ECLI:NL:GHARL:2025:1937

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
200.337.257
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een nalatenschap en bedrijfsovername door erfgenamen

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van een overleden vader en moeder, waarbij de erfgenamen, twee broers en een zus, in hoger beroep zijn gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De vader, die op 15 december 2012 overleed, had een agrarisch bedrijf dat door een van de erfgenamen was overgenomen. De erfgenamen betwisten de wijze waarop deze overname heeft plaatsgevonden en de billijke vergoeding die hen toekomt voor arbeid verricht in het bedrijf. De rechtbank had eerder de vorderingen van de broers en zus afgewezen en de vorderingen van de andere erfgenamen toegewezen. In hoger beroep hebben de broers en zus hun bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank uiteengezet, maar het hof oordeelt dat hun grieven falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en stelt dat de erfgenamen gebonden zijn aan de afspraken die hun vader heeft gemaakt over de bedrijfsovername. De broers en zus hebben niet tijdig aanspraak gemaakt op hun legitieme portie in de nalatenschap, waardoor hun vorderingen niet kunnen worden toegewezen. Het hof legt ook de proceskosten op aan de broers en zus, die in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.337.257
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 542240)
arrest van 1 april 2025
in de zaak van

1.[appellant1] ( [appellant1] )

die woont in [woonplaats1]
2. [appellant2] ( [appellant2] )
die woont in [woonplaats2]
advocaat: mr. A.C. Kool
tegen

1.[geïntimeerde1] ( [geïntimeerde1] )

die woont in [woonplaats3]
2. [geïntimeerde2] ( [geïntimeerde2] )
die woont in [woonplaats4]
advocaat: mr. T.A.D. Luijten

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant1] en [appellant2] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht op 25 oktober 2023 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 4 april 2024 is gehouden
  • de memorie van grieven met een vermeerdering en wijziging van de eis
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn broers en zus. Hun vader (erflater) is overleden op 15 december 2012; hun moeder (erflaatster) op 12 november 2016. Erflater heeft zijn kinderen en erflaatster als zijn erfgenamen achtergelaten. Hij heeft in zijn testament tussen hen een ouderlijke boedelverdeling gemaakt. Erflaatster heeft haar kinderen als haar erfgenamen achtergelaten. Zowel erflater als erflaatster hebben in hun testament van 19 mei 1993 hun kinderen vrijgesteld van de verplichting giften in te brengen in de nalatenschap.
2.2.
In 1993 is erflater, die toen 71 jaar oud was, eigenaar geworden van een boerderij en een melkveebedrijf in [woonplaats3] . Erflater heeft het gebruik en genot van de boerderij (exclusief het woonhuis) en het melkquotum toen ingebracht in de maatschap die hij op 1 januari 1993 met [geïntimeerde1] was aangegaan. Deze maatschap is op 31 december 1993 ontbonden; [geïntimeerde1] heeft het melkveebedrijf alleen voortgezet. Erflater heeft op 11 november 1994 de boerderij verkocht en geleverd aan [geïntimeerde1] .
2.3.
Op 27 december 2017 heeft [appellant2] aanspraak gemaakt op een som ineens die strekt tot billijke vergoeding voor de arbeid die hij heeft verricht in het bedrijf van erflater zonder daarvoor een passende beloning te ontvangen (artikel 4:36 BW).
2.4.
[appellant2] heeft op 30 oktober 2021 aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie in de nalatenschap van erflater en erflaatster. [appellant1] heeft op 3 november 2021 aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster.
2.5.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben [appellant1] en [appellant2] gedagvaard voor de rechtbank en hebben gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaard dat alle erfgenamen de nalatenschappen van erflater en erflaatster zuiver hebben aanvaard en de omvang en de verdeling van de nalatenschap van erflaatster vaststelt. Zowel [appellant1] als [appellant2] hebben elk een groot aantal bijna gelijkluidende vorderingen ingesteld die alle de afwikkeling van de nalatenschappen van hun ouders betreffen.
2.6.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant1] en [appellant2] afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voor een belangrijk deel toegewezen. De rechtbank heeft:
  • voor recht verklaard dat alle erfgenamen de nalatenschappen van hun ouders zuiver hebben aanvaard;
  • de omvang van de nalatenschap van erflaatster (inclusief haar overbedelingsschulden aan de kinderen vanwege de ouderlijke boedelverdeling die erflater had gemaakt) op 4 september 2023 vastgesteld op € 321.858,56;
  • de verdeling van die nalatenschap vastgesteld (iedere erfgenaam krijgt 1/4e van de banktegoeden waaruit de nalatenschap nog bestaat verminderd met de bankkosten en vermeerderd met de rente) en [appellant1] en [appellant2] veroordeeld aan die verdeling mee te werken.
2.7.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant1] en [appellant2] is dat hun afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Zij hebben in hoger beroep ook hun eis vermeerderd.
2.8.
Het hof beslist dat alle bezwaren die [appellant1] en [appellant2] aanvoeren tegen het vonnis van de rechtbank falen en laat dat vonnis in stand (bekrachtigen). Het hof zal dat hierna toelichten.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

3.1.
[appellant1] en [appellant2] hebben hun bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank uitgewerkt in 17 bezwaren/grieven. Het merendeel van de grieven gaat over de afspraken die erflater en [geïntimeerde1] in 1993 en 1994 hebben gemaakt over de overname van het bedrijf door [geïntimeerde1] . [appellant1] en [appellant2] zijn het niet eens met deze afspraken. In grote lijnen komt het oordeel van het hof erop neer dat [appellant1] en [appellant2] als erfgenamen van erflater gebonden zijn aan de afspraken die deze heeft gemaakt (artikel 6:249 BW) en dat zij geen belang meer hebben bij hun veronderstelling dat deze afspraken giften behelzen. Zij hebben niet tijdig aanspraak gemaakt op de legitieme portie in de nalatenschap van hun vader en erflater heeft bepaald dat giften niet hoeven te worden ingebracht in zijn nalatenschap. Het hof zal deze grieven hierna nog een voor een bespreken en beoordelen.
grief 1: rechtbank gaat niet in op stellingen [appellant1] en [appellant2]
3.2.
Grief 1 gaat over stellingen van [appellant1] en [appellant2] die de rechtbank ten onrechte niet zou hebben beoordeeld en die daarom in de memorie van grieven van [appellant1] en [appellant2] opnieuw aan de orde komen. Deze grief kan niet slagen. [appellant1] en [appellant2] spreken in algemene zin van ‘stellingen’ zonder te concretiseren welke stellingen het betreft en wat die stellingen betekenen voor hun vorderingen. Als [appellant1] en [appellant2] bedoelen dat die stellingen in de grieven 2-17 nader zijn uitgewerkt komen ze vanzelf bij de bespreking van die grieven aan de orde.
grief 2: [appellant1] en [appellant2] willen aanvullende stukken
3.3.
[appellant1] en [appellant2] willen graag (aanvullende) stukken ontvangen rond de bedrijfsovername in 1993/1994.
Zij hebben al in hun bezit:
  • de brief van notaris Blokhuis van 26 mei 2021;
  • bedrijfsoverzicht 1/1/1993-31/12/1993 maatschap [naam1] bestaande uit de balans, de winst- en verliesrekening, de toelichting op de balans, de toelichting op de winst- en verliesrekening;
  • de maatschapsakte;
  • de notariële akte van levering van 11 november 1994;
  • de onderhandse verkoopakte van activa en passiva van 11 november 1994;
  • een taxatierapport van de registergoederen van [naam2] en [naam3] , daartoe aangezocht door de inspecteur der Registatie en Successie in Rotterdam en erflater.
Zij willen daarnaast nog de volgende stukken:
  • de bankafschriften van een rekening bij de Rabobank met nummer [nummer1] , een Rabobankrekening met nummer [nummer2] en een Rabobank V.T. rekening over 1993 tot en met 1995;
  • correspondentie over de afwijking van de schriftelijke afspraken tussen erflater, [geïntimeerde1] , Van Soest accountants te Lexmond en notaris Beugelink;
  • de winstcijfers van het bedrijf rond de bedrijfsovername.
Zij willen aan de hand van deze stukken controleren of alles wel is gedaan zoals afgesproken en of het allemaal wel klopt. Zij gaan ervan uit dat [geïntimeerde1] een zeer winstgevend bedrijf voor een te lage prijs heeft overgenomen.
Het hof zal de vordering dat [geïntimeerde1] de gevraagde stukken moet overleggen afwijzen; de grief faalt. Niet is gebleken dat [geïntimeerde1] deze stukken onder zich heeft of zich deze stukken, voor zover ze al bestaan, kan verschaffen. Uit de toelichting van [appellant1] en [appellant2] blijkt dat ze belang hebben bij deze stukken om te kunnen controleren of alles wel is gegaan zoals het hoort en of sprake is van een gift of van giften van erflater aan [geïntimeerde1] bij de gefaseerde overdracht van de boerderij en het melkveebedrijf in de jaren 1993 en 1994. Daarbij zouden zij alleen belang hebben indien zij tijdig aanspraak zouden hebben gemaakt op hun legitieme portie in de nalatenschap van erflater en dat is niet het geval.
grief 3: is de maatschap wel opgezegd?
3.4.
[appellant1] en [appellant2] betogen dat de maatschap niet schriftelijk is opgezegd. Dat is in strijd met artikel 15 en 16 van de maatschapsovereenkomst. De opzegging is dus ongeldig. Dat betekent dat [geïntimeerde1] over de periode 1994-2012 de winst nog moet delen met (de nalatenschap van) erflater en dat de bedrijfsoverdracht alsnog per 2012 moet geschieden. De schuld van [geïntimeerde1] aan vader moet aan [geïntimeerde1] worden toegedeeld in nalatenschap vader. De erfdelen van vader in de nalatenschap van moeder worden daardoor veel groter. [appellant1] en [appellant2] zouden dit punt graag simpel willen houden. Omdat [geïntimeerde1] te veel voordeel heeft gehad van de nalatenschap van erflater, kan dat wat hen betreft gelijk getrokken worden in de nalatenschap van erflaatster door die alleen te verdelen tussen [appellant1] , [appellant2] en [geïntimeerde2] .
Deze grief faalt. Uit de stukken die in rov. 3.3. zijn genoemd blijkt dat erflater en [geïntimeerde1] de maatschap met ingang van 1 januari 1994 hebben ontbonden en hebben geregeld dat [geïntimeerde1] de onderneming van de maatschap voortzet. Erflater en [geïntimeerde1] hebben de contractuele vrijheid die ontbinding op andere wijze vorm te geven dan zij aanvankelijk hebben afgesproken in de maatschapsakte. Van die vrijheid hebben zij gebruik gemaakt.
grief 4: foute peildatum bij de beëindiging van de maatschap?
3.5.
[appellant1] en [appellant2] stellen dat bij de beëindiging van de maatschap een foute peildatum is gehanteerd; de maatschap is niet op 1 januari 1994, maar op 11 november 1994 geëindigd, als die al is geëindigd (zie grief 3 hiervoor).
Ook deze grief faalt. [appellant1] en [appellant2] verwarren het moment van de notariële levering van de registergoederen met het tijdstip van beëindiging van de maatschap. Dat de leveringen op 11 november 1994 zijn geschied betekent nog niet dat de peildatum dan niet 31 december 1993 is. Na de beëindiging van de maatschap op 31 december 1993 heeft [geïntimeerde1] gebruik gemaakt van zijn recht op levering van de registergoederen waarvan erflater het gebruik en genot had ingebracht in de maatschap. Uit het taxatierapport dat in rov. 3.3. is genoemd blijkt dat de registergoederen daartoe zijn gewaardeerd op de peildatum 1 januari 1994. Uit de onderhandse akte verkoop activa/passiva die eveneens in rov. 3.3. is genoemd volgt dat de verkoop en levering daarvan door de maatschap aan [geïntimeerde1] heeft plaatsgehad op 31 december 1993.
grief 5: is de overnamesom wel correct berekend?
3.6.
[appellant1] en [appellant2] zijn ervan overtuigd dat van de bedragen die bekend zijn niets klopt en dat alles slechts een opzetje was om het bedrijf voor een zo laag mogelijk bedrag aan [geïntimeerde1] over te doen. Er is een bedrag van fl. 240.129,24 aan inbreng van [geïntimeerde1] in mindering gebracht op de overnamesom, terwijl conform artikel 18 van de maatschapsakte niet dit bedrag van [geïntimeerde1] in mindering had moeten worden gebracht, maar juist de overnamesom had moeten worden vermeerderd met de inbreng van vader te weten een bedrag van fl. 64.334,-, zodat vader nog een vordering had van fl. 304.463,24 op [geïntimeerde1] had, die bij de verdeling van de nalatenschap van vader had moeten worden betrokken en nu alsnog kan worden betrokken.
Deze grief faalt. Uit de brief van notaris Blokhuis en de daarbij gevoegde stukken volgt dat erflater en [geïntimeerde1] de verkoopsom voor de boerderij en het melkquotum overeenkomstig de taxatie hebben vastgesteld op fl. 1.044.065 en de koopsom voor de overige activa/passiva op fl. 204.511. Dat maakt de totale koopsom fl. 1.248.576. Erflater en [geïntimeerde1] hebben vervolgens vastgesteld dat [geïntimeerde1] een vordering heeft op erflater van fl. 240.129,24 en hebben deze vordering verrekend met de koopsom die [geïntimeerde1] aan erflater moest betalen. [appellant1] en [appellant2] maken niet duidelijk wat er mis is met deze afspraken. Bovendien: het zijn de afspraken van erflater en [geïntimeerde1] ; [appellant1] en [appellant2] zijn als erfgenamen van erflater gebonden aan deze afspraken. Artikel 6:249 BW bepaalt immers dat de rechtsgevolgen van een overeenkomst mede gelden mede voor de rechtverkrijgenden onder algemene titel, tenzij uit de overeenkomst iets anders voortvloeit. Niet is gebleken dat hier iets anders voortvloeit uit de overeenkomst. Als [appellant1] en [appellant2] menen dat deze wijze van verrekening een gift behelst zouden ze bij hun stelling nog belang kunnen hebben. Omdat ze niet tijdig aanspraak hebben gemaakt op hun legitieme portie in de nalatenschap van erflater en erflater zijn erfgenamen heeft vrijgesteld van de verplichting tot inbreng van giften in zijn nalatenschap is dat belang ontvallen.
grief 6: Hebben erflater en [geïntimeerde1] gedwaald? Ontbreekt de toestemming van erflaatster?
3.7.
[appellant1] en [appellant2] stellen dat erflater en [geïntimeerde1] bij het maken van de afspraken over de bedrijfsovername beiden zijn uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat er geen maatschapsakte was of dat de bepalingen van de akte niet de hoogte van de overnameprijs bepaalden. Zij stellen ook dat als dat al niet zo was [geïntimeerde1] wist dat de overnameprijs niet conform de maatschapsakte was en dat [geïntimeerde1] erflater hierover had moeten inlichten. Zij beroepen zich op (wederzijdse) dwaling in de zin van artikel 6: 228 lid 1 sub b en c BW en vorderen vernietiging van de overeenkomsten die ten grondslag liggen aan de bedrijfsovername en een verklaring voor recht dat het bedrijf nog steeds tot de nalatenschap van erflater behoort.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] betwisten deze stellingen en bestrijden dat erflater en [geïntimeerde1] van een onjuiste veronderstelling zouden zijn uitgegaan en dat [geïntimeerde1] erflater had moeten vertellen dat de overnameprijs niet overeenkomstig de maatschapsakte was. Het was erflater die het initiatief heeft genomen voor de bedrijfsovername; erflater wist goed wat hij deed.
[appellant1] en [appellant2] lichten hun stellingen op dit punt nauwelijks toe en bieden daarvan ook geen bewijs aan, althans doen geen relevant en voldoende specifiek bewijsaanbod. Ook als de overnameprijs op andere wijze zou zijn bepaald dan volgens de maatschapsovereenkomst zou moeten, dan wil dat nog niet zeggen dat sprake is van (wederzijdse) dwaling. Het stond erflater en [geïntimeerde1] vrij de overnameprijs in onderling overleg te bepalen, ook als ze dat op een andere manier zouden doen dan volgens de maatschapsovereenkomst. Van (wederzijdse) dwaling is niet gebleken.
[appellant1] en [appellant2] stellen verder dat uit niets blijkt dat erflaatster aan erflater de volgens artikel 1:88 BW nodige toestemming heeft gegeven. Die toestemming was nodig omdat erflater de echtelijke woning heeft vervreemd en in de bedrijfsoverdracht door erflater een gift is gelegen. Het hof is van oordeel dat de overdracht in 1994 niet
‘een door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning’betrof, omdat vaststaat dat erflater en erflaatster op dat moment al waren verhuisd en niet meer in de boerderij woonden. De toestemming van erflaatster was dan ook niet nodig.
[appellant1] en [appellant2] hebben verder op geen enkele manier concreet gemaakt dat de bedrijfsoverdracht een gift was. Voor een gift is nodig (1) een verrijking van de begiftigde (2) een verarming van de schenker (‘ten koste van eigen vermogen’) en (3) een bevoordelingsbedoeling (handeling of overeenkomst ‘die ertoe strekt’). Het gaat erom dat de schenker (‘gever’) zich niet alleen bewust is van de bevoordeling, maar ook de wil tot bevoordelen heeft. [1] Wat [appellant1] en [appellant2] naar voren brengen over de verrijking en verarming is niet komen vast te staan; daarnaast hebben zij niets gesteld over het bewustzijn van de bevoordeling bij erflater en een bevoordelingsbedoeling van erflater. Toestemming van erflaatster voor een gift was dan ook helemaal niet aan de orde.
grief 7 en 8: zijn het bedrijf en de roerende zaken voor een veel te lage waarde getaxeerd?
3.8.
[appellant1] en [appellant2] vinden dat het bedrijf en de roerende zaken te laag zijn gewaardeerd. Zij wijzen op allerlei omstandigheden die ten onrechte niet in aanmerking zouden zijn genomen bij de taxatie. Zo is volgens hen ten onrechte in het taxatierapport opgenomen dat het bedrijf geen milieuvergunning zou hebben. Ook is de boerderij ten onrechte in verhuurde staat getaxeerd, omdat erflaters al in de zomer 1994 naar een bejaardenwoning zijn verhuisd. De boerderij had twee huisnummers, 16 en 18, en de taxatie noemt alleen 18, zodat onduidelijk is of wel alle onroerende zaken zijn getaxeerd. Voor [appellant1] en [appellant2] is er alle reden voor een hertaxatie, waarbij dan ook de stikstofrechten zouden moeten meetellen.
Het hof herhaalt dat [appellant1] en [appellant2] als erfgenamen van erflater zijn gebonden aan de afspraken die erflater heeft gemaakt over de waardering en de daarop gebaseerde overnameprijs. Zij hebben bovendien niet hard gemaakt dat het bedrijf en de roerende zaken echt te laag zijn gewaardeerd en geen relevant en voldoende aanbod gedaan dat te bewijzen. Zou overigens kloppen wat zij zeggen, dan zou dat de afspraken over de overnamesom van erflater met [geïntimeerde1] niet veranderen, maar wel zou sprake kunnen zijn van een gift. Omdat [appellant1] en [appellant2] niet tijdig aanspraak hebben gemaakt op hun legitieme portie in de nalatenschap van erflater en erflater zijn erfgenamen heeft vrijgesteld van de verplichting tot inbreng van giften in zijn nalatenschap, kan dat hen niet meer baten. Grief 7 en 8 falen.
grief 9: discrepanties…moet [geïntimeerde1] dat bewijzen?
3.9.
Deze grief ligt in het verlengde van enkele van de grieven hiervoor. [appellant1] en [appellant2] stellen dat er een discrepantie bestaat tussen de schriftelijke afspraken in de maatschapsakte en de beweringen van [geïntimeerde1] over de daadwerkelijke bedrijfsovername. Zij wijzen op: mondelinge beëindiging maatschap (grief 3); peildatum 11 november 1994 (grief 4); niet betalen aan erflater van kapitaaldeelname en foute waardering (grieven 7/8). Als [geïntimeerde1] die beweringen niet bewijst, moeten ze volgens [appellant1] en [appellant2] worden afgewezen. Het is voor het hof niet zo duidelijk wat [appellant1] en [appellant2] met deze grief bedoelen en beogen. [appellant1] en [appellant2] , het zij herhaald, hebben er geen oog voor dat erflater en [geïntimeerde1] afspraken hebben gemaakt en dat [appellant1] en [appellant2] aan die afspraken zijn gebonden. Voor het gift-aspect wordt verwezen naar rov. 3.7.
grief 10: was erflaatster ook partij bij de bedrijfsovername?
3.10.
Volgens [appellant1] en [appellant2] was erflaatster ook partij bij de bedrijfsovername en werkte ze vol mee in het bedrijf. Het hof is van oordeel dat moeder geen partij was bij de bedrijfsovername. Erflater en [geïntimeerde1] zijn samen een maatschap aangegaan; erflaatster was geen partij bij die maatschapsovereenkomst. Erflater heeft in een notariële akte van levering de registergoederen (boerderij met aan- en toebehoren) verkocht en overgedragen aan [geïntimeerde1] . In die akte is vermeld hoe erflater die registergoederen heeft verkregen; alle registergoederen staan op zijn naam. Dat erflaatster de maatschapsakte en de onderhandse akte voor de verkoop van activa en passiva mede heeft ondertekend (net als de echtgenote van [geïntimeerde1] ) maakt haar nog geen partij bij de bedrijfsovername. In die akten is verder geen enkele aanwijzing te vinden dat zij partij is bij de maatschapsovereenkomst of de overdracht van activa/passiva. In die laatste akte zijn erflater en [geïntimeerde1] in de aanhef (waarin zoals gebruikelijk de partijen zijn vermeld) als verkoper en koper aangeduid. In de maatschapsakte zijn erflater en [geïntimeerde1] in de aanhef vermeld als de vennoten. Dergelijke aanduidingen ontbreken in het geheel voor erflaatster. Dat erflaatster vol meewerkte in het bedrijf (wat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] overigens betwisten) maakt haar geen partij bij de bedrijfsovername.
grief 11: zijn er giften van erflaatster die meetellen bij legitieme portie?
3.11.
[appellant1] en [appellant2] zeggen dat giften ook zijn gedaan uit naam van moeder en dat er dus wel degelijk sprake is van giften die meetellen in haar nalatenschap. Ze bedoelen dan kennelijk de giften die ze noemen bij hun vorderingen in eerste aanleg onder II. Het gaat daar om:
  • de zogenaamde inbreng in de maatschap van ƒ 240.129,24;
  • de verkoop van het melkveebedrijf en de onroerende zaken door de ouders aan [geïntimeerde1] voor een te lage prijs;
  • een te lage rente van slechts 3 % op de lening van de ouders aan [geïntimeerde1] ;
[appellant1] en [appellant2] hebben niet aangetoond dat in deze handelingen giften besloten liggen, laat staan dat het specifiek gaat om giften van erflaatster aan [geïntimeerde1] . Grief 11 faalt.
grief 12: verdeling roerende zaken
3.12.
Deze grief komt concreet erop neer dat [appellant1] en [appellant2] als aandenken aan hun ouders 3 oude trekkers willen ontvangen, namelijk: 1 type D219, 1 type 453, 1 type 724 die bekend staan onder het merk mc Cormick / International / Case. Deze grief heeft geen succes omdat [appellant1] en [appellant2] niet hebben aangetoond dat deze trekkers tot de nalatenschap van erflaatster behoren.
grief 13: zijn er vorderingen op [geïntimeerde1] ?
3.13.
Deze grief bouwt voort op voorgaande grieven die behelzen dat de nalatenschappen nog vorderingen hebben op [geïntimeerde1] , omdat hij te weinig heeft betaald voor de bedrijfsovername, mede door een te lage waardering. Ook deze grief heeft geen succes, omdat [appellant1] en [appellant2] niet hebben aangetoond dat dit het geval is.
grief 14/15: heeft [appellant2] aanspraak op een passende beloning?
3.14.
[appellant2] stelt dat hij recht op heeft een redelijke vergoeding voor alles wat hij in de periode 1977 tot zijn trouwen in 1991 voor het bedrijf van erflater heeft gedaan. Hij becijfert die vergoeding op 12.660 uur tegen een vergoeding van € 7 per uur en komt dan op een totaal van € 88.620. Het hof gaat ervan uit dat [appellant2] zich voor het bestaan van zo’n vergoeding baseert op de som ineens die strekt tot billijke vergoeding voor de arbeid die door een kind gedurende zijn meerderjarigheid is verricht in het bedrijf van erflater zonder daarvoor een passende beloning te ontvangen (artikel 4:36 BW). Erflater is op 15 december 2012 overleden. De mogelijkheid om aanspraak te maken op een som ineens vervalt als de rechthebbende, in dit geval [appellant2] , niet uiterlijk negen maanden na het overlijden van erflater heeft verklaard dat hij de som ineens wenst te ontvangen (artikel 4:37 lid 1 BW). [appellant2] had daarop aanspraak moeten maken uiterlijk op 15 september 2013, maar heeft dat pas op 27 december 2017 gedaan. Hij heeft dus geen aanspraak op een som ineens. Grief 14 faalt. Omdat er geen vordering is ontstaan, kan ook geen sprake zijn van verjaring van die vordering en het bestaan van een natuurlijke verbintenis. [appellant2] stelt dat tijdens het gezamenlijk overleg van partijen op 26 september 2020 om 10:00 uur in de woning van [appellant2] door alle partijen is vastgesteld dat [appellant2] veel jaren werk heeft verricht en dat hij daarvoor een redelijke vergoeding verdient. [appellant2] wil dat ook graag bewijzen. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] betwisten niet dat over een vergoeding voor [appellant2] is gesproken, ook op 26 september 2020 en dat zij hebben aangegeven dat er uit de nalatenschap een bepaalde vorm van compensatie zou kunnen volgen. Er zijn naar hun zeggen voorstellen gedaan, maar die zijn telkens afgewezen. Het hof zal het bewijsaanbod van [appellant2] op dit punt passeren. Hij heeft niet concreet gesteld welke vorm van vergoeding dan is afgesproken en daardoor niet voldoende voldaan aan zijn stelplicht op dit punt.
grief 15: vaststellen verdeling?
3.15.
[appellant1] en [appellant2] stellen dat de nalatenschap van erflaatster bestaat uit roerende zaken en
een vordering op [geïntimeerde1] . Nadat de deskundige de waarde heeft berekend en de vordering op [geïntimeerde1] heeft vastgesteld, kan wat hen betreft de omvang van de nalatenschap worden vastgesteld en de nalatenschap worden verdeeld, waarbij de vordering op [geïntimeerde1] aan deze wordt toegerekend.
Deze grief faalt. Hiervoor is al beslist dat tot de nalatenschap geen vordering op [geïntimeerde1] behoort en ook niet de door [appellant1] en [appellant2] verlangde roerende zaken (trekkers).
grief 16: wat is een redelijke en billijke verdeling?
3.16.
In deze grief betogen [appellant1] en [appellant2] dat er reden is voor een redelijke en billijke verdeling, omdat de beweringen van [geïntimeerde1] zeer onwaarschijnlijk zijn in het licht van de maatschapsakte, er aantoonbare fouten zijn gemaakt in de taxaties en omdat er gezien de winstgevendheid van het bedrijf geen noodzaak was om een overname te doen gebaseerd op de aanname dat het bedrijf juist lonend was. Daarbij komt dat [geïntimeerde1] veel geld van facturen heeft ontvangen voor het zware en vieze werk dat [appellant2] heeft gedaan. Het behoeft volgens [appellant1] en [appellant2] weinig betoog dat dit zeer onredelijk en onbillijk is. [appellant2] verzoekt zijn broer dan ook dit zo snel mogelijk met hem goed te maken.
Deze grief faalt. Wat [appellant1] en [appellant2] daaraan ten grondslag leggen is niet komen vast te staan.
grief 17: veeggrief.
3.17.
Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en is slechts bedoeld om het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. In het zogeheten ‘petitum’ in de memorie van grieven van [appellant1] en [appellant2] zijn ook nog kwesties aangeroerd die niet in de grieven staan (vordering XI en de aanvullende legitieme in de nalatenschap van moeder). Daaraan gaat het hof voorbij. [appellant1] en [appellant2] lichten die vorderingen niet toe, zodat niet duidelijk wordt waarom ze toegewezen zouden moeten worden.
De conclusie
3.18.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant1] en [appellant2] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [2]
3.19.
De proceskostenveroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2023 tussen partijen heeft gewezen;
4.2.
veroordeelt [appellant1] en [appellant2] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] :
€ 349 aan griffierecht
€ 2.428 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] (2 procespunten x tarief hoger beroep II)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, J.U.M. van der Werff en L. Hamer en is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025.

Voetnoten

1.HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7272, rov. 3.5. en HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1715, rov. 3.2.2.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.