ECLI:NL:GHARL:2025:1598

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
24/110
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbare giften en schenking van kunstwerken met betrekking tot de waardering van werken met kunsthistorische waarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 werd vastgesteld. Belanghebbende, een verzamelaar van hedendaagse kunst, had een aanslag opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 444.102. De Inspecteur had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot € 227.845. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur ook incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De zaak draait om de waardering van drie kunstwerken die belanghebbende heeft geschonken aan een museum, en de vraag of de waarde van deze werken voor de giftenaftrek moet worden vastgesteld op de afgesproken koopsom van $3,6 miljoen of op een lagere taxatie van €950.000 door de Inspecteur. Het Hof oordeelt dat belanghebbende in zijn bewijslast is geslaagd en dat de waarde in het economische verkeer van de werken inderdaad $3,6 miljoen bedraagt. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, vermindert de aanslag tot nihil en stelt de belastingrente op nihil. De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/110
uitspraakdatum: 18 maart 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 27 november 2023, nummer AWB 22/4251, ECLI:NL:RBGEL:2023:6364, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 444.102. Bij beschikking is € 10.030 belastingrente berekend. Het bedrag aan in 2017 niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek heeft de Inspecteur vastgesteld op nihil.
1.2.
De Inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 227.845 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft met betrekking tot het incidentele hoger beroep een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigden drs. B.A.H. den Haan en M. Noordzij. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] , bijgestaan door [naam3] (taxateur).

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1940, is verzamelaar van hedendaagse kunst, voormalig museumdirecteur en tentoonstellingscurator.
2.2.
Belanghebbende en [naam4] in [plaats1] (hierna: [naam4] ) hebben gecorrespondeerd over drie kunstwerken van de kunstenaar [de kunstenaar] (hierna tezamen: de werken) uit belanghebbendes verzameling, te weten:
  • [kunstwerk1] , 1981, 7 sheets, each approx. 135 x 110 cm (een serie bestaande uit zeven werken) en het werk [kunstwerk1A] , 1981, 30 x 40.5 cm (werk 1);
  • [kunstwerk2] , 1987, 159.4 x 109.8 (werk 2); en
  • [kunstwerk3] , 1987, 24.1 x 18.5 cm (bestaande uit de titelpagina en twintig werken) (werk 3).
De werken zijn van acryl/lak op papier en van aquarel op papier.
2.3.
Per brief van 19 februari 2013 laat de directeur van [naam4] het volgende aan belanghebbende weten:
“I write in the hope that you might consider gifting to [naam4] your remarkable group of [de kunstenaar] ’s [kunstwerk1] drawings from 1981. As you know, [de kunstenaar] is one of the artists that we most admire at the Museum and we are preparing a major retrospective of his work for 2016 or 2017, at the latest. Our collection of [de kunstenaar] ’s work includes 193 prints, 13 drawings, the two great wooden Warriors of 2011, as well as a number of pending acquisitions that will greatly expand our holdings of this singularly important artist. However, among the most significant works in [de kunstenaar] ’s entire oeuvre are your [kunstwerk1] drawings. [de kunstenaar] has always been interested in architecture and the relationship of built form to the environment. This has manifested itself in his models, sculpture, and drawings. Nowhere, though, is his interest in the way architecture and art bend to each other more clear than in the [kunstwerk1] drawings that simultaneously reference [naam5] ’s Stadtbild paintings, the long tradition of modernist architecture in Europe, and the dark and troubling past of Germany.
I know how dear these drawings are to you but I also know how generous you have been to the Museum and how committed you are to [de kunstenaar] ’ work. We would be deeply honored and profoundly grateful if you would consider making this important suite of [de kunstenaar] ’ a gift to the Museum that would build upon the already remarkable legacy of gifts you have made to us.”
2.4.
Op 10 februari 2017 schrijft de Chief Curator van [naam4] aan belanghebbende het volgende:
“Following our past discussions regarding [de kunstenaar] , it will not come as a surprise to you to hear that several masterworks by the artist in your collection would be key priorities for us to acquire.
The seminal series
[kunstwerk1], (suite of 7), and the corresponding drawing
[kunstwerk1A], both from 1981, are of great interest to the Museum. Together these works, conceptually models in their own right, form a monumental Inventory of [de kunstenaar] ’s practice, developing a new language of architectural and sculptural models for the public sphere. Another drawing,
[kunstwerk2], 1987, represents a key juncture for the artist as the forbearer of his seminal
[naam6]sculpture created for [naam7] in 1987, and which marks a defining moment for German art of that decade. The 1987 [kunstwerk3] by the artist is equally important to us and represents a key complement to the aforementioned works. If you would consider making a gift of this group of drawings, it would indeed be a tremendous honor for us and deeply appreciated across the Museum.
The seven monumental drawings of
[kunstwerk1], 1981, as well as
[kunstwerk1A], would transform the Museum’s holdings by [de kunstenaar] into an extraordinary repository of his most significant works on paper. (…)
To be able to add such important works by [de kunstenaar] from the most significant early moment of his career would be a transformative achievement for the museum. Functioning very much as three-dimensional models or sculpture, the [kunstwerk1] drawings would stand in similar importance and value as significant recent acquisitions, such as [de kunstenaar] ’s
[naam8] Nr. 1. (…)
Befitting of this context, the group of drawings by [de kunstenaar] listed above would not only fundamentally enhance the Museum’s ability to present the artist’s achievements, but would also position the artist – and these works – in a collection of masterworks of the history of modernism, a context to which we believe these works unequivocally belong.
We understand that these are works considered by many museums, both in the US and elsewhere, to be highly desirable masterworks. We can only hope that our commitment to present the work of [de kunstenaar] in a major retrospective in the coming years, in which these works would certainly hold an important place and our definitive collection of masterworks, will convince you of [naam4] ’s unparalleled ability to contextualize, care for, and share the work with an international audience.”
2.5.
Belanghebbende heeft vervolgens besloten de werken te schenken aan [naam4] , dat de schenking op zijn beurt heeft aanvaard. Op 7 april 2017 hebben belanghebbende en [naam4] hiertoe een ‘notariële akte houdende een schenking gestructureerd als (ver)koop en geldlening met periodieke kwijtschelding’ (hierna: de notariële akte) getekend. In de notariële akte staat het volgende:
“(…) [Belanghebbende en [naam4] ] hebben afgesproken de schenking te structureren in overeenstemming met Nederlandse fiscale voorschriften. Te dien einde heeft de schenking de vorm gekregen van een (ver)koop van voormeld werk [de werken] onder schuldigerkenning van de totaal verschuldigde koopprijs in combinatie met een periodieke kwijtschelding van de schuldig gebleven koopprijs, zoals beschreven door de staatssecretaris van Financiën in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van drie november tweeduizend elf, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 003, nr. 17, pp 46, 47.
(Ver)koopovereenkomst
[Belanghebbende en [naam4] ] verklaarden bij deze een (ver)koopovereenkomst aan te gaan waarbij [belanghebbende] aan [naam4] verkoopt en [naam4] van [belanghebbende] de werken (conform bijlage 1) koopt tegen een koopprijs gelijk aan de vastgestelde waarde (conform aangehechte taxaties van veilinghuis [naam9] te [plaats1] en een tweetal schrijven van [naam4] respectievelijk de dato negentien februari tweeduizend dertien (19-02-2013) en tien februari tweeduizend zeventien (10-02-2017) met bijlage), en wel:
- voor het werk 1: drie miljoen Amerikaanse Dollars ($ 3,000,000.00);
- voor het werk 2: tweehonderd vijftigduizend Amerikaanse Dollars ($ 250,000.00); en
- voor het werk 3: driehonderd vijftigduizend Amerikaanse Dollars ($ 350,000.00),
Ofwel een totale koopprijs van de werken van drie miljoen zeshonderdduizend Amerikaanse Dollars (($ 3,600,000.00),
[Belanghebbende en [naam4] ] verklaarden dat zij overeenkomen dat [naam4] de totaal verschuldigde totale kooprijs voldoet door schuldigerkenning. [Belanghebbende] draagt bij deze over en levert aan [naam4] en [naam4] verkrijgt en aanvaardt hierbij van [belanghebbende] de werken in volle eigendom. (…)
Geldlening
Ter uitvoering van hetgeen de begiftigde en de schenker omtrent de totaal verschuldigde koopprijs van de werken zijn overeengekomen verklaarden [eiser en [naam4] ] bij deze een overeenkomst van geldlening aan te gaan, hierna te noemen: de “geldlening”, op basis waarvan de schenker op heden de som van drie miljoen zeshonderdduizend Amerikaanse Dollars ($ 3,600,000.00) ter leen heeft verstrekt aan de begiftigde, die verklaarde op heden gemelde som ter leen te hebben ontvangen van en mitsdien schuldig te zijn aan de schenker.
Met betrekking tot de geldlening komen de schenker en de begiftigde overeen dat de begiftigde van gemelde hoofdsom of het onafgeloste gedeelte daarvan met ingang van heden een rente zal betalen, berekend naar zes procent (6%) per jaar, welke rente op één mei (01-05) van ieder jaar bij nabetaling daadwerkelijk moet worden voldaan, voor het eerst op één mei tweeduizend achttien (01-05-2018) over de periode ingaande heden en eindigende per ultimo april tweeduizend achttien (04-2018) en vervolgens door schenker aan begiftigde zal worden geschonken en volgens de bepalingen van deze overeenkomst in de vorm van een terugbetaling van hetgeen daadwerkelijk ontvangen is.
Schenking (periodiek)
[Belanghebbende en [naam4] ] verklaarden voorts bij deze een overeenkomst van schenking aan te gaan, ter uitvoering waarvan de schenker gedurende een periode van vijf (5) jaar een bedrag van (…) ($ 806.252,00) per jaar schenkt door middel van kwijtschelding van de schuld wegens de voormelde geldlening.
Het bedrag van de schenking bestaat uit een op basis van annuïteiten berekend gelijk bedrag bestaande uit een bedrag gelijk aan het over het betreffende jaar verschuldigde rente over het restant van de schuld wegens geldlening, alsmede een gedeeltelijke aflossing op de geldlening (conform bijlage 2).
De comparanten, handelend als gemeld, verklaarden dat deze schenking geschiedt onder de volgende bepalingen:
1. De jaarlijkse termijnen vervallen op één mei (01-05);
de eerste termijn vervalt op 1 mei 2017 (01-05-2017);
de laatste termijn vervalt op één mei tweeduizend eenentwintig (01-05-2021).
2. De verplichting tot het betalen van de jaarlijkse termijnen eindigt zodra de schenker komt te overlijden, de begiftigde wordt ontbonden of in staat van faillissement komt te verkeren.
3. Ingeval van beëindiging krachtens het sub 2. bepaalde is de laatste termijn verschuldigd per één mei laatstelijk voorafgaand aan de datum van het overlijden van de schenker respectievelijk de datum waarop de begiftigde wordt ontbonden of in staat van faillissement komt te verkeren, zonder verrekening pro rata.
4. De geschonken termijnen zijn niet voor inbeslagneming vatbaar.
5. De aanspraak op een termijn kan niet worden afgekocht, vervreemd of tot voorwerp van zekerheid dienen.
Slotbepaling
[naam4] verklaart vanaf de dag van aanvaarding van:
- het werk 1 uit te dragen dat sprake is van een schenking door gebruikmaking van de credit line: “Gift of [belanghebbende] in honor of [naam10] ”;
- het werk 2 uit te dragen dat sprake is van een schenking door gebruikmaking van de credit line: “Gift of [belanghebbende] in honor of [naam11] ”; en
- het werk 3 uit te dragen dat sprake is van een schenking door gebruikmaking van de credit line: "Gift of [eiser] in honor of [naam12] ”. (…)”
2.6.
Aan de notariële akte zijn drie taxatieverslagen (voor elk werk één) gehecht, ten overstaan van een notary public onder ede opgemaakt door [naam13] (hierna: [naam13] ), Senior Specialist, Head of Appraisals 20th Century & Contemporary Art van veilinghuis [naam9] te [plaats1] op 22 februari 2017 (hierna ook: de taxatieverslagen van [naam9] ). De taxatieverslagen zijn in opdracht van belanghebbende opgesteld voor het bepalen van de ‘Fair Market Value for the Purpose of Donation’ en concluderen tot een fair market value zoals in de notariële akte is opgenomen van gezamenlijk USD 3.600.000. Bij de taxatieverslagen is de volgende verklaring van de taxateur gevoegd:
“6. In making this appraisal, I have considered the sale prices achieved for comparable property both at auction and privately. The appraiser carefully examined the articles listed herein, and without any past, present or contemplated future interest, declares the current fair market value of each item. Valuation is based solely on personal research and analyses of comparative market data as performed by the appraiser.
7. (…) The “market data comparison” approach analyses recent sales of comparative articles at major international and regional fine art auctions, private and public sales, shows and exhibitions, as well as prevailing prices at retail shops and galleries where the article may normally be traded. For this particular appraisal, the appraiser primarily examined the appropriate gallery and auction markets. Adjustments are then made for each article which considers age, condition, rarity, artistic merit, technical workmanship, current trends and availability of an article as compared to such resent sales. Appraised “fair market value” as defined by IRS Section 1.170 and 20.2031 (b) is “the price at which the property would change hands between a willing buyer and a willing seller, neither being under any compulsion to buy or sell and both having reasonable knowledge of relevant facts” in the relevant marketplace. (…)”
Verder zijn aan de notariële akte de onder 2.3. en 2.4. geciteerde brieven van 19 februari 2013 en 10 februari 2017 (de brieven) gehecht.
2.7.
Voorafgaand aan de overdracht heeft [naam4] zich tegenover belanghebbende verplicht de werken te verzekeren. In een document met dagtekening 17 februari 2017 is de fair market value door de ‘depositor’, zijnde belanghebbende, gesteld op USD 3.600.000. Onder het document is met de hand geschreven: “Agreed to by: Chief Curator (…) 2/17/17”, met een handtekening.
2.8.
In de brief van de minister van Financiën van 3 november 2011 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 003, nr. 17, p 46, 47, is het volgende opgenomen:
“De heer Omtzigt stelt de voorwaarde ter discussie dat een periodieke gift moet vervallen bij het overlijden van de schenker. Hij noemt het voorbeeld van een lening die aan een instelling wordt verstrekt, waarbij de schuldeiser tegelijkertijd de verplichting aangaat tot het doen van periodieke giften (door middel van kwijtschelding) aan die instelling. De jaarlijkse aflossingen op de schuld worden dan met die – jaarlijks aftrekbare – giften verrekend. Overlijdt de schuldeiser/schenker in de vijfjaarsperiode, dan blijft de instelling met een resterende schuld zitten, waartegenover geen te ontvangen giften meer staan. De ruimere faciliteit voor periodieke giften ten opzichte van eenmalige giften (geen drempel en plafond in de aftrek) is gebaseerd op de destijds algemeen gevoelde wenselijkheid van een regelmatige inkomstenstroom voor de instelling. In het praktijkvoorbeeld waarin een schenking van een schilderij aan een museum in de vorm van een verkoop tegen een schuldig gebleven koopsom gevolgd wordt door jaarlijkse kwijtscheldingen, is de vorm zodanig dat de instelling er in feite vanuit meent te kunnen gaan het volle bedrag al direct na het aangaan van de overeenkomst te hebben ontvangen. De schenker gaat echter ervan uit dat hij een schenking in termijnen doet, en heeft dan ook gedurende de looptijd van de schenking elk jaar voor het geschonken deel recht op giftenaftrek. Als de schenker onverhoopt voor afloop van de termijn overlijdt wordt het museum geconfronteerd met de juridische werkelijkheid dat het ging om jaarlijkse giften en dat het museum nog wel een deel van de koopsom verschuldigd is. In de praktijk wordt het probleem van de restschuld opgevangen doordat de schenker in zijn testament een legaat aan de instelling opneemt ter grootte van die restschuld. Ik acht het volkomen legitiem dat partijen de mogelijkheid tot het doen van periodieke giften op de geschetste wijze opzetten. Het daarmee samenhangende probleem van de eventuele restschuld bij overlijden kan nu al opgelost worden door in het testament een legaat aan de instelling ter grootte van de restschuld op te nemen. Hierdoor kan de gever van de gunstige voorwaarden van de periodieke giftenaftrek (geen drempel en geen plafond) gebruik maken en wordt voorkomen dat de instelling met een restschuld overblijft. Om te zorgen dat er geen legaat nodig is om een eventuele restschuld te voorkomen zou het verschil tussen periodieke giften en eenmalige giften moeten vervallen.”
2.9.
Op 9 april 2018 heeft belanghebbende, na daartoe te zijn uitgenodigd, de volgende aangifte IB/PVV over het jaar 2017 ingediend:
Loon, uitkering ZW en andere inkomsten uit tegenwoordige db
€ 1.361
Pensioen, AOW, WAO, bijstand etc. uit vroegere db
€ 10.191
(…)
Totaal voordelen uit aanmerkelijk belang
€ 1.400.000
(…)
Voordeel sparen en beleggen
€ 392.401
(…)
Kosten voor rijksmonumentenpanden
€ 50.194
(…)
Andere giften (na toepassing drempel)
Nihil
(…)
Periodieke giften aan culturele instellingen
[naam4] 2013 (5e termijn)
€ 6.720
[naam4] 2014 (4e termijn)
€ 4.927
[naam4] 2015 (3e termijn)
€ 658.427
[naam4] 2016 (2e termijn)
€ 188.122
[naam4] 2017 (1e termijn)
€ 755.980
Totaal
€ 1.614.176
Verhoging aftrek periodieke giften cult. instellingen
€ 1.250
Overige periodieke giften
jongerencultuurfonds
€ 1.000
(…)
Totaal aftrekbare giften
€ 1.616.426
(…)
Totaal restant persoonsgebonden aftrek
€ 217.550
(…)
Totaal persoonsgebonden aftrek
€ 1.884.170
(…)
Inkomen in box 1 vóór toepassing persoonsgebonden aftrek
€ 11.552
Persoonsgebonden aftrek box 1
€ 11.552
Inkomen in box 1 na toepassing persoonsgebonden aftrek
Nihil
(…)
Inkomen box 3 vóór toepassing persoonsgebonden aftrek
€ 392.401
Persoonsgebonden aftrek box 3
€ 392.401
Inkomen box 3 na toepassing persoonsgebonden aftrek
Nihil
(…)
Inkomen box 2 vóór toepassing persoonsgebonden aftrek
€ 1.400.000
Persoonsgebonden aftrek box 2
€ 1.400.000
Inkomen box 2 na toepassing persoonsgebonden aftrek
Nihil
(…)
Totaal niet verrekende persoonsgebonden aftrek
€ 80.217
Verzamelinkomen
Nihil
2.10.
De giften “ [naam4] 2013 t/m 2016” hebben betrekking op andere giften van belanghebbende aan [naam4] en zijn niet in geschil. Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur met belanghebbende overleg gevoerd over de giftenaftrek ‘ [naam4] 2017 (1e termijn)’ en heeft belanghebbende diverse stukken ter onderbouwing van de aftrek aan de Inspecteur gestuurd.
2.11.
In opdracht van de Inspecteur heeft [naam3] (hierna: [naam3] ) van taxatiebureau [naam14] op 31 oktober 2020 een taxatierapport van de kunstwerken uitgebracht. Het taxatierapport concludeert tot een totale taxatiewaarde van de werken van € 950.000, waarbij € 600.000 is toegekend aan werk 1, € 50.000 aan werk 2 en € 300.000 aan werk 3. Het taxatierapport is gereviewd door [naam15] van [naam14] . Dit rapport is met belanghebbende gedeeld.
2.12.
Op 6 november 2020 stuurt belanghebbende aan de Inspecteur een brief met dagtekening 3 november 2020 waarin de taxateur van [naam9] haar taxaties van de werken als volgt nader heeft toegelicht:
“(…) Fair Market Value is defined as the price at which the property would change hands between a willing buyer and a willing seller for a comparable item of similar age, quality, origin, appearance and condition within a reasonable length of time in an appropriate and relevant market, with neither being under any compulsion to buy or sell and both having reasonable knowledge of the facts. The Fair Market Value should include the buyer’s premium. A buyer’s premium is added to the hammer price of property sold at auction and is payable by the buyer to the auction house as part of the total purchase price. This added premium is included in the prices realized for auction results considered by the appraiser.
Approach to Value: The appraiser utilized the Market Data Comparison Approach (Sales Comparison Approach) to arrive at the appraised Fair Market Value. (…)
The Market Data Comparison Approach analyzes relevant like or similar items by the subject artists that sold or are currently for sale in a marketplace where such items are normally traded, including major international and regional auction houses, notable galleries and private sales. Adjustments to the value are then made to account for differences in quality, date of execution, condition, size, rarity, economic factors such as supply and demand and variable market conditions.
In specific regards to the market for [de kunstenaar] , the current auction record for [de kunstenaar] is $5.3M which was set in 2014. The appraiser also has knowledge that the private sale record was made in 2016 for $14M. (…)
We recognize [kunstwerk1] is an exceptional work and have taken that into consideration specifically after the comments made by [naam4] .”
2.13.
Vanaf 29 september 2024 tot 18 januari 2025 was in [naam4] een overzichtstentoonstelling van [de kunstenaar] , waarin (o.a.) werk 1 was tentoongesteld.
2.14.
Met dagtekening 1 december 2020 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld, waarbij voor wat betreft de aftrek van giften voor [naam4] 2017 (1e termijn) voor € 524.319 van de aangifte is afgeweken. De Inspecteur is uitgegaan van een aftrekpost van de gift voor de betreffende werken van € 231.661. Deze post is door hem als volgt berekend: € 950.000 (waarde in het economische verkeer van de werken) x koers 1,0665 = $ 1.103.175 ($ 1.103.175 / $ 3.600.000) x € 755.980 = € 231.661. De correctie van de aftrek voor giften in de aangifte IB/PVV 2017 is derhalve (€ 755.980 -/- € 231.661 =) € 524.319. Dit resulteert in een totaal persoonsgebonden aftrek van € 1.359.851, een niet verrekende persoonsgebonden aftrek van nihil en een verzamelinkomen van € 444.102.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil welk bedrag belanghebbende in 2017 als aftrekbare periodieke gift in aanmerking kan nemen. Niet in geschil is dat de schenking van de werken moet worden aangemerkt als een periodieke gift in de zin van artikel 6:34 van de Wet IB 2001.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Giften in natura moeten voor de toepassing van de giftenaftrek worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer (vgl. HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2825). Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de hoogte van de koopprijs voor de werken, de lening van belanghebbende aan [naam4] , de jaarlijkse aflossing van die lening door [naam4] in vijf annuïteiten en de daarmee corresponderende jaarlijkse kwijtschelding rechtstreeks en onlosmakelijk zijn verbonden met de waarde in het economische verkeer (hierna: WEV) van de werken. Dat betekent dat, indien geoordeeld wordt dat de WEV van de werken lager is dan USD 3,6 miljoen, de aftrek van giften voor [naam4] 2017 (1e termijn) evenredig dient te worden verlaagd.
4.2.
De definitie van het begrip WEV met betrekking tot een werk met een kunsthistorische waarde wijkt niet af van het gangbare begrip WEV (HR 10 november 2017, nr. 17/00841, ECLI:NL:HR:2017:2825). Dat houdt in dat ook bij een dergelijk object onder de WEV moet worden verstaan de prijs die bij aanbieding van een zaak ten verkoop op de voor die zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald (HR 12 juli 2013, nr. 12/02319, ECLI:NL:HR:2013:31, r.o. 3.3.1), ook indien sprake is van een gift in natura die in verband met de giftenaftrek gewaardeerd dient te worden (HR 10 november 2017, nr. 17/00841, ECLI:NL:HR:2017:2825).
4.3.
De Inspecteur stelt dat de WEV van de werken per 7 april 2017 € 950.000 bedraagt en verwijst daarbij naar de taxatie van [naam3] en de door haar gegeven toelichting. Belanghebbende stelt dat de WEV van de werken USD 3,6 miljoen bedraagt en verwijst daarvoor naar de taxatie van [naam13] en de daarbij gegeven toelichting.
4.4.
Nu de WEV van de werken de basis vormt voor een door belanghebbende geclaimde giftenaftrek, rust op belanghebbende de bewijslast dat de WEV van de werken (minimaal) USD 3,6 miljoen bedraagt. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in deze op hem rustende bewijslast is geslaagd. De redenen voor dit oordeel zal het Hof hierna geven.
4.5.
De Inspecteur heeft gesteld dat aan de tussen [naam4] en belanghebbende afgesproken koopprijs van de werken geen betekenis toekomt, mede omdat de verplichting tot aflossing van de met de koopprijs corresponderende lening komt te vervallen bij het overlijden van belanghebbende, zodat [naam4] geen risico liep dat (een deel van) de koopprijs ook echt zou dienen te worden betaald. De Rechtbank heeft dit betoog van de Inspecteur gevolgd en met betrekking tot de zakelijkheid van de tussen [naam4] en belanghebbende afgesproken koopsom het volgende overwogen (waarbij belanghebbende wordt aangeduid als eiser):
“35. De rechtbank is van oordeel dat voor wat betreft de waarde in het economische verkeer van de werken geen betekenis toekomt aan de ‘koopsom’ die tussen [naam4] en eiser is afgesproken. Hoewel sprake is van zakelijk handelende onafhankelijke derden ligt aan de ‘koopsom’ geen loven en bieden ten grondslag. Eiser heeft immers verklaard dat hij niet op het geld zat te wachten en het is tussen partijen nimmer de bedoeling geweest dat [naam4] daadwerkelijk een bedrag zou betalen voor deze werken. Immers – anders dan eiser ter zitting heeft betoogd – volgt uit de notariële akte dat de aflossingsverplichtingen komen te vervallen bij overlijden van eiser. De ‘koopsom’ is met het oog op de schenking bepaald, waarbij de waarde maximaal relevant was voor de af te sluiten verzekering en de fiscale positie van eiser, zodat de ‘koopsom’ op zichzelf beschouwd niet de in fiscale zin bedoelde waarde in het economische verkeer vertegenwoordigd (sic).”
4.6.
Belanghebbende heeft dit oordeel van de Rechtbank in hoger beroep naar het oordeel van het Hof terecht bestreden. “De verplichting tot betaling van de jaarlijkse termijnen”, welke verplichting blijkens bladzijde 5 van de notariële akte vervalt bij het overlijden van belanghebbende, ziet naar het oordeel van het Hof niet op de verplichting van [naam4] de jaarlijkse annuïteit aan belanghebbende te betalen, maar op de verplichting van belanghebbende die jaarlijkse door [naam4] te betalen annuïteit kwijt te schelden. De bepaling is immers niet in de notariële akte opgenomen in het onderdeel “Geldlening”, maar in het onderdeel “Schenking (periodiek)” (zie 2.5.). In de notariële akte staat bovendien dat “(…) deze
schenking[en niet:
geldlening; toevoeging Hof] geschiedt onder de volgende bepalingen: (…) 2. De verplichting tot het betalen van de jaarlijkse termijnen eindigt zodra de schenker komt te overlijden (…)”. Verder staat in de notariële akte dat partijen hebben afgesproken de schenking te structureren in overeenstemming met Nederlandse fiscale voorschriften, zoals beschreven door de staatssecretaris van Financiën in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van drie november tweeduizend elf, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 003, nr. 17, p 46, 47. In deze brief gaat het op deze bladzijden over de voorwaarde dat een periodieke gift moet vervallen bij het overlijden van de schenker (en niet dat de verplichting tot betaling door de begiftigde dient komen te vervallen bij overlijden van de schenker). Belanghebbende heeft ter zitting verder onweersproken verklaard dat hij, buiten weten van [naam4] , in zijn testament ten behoeve van [naam4] een legaat had (en heeft) opgenomen ter hoogte van de resterende betalingsverplichting van [naam4] voor het geval hij zou komen te overlijden vóór 1 mei 2021. Ook dit is in lijn met de voorgestelde oplossing in de aangehaalde brief van de minister van Financiën. Dat partijen de bedoeling hadden de verplichting tot schenking/kwijtschelding zou komen te vervallen, blijkt ten slotte uit een e-mail gedateerd 4 april 2012 van [naam16] , (destijds) werkzaam op het kantoor in [plaats1] van [naam17] advocaten, die betrekking had op een op eenzelfde wijze vormgegeven eerdere schenking van belanghebbende aan [naam4] :
“Zie hieronder de bepaling op blz. 5 van de akte waar we zojuist kort over spraken. Tussen vierkante haken heb ik een tekstsuggestie toegevoegd (ik had deze suggestie ook in eerdere mark-up gemaakt). Er lijkt namelijk een inconsistentie te zitten in sub 2 en sub 3. O.b.v. sub 2 vervallen de periodieke
schenkingen[cursivering Hof] bij het overlijden van de schenker of indien de begiftigde wordt ontbonden of in staat van faillissement komt te verkeren.”
4.7.
Het bovenstaande brengt mee dat [naam4] , anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk enig financieel risico heeft gelopen met betrekking tot (het daadwerkelijk verschuldigd zijn van) de overeengekomen koopprijs. Immers, [naam4] wist niet van het legaat dat belanghebbende in zijn testament had opgenomen en, zelfs als dit anders zou zijn, zou geen contractuele bepaling eraan in de weg hebben gestaan dit testament direct na de verkoop van de werken te wijzigen ten nadele van [naam4] . Derhalve moet [naam4] bij het overeenkomen van de koopprijs ervan zijn uitgegaan dat de gehele koopsom van USD 3,6 miljoen verschuldigd zou zijn geweest bij overlijden van belanghebbende tussen 7 april 2017 en 1 mei 2017 en een gedeelte van deze koopprijs bij overlijden tussen 1 mei 2017 en 1 mei 2021. Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken gesteld dat [naam4] zelfstandig juridisch advies heeft ingewonnen en dat [naam4] daar bij het overeenkomen van de koopprijs ook daadwerkelijk van is uitgegaan. Gelet op de leeftijd van belanghebbende – hij was op 7 april 2017 76 jaar – was dit risico op overlijden niet verwaarloosbaar. Derhalve had [naam4] wellicht niet het volle, maar wel degelijk enig financieel belang bij een lagere waardebepaling/koopsom, en moet aan de met [naam4] (een onafhankelijke derde) overeengekomen koopprijs dan ook enige waarde worden gehecht voor wat betreft de WEV van de werken.
4.8.
Met betrekking tot de verzekerde waarde heeft [naam4] zich tegenover belanghebbende verplicht de werken “through commercial coverage” te verzekeren tegen een waarde van USD 3,6 miljoen. De brief waarin deze verplichting is opgenomen is voor akkoord ondertekend door de “Chief Curator” van [naam4] . Het Hof acht het niet op voorhand aannemelijk dat een gerenommeerd instituut als [naam4] , dan wel de Chief Curator van een dergelijk instituut, willens en wetens werken bij een commerciële verzekeraar verzekert tegen een waarde waarvan zij weten dat deze significant (drie á vier maal) hoger is dan de werkelijke waarde. Derhalve vormt ook het feit dat [naam4] de werken bij een commerciële verzekeraar heeft verzekerd tegen een waarde van USD 3,6 miljoen naar het oordeel van het Hof een aanwijzing dat de WEV van de werken hiervan niet significant afwijkt.
4.9.
De Inspecteur heeft met betrekking tot de onafhankelijkheid en integriteit van de taxateur [naam13] het volgende opgemerkt.

Onafhankelijkheid veilinghuis [naam9]
De Rechtbank geeft aan onder
punt 38van haar uitspraak dat de taxateur van het veilinghuis in haar optiek naar eer en geweten heeft gehandeld.
Toch lijkt het zinnig om stil te staan bij de vraag of veilinghuis [naam9] als onafhankelijke partij fungeerde bij de taxatie.
Te zien op de website van het veilinghuis [naam9] is dat deze korte tijd [voetnoot: ook in 2018 en 2022 veilt het veilinghuis werk uit de Over Holland collectie] na het opstellen van de taxatie, in februari 2017, werk uit de Over Holland Collectie (de collectie van het voormalig museum van [belanghebbende] ) veilt.
[…]
Door het in veiling nemen/hebben van werken (mei 2017) rond dezelfde periode als de taxatie (februari 2017), ontstaat de schijn van belangenverstrengeling. Onafhankelijkheid bij de taxatie is immers geen vanzelfsprekend gegeven meer, wanneer er ook sprake is van een ander belang of interesse [voetnoot: Vergelijk de Code of Ethical Principles for Professional Valuers opgesteld door de IVSC (International Valuation Standards Council) Versie 2011), onder meer onder A.1.1 lid d en A2.6 punt 4] (in casu het veilen, of willen veilen van kunstwerken in opdracht van een klant) [voetnoot: Zie ook bijgaand artikel in de NY Times van 23 april 2017, waarin de gang van zaken wordt besproken rondom een door [naam18] 's verrichte successietaxatie, gevolgd door veiling door hetzelfde veilinghuis en het commentaar van de belangrijkste Amerikaanse taxateursvereniging op de in het artikel in de NY Times besproken gang van zaken.].
De indruk dat hier sprake is van belangenverstrengeling wordt verder versterkt door de -vanuit de optiek van een onafhankelijk taxateur bezien- ongebruikelijke ‘onderbouwing’ van de taxatie door de taxateur van het veilinghuis. Deze verwijst zonder duidelijke reden naar een door de kunstenaar vervaardigd object in een ander medium (een sculptuur), refereert aan de verkoop van een niet nader benoemd object (wederom een sculptuur?) via een niet nader toegelichte of verifieerbare private sale [voetnoot: Het kan inderdaad voorkomen dat een kunsttaxateur refereert aan een verkoop waar deze discretie over dient te betrachten. Deze informatie dient dan echter wel beschikbaar te zijn in het taxatiedossier. Zie ook A2.26 van de Code of Ethical Principles for Professional Valuers], en
“comments made by the museum”(de begunstigde/belanghebbende bij de schenking).”
4.10.
Evenals de Rechtbank ziet het Hof geen aanleiding aan de deskundigheid van [naam13] van veilinghuis [naam9] te twijfelen. Het Hof heeft ook geen twijfel dat de taxateur naar eer en geweten en onafhankelijk heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat veilinghuis [naam9] enige maanden later een werk van belanghebbende heeft geveild (en enkele jaren daarna nog een aantal werken), acht het Hof op zichzelf onvoldoende daaraan te twijfelen. Op de veiling van 18 mei 2017 – de eerste veiling waarop één werk van belanghebbende door [naam9] is geveild – zijn 40 stukken geveild met een totale opbrengst van vele tientallen miljoenen dollars. Gelet op deze totale omvang van één enkele veiling en het relatief geringe aandeel van het kunstwerk van belanghebbende daarin, acht het Hof het niet aannemelijk dat veilinghuis [naam9] , dan wel taxateur [naam13] , de werken in een voor een notary public onder ede afgelegde verklaring, tot een te hoog bedrag heeft getaxeerd en derhalve valselijk zou hebben opgemaakt teneinde andere werken van belanghebbende te kunnen veilen. De enkele omstandigheid dat in de kunstwereld gevallen van belangenverstrengeling bekend zijn, betekent niet dat, zonder nadere aanwijzingen, die ontbreken, een dergelijke belangenverstrengeling zich in dit geval heeft voorgedaan.
4.11.
Ook het feit dat de taxatie van [naam13] mede gebaseerd is op
comments made by the museum, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. In de brief van 19 februari 2013 (zie 2.3.) schrijft de directeur van [naam4] dat [de kunstenaar] een “
singularly important artist” is en dat “
among the most significant works in [de kunstenaar] ’s entire oeuvre are your [kunstwerk1] drawings”. Naar het oordeel van het Hof heeft taxateur [naam13] de mening (van de directeur) van een gerenommeerd instituut als [naam4] kunnen betrekken bij het bepalen van de positie van een kunstenaar in de kunstwereld en de positie van een bepaald kunstwerk binnen het oeuvre van die kunstenaar. Het Hof acht het niet waarschijnlijk dat deze opmerkingen door de directeur van [naam4] zonder feitelijke grondslag in 2013 zouden zijn gemaakt enkel met het oog op het verkrijgen van de werken of het verkrijgen van een gunstige (hoge) taxatie voor belanghebbende vier jaar later. Het Hof merkt daarbij op dat de werken in 2017 hebben gehangen in de [naam19] van [naam4] (werken 2 en 3) en in de vergaderruimte van de [naam20] (werk 1). Verder zijn de werken in [naam4] openbaar tentoongesteld van 29 september 2024 tot 18 januari 2025 in een grote overzichtstentoonstelling van [de kunstenaar] . Tussen partijen is niet in geschil dat het openbaar tentoonstellen van een kunstwerk in een gerenommeerd museum als [naam4] een prijsopdrijvend effect heeft. Dat de werken zouden worden geëxposeerd in [naam4] was, gelet op de brief van de directeur van [naam4] aan belanghebbende van 19 februari 2013, voorzienbaar in 2017, zodat hiermee naar het oordeel van het Hof bij de bepaling van de WEV in 2017 rekening gehouden diende te worden.
4.12.
De stelling dat informatie omtrent een onderhandse verkoop van een werk van [de kunstenaar] niet beschikbaar zou zijn in het taxatiedossier mist feitelijke grondslag, nu dit taxatiedossier niet tot de stukken behoort. Het Hof beschikt alleen over afschriften van de drie onder ede ten overstaan van een notary public afgelegde verklaringen en de toelichting op de taxatie in de brief van [naam13] van 3 november 2020, doch niet over de aan deze taxaties ten grondslag liggende stukken.
4.13.
De door de Inspecteur ingebrachte taxatie van [naam3] brengt het Hof niet tot het oordeel dat de WEV lager is dan USD 3,6 miljoen. Het Hof acht, evenals de Rechtbank, deze taxatie onvoldoende onderbouwd. Het Hof neemt hetgeen de Rechtbank daartoe in onderdeel 47 van de uitspraak heeft overwogen over en maakt deze overweging tot de zijne. Het Hof voegt hieraan het volgende toe. Zoals eerder overwogen heeft [naam3] , gelet op de pleitnota, bij haar taxatie - naar het oordeel van het Hof ten onrechte - geen rekening gehouden met het (waardeverhogende) feit dat de werken (openbaar) zouden worden geëxposeerd in [naam4] . Anders dan [naam3] meent was dit feit in 2017 niet alleen objectief voorzienbaar, maar zelfs waarschijnlijk, zodat hiermee bij een taxatie in 2017 of 2020 rekening gehouden had dienen te worden.
4.14.
Verder heeft de Rechtbank de taxatie van [naam3] niet gevolgd omdat zij, gelet op haar uitlatingen ter zitting bij de Rechtbank, uit zou zijn gegaan van een onjuiste invulling van het begrip WEV. [naam3] heeft ter zitting bij de Rechtbank het volgende verklaard:
“Belanghebbende lijkt doorslaggevende waarde te hechten aan de handelsopbrengst van de referentiekunstwerken. Ik ben echter van mening dat de waarde in het economische verkeer iets heel anders is dan de handelsopbrengst. De waarde in het economische verkeer moet objectief worden bepaald en de handelaar heeft nu eenmaal een bijzondere hoedanigheid ten opzichte van de betreffende kunstwerken. De waarde in het economische verkeer is de prijs die meneer Braun zou ontvangen als hij de kunstwerken zelf zou verkopen op de veiling.
Voorzitter:
Wat is volgens u het verschil tussen de handelsprijs en de waarde in het economische verkeer?
[naam3] :
Die twee waardes zitten op een verschillend niveau. Ik verwijs hiervoor naar mijn artikel dat vorige week in het WFR is gepubliceerd. De waarde in het economische verkeer wordt aan de hand van een taxatierapport bepaald. Taxeren is een vak. Je kunt dan ook niet zomaar zeggen dat de prijs die de willekeurige handelaar betaalt gelijk is aan de waarde in het economische verkeer.
Rechter Germs:
Als een handelaar een kunstwerk koopt, is die handelsprijs dan niet gelijk aan de waarde in het economische verkeer?
[naam3] :
Eén van de twee werken waarover [naam21] schrijft, is eerst aangeboden voor € 120.000 en hetzelfde werk is twee jaren later verkocht voor € 200.000. Welke van die twee bedragen is de waarde in het economische verkeer? Die waarde ligt tussen € 120.000 en € 200.000, want voor die prijs zal het werk worden gekocht bij een particulier.
Rechter Germs:
Is de waarde in het economische verkeer in fiscale zin niet de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde zou zijn betaald? Hoe kan het dat de handelsprijs hoger ligt dan de waarde in het economische verkeer?
[naam3] :
In gevallen zoals het onderhavige moet voor de waarde in het economische verkeer niet worden gekeken naar “het hoogst mogelijk haalbare bedrag”, Een handelaar koopt kunstwerken op de veiling. De handelaar wil bijvoorbeeld € 5.000 betalen. De verkoper wil de kunstwerken echter voor € 10.000 van de hand doen. De waarde in het economische verkeer zou dan € 7.500 zijn. De waarde in het economische verkeer kan én geen € 5.000 én geen € 10.000 zijn, want er moet worden uitgegaan van een geobjectiveerde prijs. Hierover gaat mijn artikel in het WFR. De waarde in het economische verkeer is de prijs die ligt tussen het bedrag dat de verkoper denkt te kunnen ontvangen bij een verkoop aan een handelaar en het bedrag dat een handelaar aan de eindkoper vraagt. Het gaat uit van een geobjectiveerde persoon en niet van iemand met een bijzondere hoedanigheid. Het middenbedrag van € 7.500 is het maximale bedrag tussen ‘zo laag mogelijk inkopen’ en ‘zo hoog mogelijk verkopen’.”
4.15.
In de pleitnota in hoger beroep heeft [naam3] weliswaar aangegeven dat bij haar taxatie als waarderingsgrondslag voor de waarde economisch verkeer is gebruikt: “
De prijs die bij aanbieding van de zaak, ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding, door de meest biedende gegadigde, daarvoor zou zijn besteed.” Zij heeft daarbij echter wederom eveneens verwezen naar een artikel van haar hand, gepubliceerd in WFR 2023/107. In dit artikel staat in onderdeel “6. Conclusie” het volgende:
“Ook bij de taxatie van de WEV in het kader van giftenaftrek dient de taxateur niet uit te gaan van ‘de hoogst mogelijke tegenprestatie’, maar van een schatting van de waarde die ook anderen aan het object zouden toekennen.
De getaxeerde WEV van de meest waarschijnlijke (hypothetische) verkoopprijs in het kader van successie of giftenaftrek zal daarmee in veel gevallen te vinden zijn op het snijpunt van wat de verkoper denkt te kunnen ontvangen bij een verkoop op wholesale-niveau – aan een handelaar of via een veiling –, en het bedrag dat een handelaar (of veilinghuis dat optreedt als handelaar) op retailniveau aan de ‘eind’koper vraagt.”
4.16.
Naar het oordeel van het Hof is voor de bepaling van de WEV irrelevant wat de verkoper denkt te kunnen ontvangen bij een verkoop. Hoewel de verwachting van een realistische, goed geïnformeerde verkoper enige indicatie kan bieden voor de WEV, is deze verwachting uiteindelijk niet relevant. De WEV is een objectief begrip dat los staat van het (subjectieve) verwachtingskader van de verkoper. Ook het bedrag dat een handelaar (of veilinghuis dat optreedt als handelaar) op retailniveau aan de ‘eind’koper vraagt, is niet bepalend voor de WEV. Ook hier geldt dat de vraagprijs van een realistische, goed geïnformeerde verkopende handelaar enige indicatie kan bieden voor de WEV, maar ook hier is deze vraagprijs uiteindelijk irrelevant. De WEV wordt dan ook niet gevonden op het snijvlak van deze twee grootheden. De WEV is het bedrag dat daadwerkelijk van de meest biedende wordt ontvangen door de verkoper indien, na de beste voorbereiding, een kunstwerk wordt aangeboden op de op de voor die zaak meest geschikte wijze. Welke wijze de meest geschikte is (via een veiling, handelaar, onderhandse verkoop, of anderszins), hangt af van de omstandigheden van het geval.
4.17.
Gelet op het bovenstaande acht het Hof het, evenals de Rechtbank, niet aannemelijk dat [naam3] bij haar taxatie uit is gegaan van een correcte uitleg van het begrip WEV, zodat ook om deze reden de taxatie niet kan worden gevolgd.
4.18.
Gelet op het bovenstaande is belanghebbende in 2017 met betrekking tot de gift [naam4] 2017 1e termijn terecht uitgegaan van een gift van € 755.980 en heeft de Inspecteur ten onrechte de aangifte gecorrigeerd. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de aangifte dient te worden gevolgd en dat de beschikking belastingrente dient te worden verminderd tot nihil.
4.19.
Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd behoeft gelet op het bovenstaande geen behandeling.
4.20.
In bovenstaande oordeel ligt besloten dat het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 136) te vergoeden.
5.2.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 4.532 en bepaald dat de Inspecteur het voor het beroep betaalde griffierecht (€ 49) dient te vergoeden. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan en de uitspraak van de Rechtbank in zoverre zal bevestigen.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op (3 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, verweerschrift incidenteel hoger beroep) x wegingsfactor 2 x € 907), ofwel in totaal op € 5.442. Redengevend voor de wegingsfactor van 2 is de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de onderhavige zaak, alsmede de omvang van de werkzaamheden die in het kader van de verleende rechtsbijstand zijn verricht.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep gegrond,
– verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil,
– vermindert het verzamelinkomen tot nihil,
– stelt het bedrag aan in 2017 niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast op € 80.217,
– vermindert de beschikking belastingrente tot nihil,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 5.442,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. R.A. Wolf, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is op 18 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.