Uitspraak
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
“Een vorderingsrecht van één der partijen op de notaris met betrekking tot het depotbedrag wordt geacht onvoorwaardelijk te zijn op het moment waarop de rechtbank in de bodemprocedure een vonnis heeft gewezen dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.”[geïntimeerde] kan dus bij de notaris een verzoek indienen tot uitbetaling van het depotbedrag. Het hof merkt nog op dat Van Wijk door het hof weliswaar niet zal worden veroordeeld om de notaris opdracht te geven om het depotbedrag uit te betalen, maar dat zij die uitbetaling ook niet mag verhinderen.
“De notaris bewaart het depotbedrag niet rentedragend, doch de notaris kan eventueel een negatieve rente in rekening brengen ten laste van partij 1.”Uit dit artikel blijkt alleen dat de notaris geen wettelijke rente over het depotbedrag aan partijen is verschuldigd. Deze bepaling geldt niet in de verhouding tussen Van Wijk en [geïntimeerde] . Verder heeft Van Wijk in het kader van zijn betoog dat geen wettelijke rente over het schadebedrag van € 574,75 is verschuldigd gewezen op twee arresten van de Hoge Raad. [2] Deze arresten zien echter op de verschuldigdheid van wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW. [geïntimeerde] vordert over het schadebedrag geen wettelijke handelsrente, maar de wettelijke rente van artikel 6:119 BW. Deze is toewijsbaar omdat het conservatoire beslag onrechtmatig is en [geïntimeerde] schade heeft ondervonden omdat hij niet vrijelijk over het depotbedrag heeft kunnen beschikken. Als ingangsdatum van verschuldigdheid van de wettelijke rente wordt hieronder 30 juni 2022 vastgesteld, conform de vordering die [geïntimeerde] heeft ingesteld.