Uitspraak
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Vaststaande feiten
- [kunstwerk1] , 1981, 7 sheets, each approx. 135 x 110 cm (een serie bestaande uit zeven werken) en het werk [kunstwerk1A] , 1981, 30 x 40.5 cm (werk 1);
- [kunstwerk2] , 1987, 159.4 x 109.8 (werk 2); en
- [kunstwerk3] , 1987, 24.1 x 18.5 cm (bestaande uit de titelpagina en twintig werken) (werk 3).
[kunstwerk1], (suite of 7), and the corresponding drawing
[kunstwerk1A], both from 1981, are of great interest to the Museum. Together these works, conceptually models in their own right, form a monumental Inventory of [de kunstenaar] ’s practice, developing a new language of architectural and sculptural models for the public sphere. Another drawing,
[kunstwerk2], 1987, represents a key juncture for the artist as the forbearer of his seminal
[naam6]sculpture created for [naam7] in 1987, and which marks a defining moment for German art of that decade. The 1987 [kunstwerk3] by the artist is equally important to us and represents a key complement to the aforementioned works. If you would consider making a gift of this group of drawings, it would indeed be a tremendous honor for us and deeply appreciated across the Museum.
[kunstwerk1], 1981, as well as
[kunstwerk1A], would transform the Museum’s holdings by [de kunstenaar] into an extraordinary repository of his most significant works on paper. (…)
[naam8] Nr. 1. (…)
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
schenking[en niet:
geldlening; toevoeging Hof] geschiedt onder de volgende bepalingen: (…) 2. De verplichting tot het betalen van de jaarlijkse termijnen eindigt zodra de schenker komt te overlijden (…)”. Verder staat in de notariële akte dat partijen hebben afgesproken de schenking te structureren in overeenstemming met Nederlandse fiscale voorschriften, zoals beschreven door de staatssecretaris van Financiën in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van drie november tweeduizend elf, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 003, nr. 17, p 46, 47. In deze brief gaat het op deze bladzijden over de voorwaarde dat een periodieke gift moet vervallen bij het overlijden van de schenker (en niet dat de verplichting tot betaling door de begiftigde dient komen te vervallen bij overlijden van de schenker). Belanghebbende heeft ter zitting verder onweersproken verklaard dat hij, buiten weten van [naam4] , in zijn testament ten behoeve van [naam4] een legaat had (en heeft) opgenomen ter hoogte van de resterende betalingsverplichting van [naam4] voor het geval hij zou komen te overlijden vóór 1 mei 2021. Ook dit is in lijn met de voorgestelde oplossing in de aangehaalde brief van de minister van Financiën. Dat partijen de bedoeling hadden de verplichting tot schenking/kwijtschelding zou komen te vervallen, blijkt ten slotte uit een e-mail gedateerd 4 april 2012 van [naam16] , (destijds) werkzaam op het kantoor in [plaats1] van [naam17] advocaten, die betrekking had op een op eenzelfde wijze vormgegeven eerdere schenking van belanghebbende aan [naam4] :
schenkingen[cursivering Hof] bij het overlijden van de schenker of indien de begiftigde wordt ontbonden of in staat van faillissement komt te verkeren.”
Onafhankelijkheid veilinghuis [naam9]
punt 38van haar uitspraak dat de taxateur van het veilinghuis in haar optiek naar eer en geweten heeft gehandeld.
“comments made by the museum”(de begunstigde/belanghebbende bij de schenking).”
comments made by the museum, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. In de brief van 19 februari 2013 (zie 2.3.) schrijft de directeur van [naam4] dat [de kunstenaar] een “
singularly important artist” is en dat “
among the most significant works in [de kunstenaar] ’s entire oeuvre are your [kunstwerk1] drawings”. Naar het oordeel van het Hof heeft taxateur [naam13] de mening (van de directeur) van een gerenommeerd instituut als [naam4] kunnen betrekken bij het bepalen van de positie van een kunstenaar in de kunstwereld en de positie van een bepaald kunstwerk binnen het oeuvre van die kunstenaar. Het Hof acht het niet waarschijnlijk dat deze opmerkingen door de directeur van [naam4] zonder feitelijke grondslag in 2013 zouden zijn gemaakt enkel met het oog op het verkrijgen van de werken of het verkrijgen van een gunstige (hoge) taxatie voor belanghebbende vier jaar later. Het Hof merkt daarbij op dat de werken in 2017 hebben gehangen in de [naam19] van [naam4] (werken 2 en 3) en in de vergaderruimte van de [naam20] (werk 1). Verder zijn de werken in [naam4] openbaar tentoongesteld van 29 september 2024 tot 18 januari 2025 in een grote overzichtstentoonstelling van [de kunstenaar] . Tussen partijen is niet in geschil dat het openbaar tentoonstellen van een kunstwerk in een gerenommeerd museum als [naam4] een prijsopdrijvend effect heeft. Dat de werken zouden worden geëxposeerd in [naam4] was, gelet op de brief van de directeur van [naam4] aan belanghebbende van 19 februari 2013, voorzienbaar in 2017, zodat hiermee naar het oordeel van het Hof bij de bepaling van de WEV in 2017 rekening gehouden diende te worden.
De prijs die bij aanbieding van de zaak, ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding, door de meest biedende gegadigde, daarvoor zou zijn besteed.” Zij heeft daarbij echter wederom eveneens verwezen naar een artikel van haar hand, gepubliceerd in WFR 2023/107. In dit artikel staat in onderdeel “6. Conclusie” het volgende:
5.Griffierecht en proceskosten
6.Beslissing
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).