In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 april 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding. De Stichting Andiamo, gevestigd in Amsterdam, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, dat op 10 juni 2024 was uitgesproken. De zaak betreft de uitoefening van een retentierecht door Bouwbedrijf [geïntimeerde] B.V. op een pand in Harderwijk, waar een verbouwing plaatsvond. Na het sluiten van een aannemingsovereenkomst met Oude Bieb B.V. heeft [geïntimeerde] sloten geplaatst en borden opgehangen om haar retentierecht aan te geven, maar een derde, [naam1], heeft deze sloten doorgeknipt en de borden verwijderd, wat leidde tot een vordering van [geïntimeerde] tegen de Stichting en Oude Bieb.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, maar de Stichting heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen belang meer had bij de vorderingen van [geïntimeerde]. Het hof oordeelde dat de Stichting de proceskosten van [geïntimeerde] moest dragen, omdat de voorzieningenrechter de vorderingen terecht had toegewezen. Het hof concludeerde dat [geïntimeerde] geen spoedeisend belang meer had bij de gevraagde voorzieningen, omdat zij inmiddels betaald had gekregen en het werk was opgeleverd. De vorderingen van [geïntimeerde] werden alsnog afgewezen, maar de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg werden in stand gelaten.
Het hof heeft verder geoordeeld dat het onrechtmatig handelen van [naam1] aan de Stichting kan worden toegerekend, en dat de Stichting niet kon volhouden dat [geïntimeerde] geen retentierecht had. De Stichting werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep, die op € 2.416,67 werden begroot, inclusief griffierecht en salaris van de advocaat.