ECLI:NL:GHARL:2024:8017

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
200.339.859
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van een werknemer bij de Dienst Justitiële Inrichtingen en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet van een werknemer, [appellant], bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DV&O). [Appellant] was sinds 2006 werkzaam bij de Staat en bekleedde de functie van senior transportbegeleider. Op 22 juni 2023 werd hij op staande voet ontslagen, nadat hij vertrouwelijke informatie van zijn werkmail naar zijn privé-email had gestuurd. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag onterecht was, omdat het onderzoek naar de verwijtbare gedragingen onvoldoende zorgvuldig was geweest. [Appellant] had niet de gelegenheid gekregen om zijn visie te geven op de verwijten die aan hem waren gemaakt. De kantonrechter vernietigde het ontslag en oordeelde dat [appellant] recht had op loon vanaf het moment dat hij zich beschikbaar had gesteld om te werken.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beslissing van de kantonrechter vernietigd. Het hof oordeelde dat het ontslag op staande voet terecht was gegeven. Het hof stelde vast dat [appellant] vertrouwelijke informatie had verstuurd, wat een dringende reden voor ontslag opleverde. Het hof oordeelde dat de kantonrechter ten onrechte had overwogen dat het ontslag niet rechtsgeldig was, en dat de gevolgen van het ontslag voor [appellant] niet zwaarder wogen dan de ernst van de verweten gedragingen. Het hof heeft de Staat veroordeeld tot betaling van de wettelijke transitievergoeding aan [appellant], omdat hij niet ernstig verwijtbaar had gehandeld. De overige verwijten die aan [appellant] waren gemaakt, werden niet als ernstig verwijtbaar gekwalificeerd. De zaak illustreert de strenge eisen die aan een ontslag op staande voet worden gesteld en de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met vertrouwelijke informatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.339.859
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 10670328 en 10670406)
beschikking van 19 december 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verzoeker tevens verweerder in het voorwaardelijk tegenverzoek
hierna: [appellant]
advocaat: mr. S. Wouters
tegen
De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid, Dienst Justitiële Inrichtingen, in het bijzonder Dienst Vervoer en Ondersteuning)
die is gevestigd in Den Haag
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verweerder tevens verzoeker in het voorwaardelijk tegenverzoek
hierna: de Staat of DV&O
advocaat: mr. A.J. Verhagen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Zowel [appellant] als de Staat hebben hoger beroep ingesteld van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 december 2023.
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift, op de griffie ontvangen op 19 maart 2024
- het verweerschrift, waarin ook de Staat hoger beroep instelt (‘tevens beroepschrift in incidenteel appel’)
- de nagekomen producties 21 t/m 27 van [appellant]
- de nagekomen productie 34 van de Staat
- de spreekaantekeningen van mr. Wouters
- het verslag (proces-verbaal) van de op 8 november 2024 gehouden mondelinge behandeling.
1.3
Het hof heeft vervolgens een datum bepaald voor het geven van een beschikking.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] terecht door de Staat op 22 juni 2023 op staande voet is ontslagen.
2.2
De kantonrechter oordeelde dat het onderzoek door de Staat naar de verwijtbare gedragingen van [appellant] onvoldoende zorgvuldig is geweest ( [appellant] is niet in de gelegenheid gesteld om na overleg met zijn advocaat zijn visie te geven op de door de Staat geuite verwijten), zodat de aan [appellant] gemaakte verwijten onvoldoende zijn komen vast te staan. Dit heeft tot gevolg dat de dringende reden niet is komen vast te staan en het ontslag op staande voet wordt vernietigd. [appellant] heeft recht op loon vanaf het moment waarop hij zich beschikbaar heeft gesteld om te werken. In het (voorwaardelijk) tegenverzoek van de Staat oordeelde de kantonrechter dat [appellant] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld zodat de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden. Herplaatsing lag niet in de rede. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 februari 2024 ontbonden. [appellant] heeft geen recht op een transitievergoeding of een billijke vergoeding omdat hij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De kantonrechter heeft de Staat veroordeeld [appellant] loon te betalen vanaf het moment van beschikbaarstelling. Ook is de Staat in de proceskosten van het verzoek veroordeeld. In het tegenverzoek van de Staat heeft de kantonrechter iedere partij in de eigen proceskosten veroordeeld (‘compensatie van kosten’).
2.3
[appellant] verzoekt in hoger beroep primair herstel van de arbeidsovereenkomst en doorbetaling van loon vanaf de oorspronkelijke ontbindingsdatum en subsidiair in geval van ontbinding dat het hof de Staat veroordeelt tot betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De Staat verzoekt in het incidenteel hoger beroep dat het hof bepaalt dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven, [appellant] veroordeelt tot terugbetaling van het onverschuldigd aan hem betaalde loon over de periode van 20 oktober 2023 tot 1 februari 2024 en tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding.

3.Het oordeel van het hof

de beslissing in het kort
3.1
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter het ontslag op staande voet ten onrechte heeft vernietigd. Het hof zal de inmiddels door de ontbinding geëindigde arbeidsovereenkomst daarom niet herstellen, zoals [appellant] verzoekt, en de beschikking van de kantonrechter op het punt van doorbetaling van het loon (met wettelijke verhoging en wettelijke rente) vernietigen en de (terug)betalingsverzoeken van de Staat alsnog toewijzen. De Staat zal wel worden veroordeeld om aan [appellant] de wettelijke transitievergoeding te betalen omdat [appellant] volgens het hof wel verwijtbaar maar niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Het hof legt deze beslissing hierna uit, dit na het schetsen van de achtergrond van het geschil.
achtergrond van het geschil
3.2
[appellant] is sinds 2006 werkzaam bij de Staat (Dienst Justitiële Inrichtingen) en bekleedt sinds 2017 de functie van senior transportbegeleider bij de Landelijke Bijzondere Bijstandseenheid (LBB), een specialistisch onderdeel van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O). De LBB is landelijk inzetbaar voor verschillende specialistische werkzaamheden, zoals zoekacties in justitiële inrichtingen, hulp bij grootschalige calamiteiten in penitentiaire en justitiële inrichtingen, begeleiding van TBS patiënten tijdens hun verlof en de beveiliging van de EBI en PI in Vught. Een senior transportbegeleider is belast met de uitvoering van transportbegeleidingstaken en beveiligingstaken van personen met vrijheidsstraffen of vrijheidsbeperkende maatregelen die een verhoogd risicoprofiel kennen.
Sinds 1 januari 2020 is [appellant] werknemer in de zin van Boek 7 Titel 10 BW en geldt daarnaast de Ambtenarenwet 2017.
3.3
Op 13 maart 2023 is [appellant] aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 138c van het Wetboek van Strafrecht (het delen van niet-openbare gegevens) en is hij in verzekering gesteld. [appellant] is vervolgens op dezelfde dag op drie verschillende tijdstippen door de Rijksrecherche verhoord. Nadat hij op 15 maart 2023 weer op vrije voeten is gesteld, heeft DV&O hem uitgenodigd voor een hoorgesprek naar aanleiding van de aanhouding. Dit gesprek vond plaats op 21 maart 2023. Vanwege het lopende onderzoek door de Rijksrecherche is [appellant] geschorst met behoud van loon.
3.4
Op 15 juni 2023 heeft DV&O het proces-verbaal van bevindingen inzake het onderzoek naar [appellant] van de Rijksrecherche ontvangen. Het proces-verbaal is niet dezelfde dag met [appellant] gedeeld. Op 20 juni 2023 deelde de Rijksrecherche aan DV&O (in de persoon van [naam1] , voormalig divisiemanager Specialistische Taken) mee dat het proces-verbaal alsnog gedeeld mocht worden met [appellant] , waarna [naam1] [appellant] dezelfde dag voor een gesprek met DV&O heeft uitgenodigd. Dit gesprek heeft op 22 juni 2023 plaatsgevonden, waarbij DV&O [appellant] een kopie van het proces-verbaal heeft overhandigd en hem de gelegenheid heeft gegeven dit eerst door te lezen. Na afloop van het gesprek is [appellant] op staande voet ontslagen.
3.5
DV&O heeft het ontslag op staande voet bevestigd in de brief van 23 juni 2023 (hierna ook: ontslagbrief) waarin onder meer het volgende staat:
‘In vervolg op het gesprek van donderdagochtend 22 juni 2023 met de heer [naam1] (voormalig divisiemanager Specialistische Taken) waarbij ook mevrouw [naam2] (uw leidinggevende bij de LBB) en de heer [naam3] (de HR-adviseur) aanwezig waren, bevestig ik hierbij dat ik mij genoodzaakt heb gezien uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen op grond van een dringende reden. Deze bestaat uit:
  • het versturen van vertrouwelijke informatie vanaf uw DJI e-mail adres naar uw privé e-mailadres, waaronder procedures, namen en telefoonnummers in relatie tot beveiliging van penitentiaire inrichtingen, het personeelsreglement en een mail met zeer vertrouwelijke TCI-informatie over [naam4] ;
  • het niet melden van de nevenwerkzaamheden en het niet naar waarheid verklaren toen u hiernaar bent gevraagd;
  • het niet melden van het feit dat u in aanraking bent geweest met justitie;
  • het in bezit hebben van wapens zonder vergunning;
  • het niet naleven van de beperkingen die aan een gedetineerde worden opgelegd;
  • het hebben van ongewenste contacten.
Deze redenen vormen samen en ieder afzonderlijk, de dringende reden tot het ontslag op staande voet.’
3.6
Op de zitting heeft [appellant] desgevraagd geantwoord dat er nog niets bekend is over de strafzaak.
motivering van de beslissing
3.7
Het hof bespreekt eerst het incidenteel appel waarin de Staat zich op het standpunt stelt dat het ontslag op staande voet ten onrechte is vernietigd.
rechtsgeldigheid ontslag op staande voet
3.8
Omdat het ontslag op staande voet een uiterste middel is en mogelijk grote gevolgen heeft voor de werknemer, stelt de wet daaraan in artikel 7:677 lid 1 BW strenge eisen. De opzegging moet onverwijld zijn en vergezeld gaan van een mededeling van de reden voor ontslag die bovendien als dringende reden moet gelden.
3.9
Als dringende redenen voor de werkgever worden op grond van artikel 7:678 lid 1 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij moeten in de eerste plaats in de beschouwing worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen van een ontslag op staande voet voor hem. Ook als de gevolgen van een ontslag op staande voet ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
3.1
Tussen partijen is allereerst in discussie of de dringende reden onverwijld aan [appellant] is medegedeeld en of het ontslag onverwijld is gegeven.
onverwijldsheidseis
3.11
De onverwijldheidseis houdt in dat het ontslag op staande voet onverwijld moet worden gegeven. Daarvoor is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden, die aan het ontslag op staande voet ten grondslag wordt gelegd, ter kennis is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. Een na dit tijdstip ‘dralen’ met het geven van ontslag op staande voet is in het algemeen onverenigbaar met de voor het ontslag op staande voet vereiste dringendheid van de aangevoerde reden voor het ontslag. Als bij een werkgever een vermoeden is gerezen dat zich een dringende reden voor een ontslag op staande voet voordoet en hij zich, alvorens tot dat ontslag over te gaan, van de juistheid van dat vermoeden wil vergewissen, dan is de daarbij van de werkgever te vergen mate van voortvarendheid bij dat onderzoek afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
3.12
Voor de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de in rov. 3.5 genoemde verwijten aan het adres van [appellant] ter kennis zijn gekomen van DV&O.
3.13
Anders dan [appellant] betoogt is het ontslag naar het oordeel van het hof onverwijld gegeven. Weliswaar is DV&O al op 15 juni 2023 op de hoogte gekomen van de verweten gedragingen, maar de Dienst heeft onbetwist aangevoerd dat hij op dat moment nog geen toestemming van de Rijksrecherche had om het proces-verbaal van bevindingen met [appellant] te delen. Die toestemming kreeg DV&O op 20 juni 2023, waarop DV&O nog dezelfde dag een afspraak met [appellant] heeft gemaakt voor een gesprek op 22 juni 2023. Uit deze gang van zaken volgt dat DV&O in dit stadium voortvarend genoeg heeft gehandeld.
3.14
[appellant] stelt verder dat de Staat al op 13 maart 2023 op de hoogte was van de gedragingen die aan het ontslag op staande voet ten grondslag lagen en dat (ook) om die reden het ontslag niet onverwijld is gegeven. Op die datum is hij voor een gesprek met DV&O uitgenodigd. Hem werd gezegd dat het gesprek zou plaatsvinden in het kader van het functiewaarderingsonderzoek waarmee hij zich bezig hield. Bij aankomst bleek dat het om iets heel anders ging, namelijk om een aanhouding. In het bijzijn van [naam5] (plaatsvervangend directeur DV&O) en [naam1] is hij aangehouden waarbij hem werd meegedeeld dat hij werd verdacht van het delen van niet-openbare gegevens. Omdat [naam5] en [naam1] bij de aanhouding aanwezig waren, waren zij op dat moment op de hoogte van een of meer van de redenen die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd. Pas drie maanden later is [appellant] voor een gesprek uitgenodigd waarbij hij op staande voet is ontslagen. Aan de onverwijldheidseis is dus niet voldaan, aldus [appellant] .
3.15
DV&O heeft betwist dat hij op 13 maart 2023 al op de hoogte was van de aantijgingen tegen [appellant] . Hij heeft alleen op verzoek van de Rijksrecherche geregeld dat de aanhouding van [appellant] op het kantoor in Soesterberg kon plaatsvinden, dit vanwege de zorgen over mogelijke escalatie en omdat [appellant] vuurwapendragend was. DV&O wist op dat moment inhoudelijk niets van de verdenkingen jegens [appellant] . DV&O heeft hiervoor verwezen naar zeven korte gespreksverslagen van onder meer 17 april en 12 mei 2023 waaruit volgens hem volgt dat hij destijds ook in het duister tastte naar de gedragingen van [appellant] die onderwerp waren van strafrechtelijk onderzoek. In het licht van deze gemotiveerde betwisting heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd gesteld dat DV&O op
13 maart 2023 al wel van de verweten gedragingen op de hoogte was. Het enkele feit dat [naam5] en [naam1] op 13 maart 2023 bij de aanhouding aanwezig waren en kennis hebben genomen van de reden daarvan (het delen van niet-openbare gegevens) is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat DV&O toen al zodanige kennis had van de verweten gedragingen, dat hij zonder nader onderzoek tot ontslag had kunnen overgaan.
mededelingseis
3.16
Het vereiste dat de dringende reden onverwijld wordt meegedeeld strekt ertoe te waarborgen dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk is welke eigenschappen of gedragingen de ander aanleiding hebben gegeven tot het beëindigen van het dienstverband. De wederpartij moet zich immers na de mededeling erover kunnen beraden of hij de opgegeven reden als juist erkent en als dringend aanvaardt. [1]
3.17
Volgens [appellant] zijn de ontslagredenen wisselend weergegeven; er zijn verzwarende redenen in de ontslagbrief van 23 juni 2023 vermeld die niet tijdens het gesprek op 22 juni 2023 zijn genoemd. Het gaat dan om de passages in de brief dat hij met zijn handelen de veiligheid van hemzelf, zijn collega’s en de DV&O ernstig in gevaar heeft gebracht en dat hij de naam van DV&O ernstig in diskrediet heeft gebracht. Daarom is niet voldaan aan het vereiste dat onmiddellijk duidelijk en ondubbelzinnig moet blijken op grond waarvan de werknemer op staande voet is ontslagen, aldus [appellant] .
3.18
Dit betoog faalt. Uit het gespreksverslag van 22 juni 2023 blijkt dat de zes verwijten die zijn genoemd in de ontslagbrief ook in het gesprek zelf zijn genoemd en dat aansluitend daaraan is toegelicht welke gevolgen die gedragingen van [appellant] voor de veiligheid van hemzelf, de collega’s en DV&O hebben gehad, dat hij daarmee het vertrouwen van DV&O heeft beschaamd en de naam van DV&O ernstig in diskrediet heeft gebracht. Dat niet alle gevolgen (dat hij de naam van DV&O ernstig in diskrediet heeft gebracht en dat hij het vertrouwen van DV&O ernstig heeft geschaad zijn wel in het gesprek genoemd) van zijn gedragingen in het gesprek van 22 juni 2023 zijn genoemd, doet niet af aan het feit dat het voor [appellant] , mede gelet op zijn verweer, op 22 juni 2023 duidelijk was welke (zes) redenen aan het ontslag op staande voet ten grondslag lagen.
ondeugdelijk onderzoek
3.19
[appellant] heeft ook nog naar voren gebracht dat het onderzoek van DV&O naar zijn gedragingen onvoldoende zorgvuldig is verlopen, zodat ook om die reden het ontslag op staande voet geen stand kan houden. Hij heeft geen serieuze mogelijkheid gekregen om een inhoudelijk reactie op de gemaakte verwijten te geven. Het proces-verbaal van bevindingen van de Rijksrecherche heeft hij pas tijdens het gesprek op 22 juni 2023 onder ogen gekregen. DV&O gunde hem slechts 30 minuten leestijd om het omvangrijke proces-verbaal te bestuderen wat onvoldoende was om een gedegen reactie te kunnen geven, zeker gegeven de context waarbinnen hij als verdachte in een strafrechtelijk onderzoek was aangemerkt.
3.2
Ook dit betoog faalt. Het achterwege blijven van een deugdelijk onderzoek naar het bestaan van een dringende reden, waaronder het niet of niet voldoende in acht nemen van het beginsel van hoor en wederhoor, betekent niet dat geen sprake kan zijn van een dringende reden voor ontslag op staande voet [2] , anders dan de kantonrechter had overwogen. Anders gezegd, of een deugdelijk onderzoek naar het vaststellen van een dringende reden heeft plaatsgevonden, is geen constitutief vereiste voor het aannemen van een dringende reden.
dringende reden
3.21
Voor de beoordeling van de vraag of het door DV&O aan [appellant] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zijn de aan [appellant] opgegeven redenen zoals vermeld in de brief van 23 juni 2023 (zie rov. 3.5) maatgevend. Het geschil op dat punt wordt afgebakend door de daarin genoemde verwijten. In die brief heeft DV&O weergegeven wat voor hem de dringende redenen waren om [appellant] op staande voet te ontslaan. Volgens de brief leveren deze zes verwijten ieder zelfstandig maar ook in onderlinge samenhang de dringende redenen voor het ontslag op staande voet op.
3.22
Het eerste verwijt dat aan [appellant] is gemaakt, is dat hij vertrouwelijke informatie vanaf zijn werkmail naar zijn privé e-mailadres heeft gestuurd. Het gaat om de e-mailberichten van 8 februari 2021 en 20 oktober 2021.
e-mail van 8 februari 2021
3.23
[appellant] heeft betwist dat het versturen van deze e-mail een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert
.[appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij in het kader van een functiewaarderingsonderzoek (waarvoor hij het initiatief had genomen) informatie heeft verzameld, zodat de rechtspositie van zijn collega’s en hemzelf in lijn kon worden gebracht met de taken die hem en zijn team werden opgedragen. Daartoe heeft hij een werkstuk gemaakt. Voor dat werkstuk heeft hij vanaf zijn werkmail de e-mail van 8 februari 2021 met bijlagen (waaronder het document ‘Taak BE Vught’) naar zijn persoonlijk e-mailadres (thuis) gestuurd. Dit volgens hem met medeweten en voorafgaande toestemming van zijn leidinggevende de heer [naam6] . Hij had met het doorsturen van het document ‘Taak BE Vught’ geen ander doel dan onderbouwing voor het functiewaarderingsonderzoek, namelijk om aan te tonen hoeveel zwaarder en verantwoordelijker de functie van transportbegeleider bij de LBB in de loop der tijd is geworden en met welke risico’s de werkzaamheden in Vught gepaard gaan. Van kwade opzet is geen enkele sprake. Hij heeft tijdens zijn werkzaamheden geen mogelijkheid tot bureauwerk (hij wordt vrijwel elke dag extern ingezet) en moest het werkstuk in zijn eigen tijd maken. Daarom heeft hij documenten naar zijn privé-emailadres gestuurd, zodat hij thuis aan het onderzoek kon werken. Toen het werkstuk gereed was, heeft hij dit met bijbehorende documenten eerst van zijn privé-email naar zijn werkmailadres gestuurd en vandaaruit naar [naam3] , de HR-adviseur .
e-mail van 20 oktober 2021
3.24
Ook deze e-mail heeft [appellant] van zijn werkmail naar zijn privé-emailadres gestuurd. Bij deze e-mail is een document ‘ [naam7] ’ meegestuurd. [appellant] heeft hierover aangevoerd dat hij deze mail heeft gestuurd in het kader van een melding bij de Integriteitscommissie van Justitie & Veiligheid over een onveilige werksituatie in de EBI Vught, waarbij collega’s van de LBB verstoken waren van informatie die zij nodig hebben voor het uitoefenen van hun functie. [appellant] had het document op 17 oktober 2021 van een collega ontvangen, waarna hij het heeft aangeleverd als bewijsstuk ten behoeve van genoemde melding. Op het moment van doorsturen was de informatie verouderd (het document dateerde van 7 februari 2020) en inmiddels openbaar gemaakt in de media.
3.25
Het hof oordeelt als volgt. [appellant] heeft bovengenoemde e-mailberichten met bijlagen vanuit zijn werkmail op het bureau in Soesterberg gestuurd naar zijn privé-emailadres, voor gebruik met een privécomputer op zijn huisadres. Zowel het document gevoegd bij de e-mail van 8 februari 2021 als het document bij de e-mail van 20 oktober 2021 bevatte vertrouwelijke en gevoelige, en ook gedetailleerde informatie waarvan het duidelijk was dat die informatie niet in de openbaarheid mocht worden gebracht. Het eerste document bevatte informatie over [naam4] , een gedetailleerd werkproces met betrekking tot beveiliging, uitrusting, plattegronden van de EBI in Vught, locaties waar beveiligers zich bevinden, telefoonnummers en tijdstippen waarop men werd afgelost. Het tweede document bevatte TCI informatie (criminele inlichtingen) over [naam4] . [appellant] heeft deze informatie naar zijn niet beveiligde laptop gestuurd, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend. Hij heeft daarmee het risico gelopen dat deze vertrouwelijke informatie in verkeerde handen kon vallen, ook al omdat hij heeft verklaard dat hij op deze manier thuis stukken kon uitprinten. [appellant] heeft naar voren gebracht dat hij niet wist dat hij deze informatie niet naar zijn privé-emailadres mocht sturen. Het hof acht dit onvoldoende overtuigend omdat DV&O juist veel aandacht heeft gevraagd voor de veiligheid die de medewerkers in acht moeten nemen waaronder het veilig omgaan met vertrouwelijke stukken. DV&O heeft hiervoor onder meer verwezen naar de Gedragscode Integriteit Rijk, de Gedragscode Dienst Justitiële Inrichtingen en de Gedragsregeling voor de digitale werkomgeving. In dit laatste stuk is onder meer het volgende opgenomen:

Mail vertrouwelijke informatie alleen naar Rijksmedewerkers. Binnen de rijksoverheid kunnen we veilig mailen omdat we de informatie over een beveiligd netwerk sturen. Buiten de rijksoverheid is dat niet het geval. Mail die over het internet verstuurd wordt, is niet beveiligd tenzij je extra maatregelen neemt. Stuur dus geen vertrouwelijke informatie via het internet. Stuur geen mail naar je privé mailadres. Ook deze mail is onderweg niet beveiligd. Bovendien is privéapparatuur in het algemeen niet veilig genoeg. Stuur dus geen mail naar huis, maar maak gebruik van de thuiswerkvoorziening, de zakelijke tablet of de samenwerkruimte.’
Deze Gedragsregeling dateert van september 2021. [appellant] vraagt zich in zijn toelichting op zijn vijfde grief af wat de datum van inwerkingtreding was, of hij zich van de nieuwe regels bewust was en of de praktijk er ook naar was. Maar zelfs als het hof ervan zou uitgaan dat de geciteerde gedragsregel nog niet in werking was getreden en/of nog niet bekend zou zijn gemaakt aan [appellant] , dan nog had hij zich bij het versturen van zijn e-mails op 20 oktober 2021 en 8 februari 2021 moeten realiseren dat hij geen vertrouwelijke en gevoelige informatie naar zijn privé e-mailadres mocht sturen. In de vorige versie van de Gedragsregeling voor de digitale werkomgeving van juni 2016 was namelijk ook al het volgende opgenomen:
‘Het automatisch doorsturen van berichten die binnenkomen op je werk e-mail account, naar een privé-emailadres is niet toegestaan. Je kunt dan immers niet controleren of er vertrouwelijke informatie tussen zit. Wees dus alert en stuur geen vertrouwelijke informatie naar je privé e-mailadres.’In dit geval was weliswaar geen sprake van automatisch doorsturen, maar de boodschap is duidelijk: geen vertrouwelijke berichten naar privé-adressen sturen.
Bovendien is de verplichte Basiscursus Risicobewust handelen ‘Hoe alert ben jij? Veilig omgaan met gevoelige informatie’ op 1 oktober 2020 in het personeelsreglement geplaatst. De Staat heeft in dat kader een uitdraai van het informatieblad voor medewerkers van de Dienst Justitiële Inrichtingen overgelegd, waarin wordt uitgelegd waarom het belangrijk is om de gevoelige informatie waarmee binnen de dienst wordt gewerkt goed te beschermen. Verder heeft de advocaat van de Staat tijdens de mondelinge behandeling onweersproken gemeld dat de medewerkers vanaf oktober 2020 diverse mails hebben ontvangen waarbij het belang van het volgen van deze cursus onder de aandacht werd gebracht.
[appellant] heeft met de verwijzing naar een verklaring van [naam2] niet onderbouwd dat in de praktijk wel informatie van de soort als in dit geval aan de orde is, onbeveiligd werd gedeeld en dat dit werd geaccepteerd door DV&O.
Tenslotte acht het hof het van belang dat in het kader van de melding bij de Integriteitscommissie aan [appellant] gevraagd is naar informatie ‘
in de zin van een melding met namen en meer inhoud (eigen persoonlijk verhaal, wanneer en op welke wijze bij wie gemeld, wat vindt hij dat er mis is, waarom geen vertrouwen dat het binnen de dienst wordt opgepakt, meer mensen die zijn verhaal staven, wie handelen niet integer, intimideren etc.)’
Het ging dus om een persoonlijk verhaal, waarbij het niet nodig was dat (vertrouwelijke) documenten werden meegestuurd.
3.26
[appellant] heeft nog gesteld dat hij met toestemming van zijn toenmalige leidinggevende [naam6] documenten ten behoeve van zijn werkstuk mocht gebruiken. [appellant] vindt ook dat dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn aanbod om te bewijzen dat hij open is geweest over het doorsturen van documenten. Dat is echter iets anders dan deze documenten vanaf zijn werk e-mailadres naar zijn privé e-mailadres sturen. Dat hij daar toestemming voor heeft gekregen blijkt nergens uit. Verder heeft hij op de zitting nog aangevoerd dat het document ‘Taak BE Vugt’ op een verkeerde plek op de G-schijf was opgeslagen zodat hij pas bij het openen ervan thuis zag waar het over ging. Dit kan hem niet baten omdat [appellant] zich voor het doorzenden naar zijn privé e-mailadres ervan had moeten vergewissen dat hij geen vertrouwelijke informatie ging doorsturen. En als hij dat wel zou hebben geverifieerd, en had gezien dat vertrouwelijke informatie onvoldoende veilig intern was opgeslagen, had hij zijn leidinggevende moeten inlichten, omdat duidelijk was dat het hier gevoelige en vertrouwelijke informatie betrof. Dat heeft hij niet gedaan.
3.27
De conclusie luidt dat [appellant] , gelet op de context waarbinnen de DV&O opereert en waarbij de veiligheid van collega’s een prominente plaats inneemt, een onaanvaardbaar risico heeft genomen door de twee documenten die aan de e-mails van 8 februari en 20 oktober 2021 waren gehecht, naar zijn privé e-mailadres op een niet beveiligde laptop te sturen. Ook al was [appellant] zich er niet van bewust dat dit niet mocht, hij had zich er wel van bewust moeten zijn, gelet op de aandacht die zijn werkgever voor het veilig digitaal omgaan met vertrouwelijke informatie had gevraagd.
Hiermee is de dringende reden voldoende komen vast te staan. Het hof behoeft de andere gronden die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd niet nader uit te werken omdat het versturen van de hierboven genoemde e-mailberichten met bijlagen reeds voldoende reden is om het ontslag op staande voet te dragen.
gevolgen voor [appellant]
3.28
De vraag die vervolgens rijst is of ondanks het bestaan van de dringende reden het ontslag op staande voet toch niet gerechtvaardigd is wegens de gevolgen daarvan voor [appellant] . Bij de beoordeling daarvan spelen de hiervoor onder 3.9 al vermelde omstandigheden een rol.
3.29
Het hof acht, alles afwegende, het ontslag op staande voet gerechtvaardigd. Het hof onderkent dat de gevolgen van dit ontslag groot zijn voor [appellant] en heeft in zijn afweging ook zijn lange staat van dienst betrokken waarin hij zich met hart en ziel voor zijn werkgever heeft ingezet. Daartegenover staat echter de ernst van de verweten gedragingen van [appellant] in de context waarbinnen hij zijn werk moet uitvoeren waarbij veiligheid van de collega’s vooropstaat. Dat laatste weegt voor het hof uiteindelijk zwaarder dan de ingrijpende gevolgen van het ontslag op staande voet voor [appellant] .
3.3
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellant] omdat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een ander oordeel zouden leiden als ze zouden worden bewezen.
loon en gefixeerde schadevergoeding
3.31
Uit het voorgaande volgt dat het ontslag op staande voet op 22 juni 2023 terecht is gegeven. Dit betekent dat de kantonrechter de opzegging ten onrechte heeft vernietigd. Als gevolg van de voorwaardelijke ontbinding waar de Staat om had verzocht, is de arbeidsovereenkomst geëindigd per 1 februari 2024. In de tussenliggende periode heeft [appellant] niet gewerkt. Dat de arbeid niet is verricht, behoort in redelijkheid voor risico van [appellant] te komen. [3] [appellant] zal het loon dat hij heeft ontvangen in de periode 20 oktober 2023 tot 1 februari 2024 (met de wettelijke verhoging van 20% over het salaris over de periode van 20 oktober 2023 tot en met 30 november 2023) aan de Staat moeten terugbetalen. Ook zal [appellant] de gefixeerde schadevergoeding van artikel 7:677 lid 2 en 3 BW aan de Staat moeten betalen omdat hij door zijn schuld de Staat een dringende reden heeft gegeven om hem op staande voet te ontslaan. Die schadevergoeding bedraagt
€ 4.046,83 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2023.
transitievergoeding
3.32
Het hof zal de Staat wel veroordelen om aan [appellant] de wettelijke transitievergoeding te betalen. Het hof is er namelijk niet van overtuigd geraakt (ook niet tijdens de zitting) dat [appellant] slechte intenties had bij het versturen van de gewraakte e-mailberichten met bijlagen noch dat hij de bedoeling heeft gehad de hierin neergelegde informatie te openbaren. Het hof is niet gebleken dat [appellant] ongewenste contacten onderhield aan wie hij mogelijk informatie zou hebben doorgespeeld. Het zou gaan om de contacten met een zekere [initialen naam8] en met een imam (genaamd [naam9] ). In het proces-verbaal van bevindingen van de Rijksrecherche staat dat gedurende het onderzoek geen enkele link naar voren is gekomen tussen [appellant] en iemand met de initialen [initialen naam8] Ook anderszins is niet gebleken dat hij een ongewenst contact van [appellant] zou zijn. Wat betreft [naam9] heeft [appellant] bij de Rijksrecherche verklaard dat hij hem van vroeger kende en dat hij een video op facebook zag waarin deze [naam9] zei dat hij een brief van [naam4] had ontvangen. [appellant] heeft dit vervolgens aan zijn collega [naam10] verteld. Hij heeft verder verklaard dat hij niet bevriend is met [naam9] en dat hij hem lang geleden voor de laatste keer is tegengekomen.
De Staat heeft deze niet onaannemelijke uitleg van [appellant] niet weersproken. Dat [appellant] geen kwade bedoelingen had blijkt ook nog uit het feit dat hij de bijlagen (met daarin het document over de BE Vught) aan [naam3] heeft doorgestuurd en dus in zoverre met ‘open vizier’ heeft gehandeld. Onverlet blijft echter dat [appellant] in strijd met duidelijke voorschriften mails met bijlagen heeft doorgestuurd naar zijn privé mailadres terwijl de inhoud zodanig gevoelig en vertrouwelijk was dat hij zich van het gevaar van openbaarmaking (bijvoorbeeld door een hack, of door diefstal van zijn onbeveiligde laptop) bewust had moeten zijn. [appellant] heeft hiermee verregaand nonchalant gehandeld hetgeen verwijtbaar maar
geenernstig verwijtbaar handelen oplevert, zodat hij op grond van artikel 7:673 lid 2 BW recht heeft op de wettelijke transitievergoeding. Het hof ziet gelet op het voorgaande aanleiding die te berekenen tot de datum van het ontslag op staande voet (22 juni 2023).
3.33
Ook de overige verwijten die in de ontslagbrief zijn opgenomen zijn volgens het hof niet te kwalificeren als ernstig verwijtbaar. Ten aanzien van de verwijten: het niet melden van nevenwerkzaamheden (de barberschop), het niet melden dat er een controle van de Vreemdelingenpolitie in de barbershop heeft plaatsgevonden omdat een van de werknemers niet over een verblijfsvergunning zou beschikken en het verboden wapenbezit (twee oude wapens die uit het huis van de overleden opa van de partner van [appellant] kwamen) getuigen van verregaande nonchalance maar leveren, gelet ook op de begrijpelijke toelichting die [appellant] hierover heeft gegeven, geen
ernstigverwijtbaar handelen op. Het verwijt dat [appellant] de aan een gedetineerde opgelegde beperkingen niet heeft nageleefd, is niet komen vast te staan nu [appellant] onweersproken heeft gesteld dat er op dat moment geen beperkingenformulier aanwezig was.
3.34
Uit het slagen van het incidenteel appel volgt dat het principaal appel van [appellant] , waarin hij primair heeft verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst met doorbetaling loon en subsidiair in geval van ontbinding een transitievergoeding en een billijke vergoeding, wordt verworpen.
3.35
De slotsom luidt dat in het
incidenteel beroepde beslissing van de kantonrechter tot betaling van loon c.a. en de afwijzing van de gefixeerde schadevergoeding zal worden vernietigd en [appellant] die bedragen alsnog moet (terug)betalen. Omdat [appellant] in het incidenteel beroep in het ongelijk is gesteld moet hij de proceskosten van de Staat in beide instanties betalen, zoals hierna vermeld.
Het
principaal hoger beroepzal worden verworpen. Het hof ziet aanleiding om de proceskosten te compenseren omdat [appellant] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en zijn subsidiaire verzoek over de transitievergoeding alsnog zal worden toegewezen.

4.De beslissing

Het hof:
in incidenteel hoger beroep
4.1
vernietigt de beslissing van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 december 2023, voor zover DV&O onder 4.2 is veroordeeld aan [appellant] het salaris c.a. met ingang van 20 oktober 2023 door te betalen totdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, DV&O onder 4.3 is veroordeeld in de proceskosten van het verzoek en voor zover onder 4.8 het verzoek van DV&O tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding is afgewezen;
4.2
veroordeelt [appellant] tot terugbetaling aan DV&O van het loon dat hij in de periode van 20 oktober 2023 tot 1 februari 2024 (met de wettelijke verhoging van 20% over het salaris over de periode van 20 oktober 2023 tot en met 30 november 2023) met wettelijke rente heeft ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het terug te betalen bedrag vanaf de datum van betaling tot terugbetaling;
4.3
veroordeelt [appellant] tot betaling aan DV&O van de gefixeerde schadevergoeding van € 4.046,83 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2023;
4.4
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van DV&O tot aan de uitspraak van de kantonrechter in het verzoek van [appellant] ;
€ 879,- aan salaris van de advocaat;
4.5
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van DV&O in het incidentele hoger beroep:
€ 798,- voor griffierecht
€ 1.214 aan salaris van de advocaat (0,5 x 2 punten x € 1.214,- (tarief II) volgens het liquidatietarief);
4.6
bepaalt dat deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.7
verklaart de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in principaal hoger beroep
4.8
verwerpt het hoger beroep van [appellant] ;
4.9
veroordeelt DV&O tot betaling van de wettelijke transitievergoeding aan [appellant] , te berekenen tot 22 juni 2023;
4.1
compenseert de kosten in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten betaalt;
4.11
verklaart de uitgesproken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.A. van Rossum, M.E.L. Fikkers en P. Kruit is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 december 2024.

Voetnoten

1.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:290 (Autocentrum)
2.HR 30 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:1008 (VCGK Holding)
3.HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1209 (Wilco)