ECLI:NL:GHARL:2025:1893

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
200.338.568/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele procedure over negatief bindend studieadvies en schadevergoeding door student tegen Stenden Hogeschool

In 2017 ontving een student Chemie aan de Stenden Hogeschool een negatief bindend studieadvies (NBSA) vanwege het niet behalen van de vereiste studiepunten. De student was het niet eens met dit advies en startte een bestuursrechtelijke procedure, die hij verloor. In 2023 diende hij een civiele procedure in tegen de hogeschool, waarin hij schadevergoeding eiste, stellende dat het NBSA onrechtmatig was en dat de hogeschool haar zorgplicht had geschonden. De kantonrechter wees de vorderingen van de student af, waarna hij in hoger beroep ging. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestigde de uitspraak van de kantonrechter, oordelend dat het NBSA niet onrechtmatig was en dat er geen schending van fundamentele rechtsbeginselen had plaatsgevonden. Ook de claim van de student dat de hogeschool onzorgvuldig had gehandeld, werd afgewezen. Het hof oordeelde dat de hogeschool niet verplicht was om de student te waarschuwen voor de gevolgen van het NBSA en dat de student zelf verantwoordelijk was voor het tijdig melden van persoonlijke omstandigheden. De vorderingen tot schadevergoeding werden afgewezen, en de student werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.338.568/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, 10482658)
arrest van 1 april 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en die bij de kantonrechter optrad als eiser,
hierna:
[appellant] ,
advocaat: mr. I.D.L. de Jonge, die kantoor houdt in Groningen,
tegen
Stichting NHL Stenden Hogeschool,
die is gevestigd in Leeuwarden
en die bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna:
Stenden,
advocaat: mr. W. Brussee, die kantoor houdt in Den Haag.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
In het tussenarrest van 3 september 2024 is een enkelvoudige mondelinge behandeling bepaald.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 januari 2025. Bij die gelegenheid heeft de advocaat van [appellant] de producties 6 en 7 in het geding gebracht en spreekaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.De kern van de zaak

2.1
Volgens [appellant] heeft Stenden onrechtmatig gehandeld jegens hem. [appellant] vindt dat hij in 2017 ten onrechte een negatief bindend studieadvies heeft gekregen en dat hij onjuist en/of onzorgvuldig en/of onvolledig advies van de decaan heeft gekregen. Hij houdt Stenden aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg hiervan heeft geleden.
2.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het hof komt tot hetzelfde oordeel. Dat zal het hof hierna uitleggen. Hierbij zal het hof eerst de vaststaande feiten weergeven, de vorderingen in eerste aanleg en de beslissing van de kantonrechter. Vervolgens geeft het hof zijn beoordeling van de vorderingen in hoger beroep.

3.De feiten

3.1
[appellant] is in september 2016 begonnen met de opleiding Life Sciences, ook wel Chemie genoemd, aan Stenden Hogeschool (de rechtsvoorganger van Stenden).
3.2
Op grond van de Onderwijs- en Examenregeling van Stenden moet een student aan de opleiding Chemie in het eerste studiejaar in beginsel 51 studiepunten behalen om verder te mogen met de studie. Bij het vaststellen van het advies of de student wel of niet verder mag met de opleiding worden de persoonlijke omstandigheden van de student in acht genomen.
3.3
Artikel 3 van de Onderwijs- en Examenregeling (hierna: OER) van Stenden luidt, ten tijde hier van belang en voor zover relevant, als volgt:
"(...)
3. Als persoonlijke omstandigheden worden [...]
uitsluitendaangemerkt:
a. ziekte van de student;
b. zwangerschap van de student;
c. bijzondere familieomstandigheden:
d. lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van de student
(...)
4. De situaties genoemd onder a t/m d dienen schriftelijk te worden vastgesteld door een onafhankelijke deskundige.
5. Een student meldt persoonlijke omstandigheden
tijdigbij de decaan en de studiebegeleider en verzoekt de Examencommissie deze mee te wegen in het studieadvies.
6. Een melding van een bijzondere omstandigheid wordt aangemerkt als tijdig wanneer de student de omstandigheden meldt zodra deze zich voordoen dan wel zeer spoedig daarna.
7. Slechts met toestemming van de student kan de Examencommissie de betrokken decaan en studiebegeleider om nader advies vragen ten aanzien van het verzoek van de student als bedoeld in lid 3 van dit artikel."
3.4
Stenden heeft [appellant] op 5 april 2017 in een brief gewaarschuwd dat hij een negatief bindend studieadvies met afwijzing (ook wel NBSA genoemd) zou ontvangen, indien hij niet zou voldoen aan de BSA-norm van 51 studiepunten voor het eerste studiejaar. Verder staat in deze brief vermeld wat de gevolgen zijn van een negatief bindend studieadvies, namelijk dat de student gedurende minimaal één jaar niet meer aan Stenden kan worden ingeschreven voor dezelfde opleiding.
3.5
In een brief van 20 juli 2017 heeft Stenden aan [appellant] laten weten dat hij een voorlopig negatief studieadvies met afwijzing ontvangt, omdat hij 48 studiepunten heeft behaald en daarmee niet voldoet aan de BSA-norm van 51 studiepunten. Ook staat in deze brief vermeld dat degene die een bindend studieadvies met afwijzing heeft ontvangen, gedurende minimaal één jaar niet aan Stenden voor dezelfde opleiding kan worden ingeschreven.
3.6
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het voorlopig studieadvies. Op 29 augustus 2017 heeft een hoorzitting van de examencommissie van Stenden plaatsgevonden. Na de hoorzitting maar nog diezelfde dag heeft [appellant] de examencommissie een e-mail gestuurd, waarin hij een beroep heeft gedaan op persoonlijke omstandigheden in de zin van artikel 3 van de Onderwijs- en Examenregeling, inhoudende dat hij door letsel aan zijn linkerhand en door hooikoorts belemmerd was in zijn studie.
3.7
Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft de examencommissie van Stenden [appellant] een definitief negatief bindend studieadvies gegeven. In de brief van 31 augustus 2017 van Stenden aan [appellant] , waarin dit besluit aan [appellant] is meegedeeld, staat onder andere vermeld dat de inschrijving van [appellant] bij Stenden zou worden beëindigd als gevolg van dit negatief bindend studieadvies. Daarnaast staat in de brief dat [appellant] zich gedurende minimaal één jaar niet meer bij Stenden kan inschrijven voor dezelfde opleiding. Tot slot is [appellant] in de brief gewezen op de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen het besluit. Hierbij staat vermeld dat het instellen van beroep geen schorsende werking heeft en dat het negatief bindend studieadvies dus gedurende de beroepsprocedure in stand blijft.
3.8
In een uitschrijfbericht van Stenden aan [appellant] van eveneens 31 augustus 2017 is vermeld:
"(...)
Jouw studie wordt beëindigd per 31 augustus 2017. Let op: je studiefinanciering en OV-recht moet je zelf via www.DUO.nl stop zetten. Je bent uitgeschreven als student bij Stenden Hogeschool.(...)"
3.9
Op 7 september 2017 heeft [appellant] een gesprek gehad met de decaan van zijn opleiding.
3.1
[appellant] heeft bij het College van Beroep voor de Examens (hierna: COBEX) beroep ingesteld tegen het besluit tot verstrekking van het negatief bindend studieadvies. Bij beslissing van 20 november 2017 heeft het COBEX het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Het COBEX heeft hiertoe overwogen dat niet is gebleken dat het niet behalen van de studienorm terug te voeren is op het letsel aan zijn linkerhand en dat niet met medische gegevens is onderbouwd dat hooikoorts ten grondslag heeft gelegen aan de verminderde studieresultaten.
3.11
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: CBHO). Bij beslissing van 8 oktober 2018 heeft het CBHO het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het CBHO als volgt overwogen:
"2.2.3
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich, de examencommissie volgend, op het standpunt mogen stellen dat de beslissing appellant een negatief bindend studieadvies te verstrekken juist is. Dat appellant, ook nadat zijn linkerhand weer functioneel was, studiebelemmeringen ondervond, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Voor het oordeel dat de beslissing van verweerder dient te worden vernietigd, omdat de examencommissie geen onderzoek heeft gedaan naar de medische omstandigheden van appellant, ziet het College geen grond. De aanwezigheid van de persoonlijke omstandigheden zijn bij de beoordeling betrokken. Voor zover appellant stelt dat de omstandigheden wel doorslaggevend zijn geweest voor het niet-behalen van de norm, had het op zijn weg gelegen dat standpunt aannemelijk te maken. Daarbij is van belang dat appellant niet eerder van zijn medische toestand melding heeft gemaakt dan nadat hij het voornemen tot afgifte van een negatief bindend studieadvies had ontvangen. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat een tijdige melding van belang is voor het vaststellen van de samenhang tussen het niet-behalen van de norm en de persoonlijke omstandigheden. Met een tijdige melding hadden, zoals verweerder terecht stelt, bovendien maatregelen kunnen worden genomen(...)"
3.12
In een e-mailbericht van 4 december 2017 heeft Stenden aan [appellant] laten weten dat hij op “redelijk verzoek” per 1 december 2017 is uitgeschreven als student en dat het reeds betaalde deel van het collegegeld wordt gerestitueerd.
3.13
[appellant] heeft zijn studentenreisproduct stopgezet op 5 december 2017. Op 3 maart 2018 heeft [appellant] bericht ontvangen van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO), waarin onder meer staat dat zijn studieschuld van € 1,163,76 is omgezet in een rentedragende lening (hierna: de studielening) en dat hij een OV-boete van € 679 moet betalen omdat er een studentenreisproduct op zijn OV-chipkaart stond, terwijl hij daar geen recht op had (hierna: de OV-boete).
3.14
Vanaf het studiejaar 2018/2019 heeft [appellant] de opleiding Bedrijfseconomie gevolgd en hij heeft deze opleiding in juni 2022 afgerond. Ook heeft hij zijn propedeuse Chemie alsnog gehaald.
3.15
In eerste aanleg heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat Stenden onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem door in augustus 2017 een negatief bindend studieadvies te geven en/of door het onjuiste en/of onzorgvuldige en/of onvolledige advies dat hij op 7 september 2017 van de decaan heeft gekregen. [appellant] heeft verder gevorderd dat Stenden wordt veroordeeld tot betaling van € 679 wegens de OV-boete, € 1.163,76 wegens de studielening en € 22.475 ten titel van schadevergoeding als gevolg van studievertraging. In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter deze vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van Stenden.

4.De beoordeling

de grondslagen van de vordering in hoger beroep

4.1
In hoger beroep vordert [appellant] dat het vonnis van de kantonrechter wordt vernietigd en dat zijn vorderingen in eerste aanleg alsnog worden toegewezen, met veroordeling van Stenden tot terugbetaling van wat hij heeft betaald ter uitvoering van het vonnis van de kantonrechter vermeerderd met de wettelijke rente. Eén en ander met veroordeling van Stenden in de proceskosten in beide instanties, alles uitvoerbaar bij voorraad.
4.2
[appellant] heeft in eerste aanleg en in zijn memorie van grieven de volgende grondslagen gegeven voor zijn vordering:
(1) het besluit tot het geven van een NBSA is onrechtmatig;
(2) Stenden heeft haar zorgplicht geschonden.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] een beroep gedaan op "de redelijkheid". Namens Stenden is hiertegen bezwaar gemaakt.
4.3
Voor zover [appellant] met zijn beroep op de redelijkheid een nieuwe grondslag aan zijn vordering heeft willen geven, gaat het hof daaraan voorbij. Dit zou immers neerkomen op een nieuwe grief en het inbrengen daarvan nadat de in artikel 347 lid 1 Rv genoemde conclusies zijn genomen, is in strijd met de goede procesorde. Voor een uitzondering op deze zogeheten "in beginsel strakke regel" is in dit geval geen aanleiding, onder meer vanwege het bezwaar van Stenden. [1] In wat hierna volgt, zal het hof daarom de hiervoor genoemde grondslagen beoordelen, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep.
het negatief bindend studieadvies (NBSA)
4.4
Tegen het besluit van Stenden om [appellant] een NBSA te geven heeft een bestuursrechtelijke rechtsgang open gestaan en die is ook benut. Eerst het COBEX en later het CBHO hebben het NBSA in stand gelaten. Op grond hiervan heeft de kantonrechter terecht overwogen dat het beginsel van de formele rechtskracht meebrengt dat er in de civiele procedure vanuit moet worden gegaan dat het NBSA zowel qua inhoud als wat de wijze van totstandkoming betreft in overeenstemming is met de toepasselijke wetgeving.
4.5
Een uitzondering op dat beginsel kan zich voordoen indien in de bestuursrechtelijke procedure is gehandeld in strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. [2] [appellant] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat zijn recht op wederhoor is geschonden doordat zijn beroep ongegrond is verklaard zonder dat hij in staat is gesteld alsnog een onafhankelijke medisch deskundige in te schakelen. Volgens [appellant] hadden NHL Stenden en/of het CBHO hem erop moeten wijzen dat hij zelf een medisch deskundige diende in te schakelen. De kantonrechter heeft deze stelling verworpen.
4.6
[appellant] heeft tegen dit oordeel gegriefd. Hij wijst erop dat hij op 14 november 2016 een ongeluk heeft gehad waarbij de pees van zijn (dominante) linkerhand is doorgesneden. Op 22 november 2016 is [appellant] geopereerd waarbij zijn onderarm en hand in het gips zijn gezet. Het gips is later vervangen door een spalk. Hierdoor kon hij die hand tot en met maart 2017 niet gebruiken bij de studie. Na die periode heeft [appellant] naar zijn zeggen nog drie maanden last gehad van hooikoorts, met een loopneus, hoestbuien en benauwdheid met oplopende vermoeidheid als gevolg. Volgens [appellant] is het begrip "persoonlijke omstandigheden" in het OER van Stenden te eng geformuleerd en aan teveel beperkingen gebonden. Volgens [appellant] is dat in strijd met artikel 7.8b lid 3 van de Wet op het hoger en wetenschappelijk onderwijs (hierna: WHW). Het gevolg is geweest dat zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende zijn meegewogen bij het NBSA en in de daaropvolgende procedures bij het COBEX en het CBHO. Dat levert ook strijd op met de in artikel 6 EVRM neergelegde beginselen van 'fair trial' en 'equality of arms', aldus tot zover [appellant] .
4.7
Deze grief faalt. Artikel 7.8b lid 3 van de WHW bepaalt (voor zover hier relevant) dat een negatief bindend studieadvies slechts kan worden gegeven "
indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. (...)". In artikel 7.8b lid 7 van de WHW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke persoonlijke omstandigheden, bedoeld in het derde lid, het instellingsbestuur in zijn beoordeling betrekt. In artikel 2.1 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 zijn de persoonlijke omstandigheden opgesomd waarmee het instellingsbestuur rekening moet houden bij een negatief bindend studieadvies:
"a.
ziekte van betrokkene;
b.
lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene;
c.
zwangerschap van betrokkene;
d.
bijzondere familieomstandigheden;
(...)"
Deze omstandigheden komen overeen met de omstandigheden van artikel 3 lid 3 onder a tot en met d van de OER van Stenden, zoals hierboven aangehaald in rov. 3.3. In zoverre is dus geen sprake van strijd met artikel 7.8b lid 3 WHW.
4.8
Het is naar het oordeel van het hof niet onredelijk dat het bestaan van deze persoonlijke omstandigheden volgens artikel 3 lid 4 OER moet worden onderbouwd met een schriftelijke verklaring van een onafhankelijke deskundige. Het mag van de student die vraagt om voor hem/haar een uitzondering te maken op de regels die voor alle studenten gelden, worden gevergd die aanvraag te voorzien van een objectieve onderbouwing. Het valt anders moeilijk voor te stellen hoe het instellingsbestuur het bestaan van medische beperkingen voor de studie zou moeten aannemen. Het vragen van een dergelijke objectieve onderbouwing acht het hof ook niet onredelijk bezwarend. In dit geval had [appellant] toch tamelijk eenvoudig een medische verklaring kunnen krijgen waarin de functiebeperking van zijn linkerhand beschreven was. Hetzelfde geldt voor de beperkingen die [appellant] zegt te ondervinden van hooikoorts. Al met al is van schending van de beginselen van 'fair trial' en 'equality of arms' dan ook geen sprake.
4.9
Op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen ziet het hof geen grond voor het oordeel dat het NBSA tot stand is gekomen met schending van fundamentele rechtsbeginselen. Hetzelfde geldt voor de daaropvolgende procedures bij het COBEX en het CBHO. Dat betekent dat het negatief bindend studieadvies niet onrechtmatig is.
de zorgplicht van Stenden
4.1
[appellant] verwijt Stenden dat zij de op haar rustende zorgplicht jegens hem heeft geschonden doordat de decaan niet voor hem heeft gepleit bij de examencommissie, dat hij niet is gewezen op de financiële gevolgen van de beroepsprocedure en dat hem is afgeraden c.q. hij niet is gewezen op de mogelijkheid om te starten met een andere opleiding. De kantonrechter heeft het handelen van Stenden (en het aan Stenden toegerekende handelen c.q. nalaten van de decaan) terecht getoetst aan de maatstaf van een redelijk bekwame en redelijk handelende onderwijsinstelling. De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld, samengevat, dat geen sprake is van schending van een zorgplicht door Stenden. Het hof overweegt als volgt.
4.11
[appellant] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat in het gesprek met de decaan op 7 september 2017 zijn persoonlijke omstandigheden aan de orde zijn gekomen, maar dat de enige reactie van de decaan was dat hij te laat was met het melden hiervan. [appellant] stelt dat de studentendecaan ten onrechte geen pogingen heeft gedaan om bij de examencommissie te pleiten voor een aanpassing van het negatief bindend studieadvies. In hoger beroep heeft [appellant] hieraan toegevoegd dat de decaan in het kader van de op haar rustende taken [appellant] had moeten adviseren en informeren over haar standpunt bij de examencommissie. Stenden heeft dit betoog van [appellant] gemotiveerd betwist. Zij bestrijdt dat het tot de taak van de decaan behoort om te adviseren, informeren en bemiddelen in geval van een procedure bij de examencommissie. Dat dit wel het geval is heeft [appellant] volgens Stenden niet onderbouwd. Advisering als door [appellant] vermoedelijk bedoeld, vereist op grond van artikel 3 lid 7 van de OER bovendien toestemming van de student en die toestemming heeft [appellant] niet gegeven, aldus Stenden.
4.12
[appellant] heeft zijn stellingen over de taken en reikwijdte van de zorgplicht van de decaan, naar het oordeel van het hof, zeker in het licht van wat Stenden daarover heeft aangevoerd, onvoldoende onderbouwd. Het lag op de weg van [appellant] zijn stellingen te onderbouwen dat op de decaan in het kader van de reeds afgeronde procedure voor de examencommissie en de bezwaar- (of beroep)procedure wel de door hem bepleite actieve rol rust en dat zij daarin is tekortgeschoten. [appellant] heeft nagelaten die onderbouwing te verschaffen en daarmee niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht. Daarbij neemt het hof ten aanzien van de procedure bij de examencommissie meer in het bijzonder het volgende in aanmerking. Op 5 april 2017 heeft [appellant] een brief ontvangen waarin hij ervoor wordt gewaarschuwd dat hij bij ongewijzigde studieresultaten afkoerst op een NBSA. Op 20 juli 2017 schrijft Stenden aan [appellant] dat hij een voorlopig negatief bindend studieadvies krijgt. Op zijn bezwaar hiertegen is [appellant] door de examencommissie gehoord op 29 augustus 2017 en heeft hij de examencommissie een e-mail gezonden over zijn persoonlijke omstandigheden. Desondanks heeft de examencommissie op 31 augustus 2017 besloten dat [appellant] definitief een NBSA krijgt. Daarmee was de procedure bij de examencommissie beëindigd. Pas na afloop van deze bezwaarprocedure bij de examencommissie heeft [appellant] zich bij de decaan gemeld, namelijk op 7 september 2017. [appellant] heeft niet aangevoerd dat het tot de taak van de decaan behoort om te proberen een definitief NBSA alsnog van tafel te krijgen en het hof ziet daar in het hiervoor aangehaalde Studentenstatuut, waartoe ook behoort een “Werkwijzer voor Studentendecanen Stenden”, geen grondslag voor. Bovendien heeft [appellant] niet gesteld dat hij de decaan heeft gevraagd om zijn zaak - nogmaals - te bepleiten bij de examencommissie. Dit is essentieel voor een decaan, omdat die in beginsel gehouden is informatie van studenten vertrouwelijk te behandelen, zo volgt onder meer uit artikel 1, vierde lid van Hoofdstuk 4 van het Studentenstatuut 2016-2017. Onder de gegeven omstandigheden treft het verwijt van [appellant] dat Stenden - door nalaten van de decaan - haar zorgplicht heeft geschonden, geen doel. Omdat [appellant] niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht komt het hof aan bewijslevering op dit punt niet toe, nog daargelaten dat een voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod ontbreekt.
4.13
Verder stelt [appellant] dat NHL hem had moeten waarschuwen voor het risico op een OV-boete en/of een terugbetalingsverplichting jegens DUO wanneer hij een bestuursrechtelijke procedure zou beginnen tegen het NBSA. Dit verwijt mist feitelijke grondslag. Op dezelfde dag als waarop het NBSA aan hem is meegedeeld, heeft [appellant] het uitschrijfbericht van 31 augustus 2017 ontvangen (zie rov. 3.8). Daarin wordt [appellant] in duidelijke bewoordingen ervoor gewaarschuwd dat zijn studie wordt beëindigd en dat hij zelf zijn studiefinanciering en zijn OV-recht stop moet zetten. De zorgplicht van Stenden gaat niet zover dat de decaan dit nogmaals had moeten doen. Dat [appellant] zijn studiefinanciering en zijn OV-recht niet kort na 31 augustus 2017 heeft aangepast, komt dan ook voor zijn eigen rekening en risico. De omstandigheid dat [appellant] gedurende de interne beroepsprocedure bij het COBEX (in dit geval: tussen 1 september 2017 en 1 december 2017) ingeschreven heeft gestaan, leidt niet tot een ander oordeel. Deze inschrijving laat onverlet dat [appellant] vanwege het NBSA geen onderwijs mocht volgen aan de opleiding Chemie en dat hij zijn studiefinanciering en OV-kaart had moeten stopzetten. Dat had [appellant] moeten weten én Stenden heeft hem hiervoor gewaarschuwd.
4.14
Ten slotte heeft [appellant] gesteld dat de decaan hem uitdrukkelijk heeft afgeraden om in het studiejaar 2017-2018 te beginnen met de opleiding Economie, waardoor hij een volledig studiejaar heeft gemist. Op grond hiervan claimt [appellant] schadevergoeding wegens één jaar studievertraging. Zijn schade heeft hij met analoge toepassing van de Letselschade richtlijn studievertraging gesteld op € 22.475. Stenden heeft gemotiveerd betwist dat de decaan [appellant] zou hebben afgeraden om in het studiejaar 2017-2018 te beginnen met een andere opleiding, zoals Economie. Conform de hoofdregel van artikel 150 Rv rusten stelplicht en bewijslast op [appellant] . Een specifiek hierop toegesneden bewijsaanbod ontbreekt echter, terwijl dat in hoger beroep wel van [appellant] gevergd mag worden. Aan het te algemeen geformuleerde bewijsaanbod van [appellant] gaat het hof voorbij, zodat zijn stelling dat de decaan hem uitdrukkelijk heeft afgeraden om in het studiejaar 2017-2018 te beginnen met de opleiding Economie, niet komt vast te staan. De vordering is daarom niet toewijsbaar.
4.15
Zelfs wanneer er veronderstellenderwijs vanuit gegaan wordt dat de decaan heeft gezegd wat [appellant] stelt of dat dient te worden uitgegaan van een zorgplicht van Stenden waarbij de decaan had moeten wijzen op de mogelijkheid om een andere opleiding te starten, leidt dat overigens niet tot een andere uitkomst. De uiterste datum voor inschrijven voor de HBO-opleiding Economie was 1 september 2017. Het gesprek met de decaan vond pas daarna plaats, namelijk op 7 september 2017. Onder deze omstandigheden valt niet te begrijpen hoe de beweerdelijke uitlating of het beweerdelijke advies van de decaan bepalend had kunnen zijn voor een inschrijving die [appellant] al vóór 1 september 2017 had moeten doen. [appellant] heeft ruim gelegenheid gehad om te bedenken voor welke andere studie hij zich zou willen inschrijven, omdat hij in de waarschuwingsbrief van Stenden van 5 april 2017 (zie rov. 3.4) en het voorlopig negatieve studieadvies van 20 juli 2017 (zie rov. 3.5) is gewaarschuwd voor de gevolgen van een NBSA, namelijk dat hij zich binnen één jaar na het NBSA niet meer voor dezelfde studie (Chemie) bij Stenden kan inschrijven. Verder staat tussen partijen niet ter discussie dat instroom in de opleiding Economie halverwege het studiejaar per 1 februari 2018 niet mogelijk was, omdat daarvoor op dat moment te weinig studenten waren. Een causaal verband tussen het gesprek van [appellant] met de decaan op 7 september 2017 en de studievertraging die hij heeft opgelopen, ontbreekt daardoor. Zijn vordering tot vergoeding van schade wegens studievertraging stuit ook daarop af.
de conclusie
4.16
De conclusie is dat de grieven falen en dat het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd.
de proceskosten in hoger beroep
4.17
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van dit hoger beroep. Onder die proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 28 november 2023;
5.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten in hoger beroep van Stenden:
€ 2.175 aan griffierecht,
€ 3.142 aan salaris van de advocaat (2 procespunten x appeltarief III);
5.3
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, H. de Hek en J. Wichers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 1 april 2025.

Voetnoten

1.Zie HR 20 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC4959), HR 19 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009: BI8771) en HR 8 mei 2015, (ECLI:NL:HR:2015:1224).
2.HR 7 mei 2002, ECLI:NL:HR:2004:AO3167.
3.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.