ECLI:NL:GHARL:2024:785

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
23/160
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en belastingrente

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2016 heeft vernietigd voor een deel van de belastingrente. De belanghebbende ontving periodieke uitkeringen van haar ex-partner, [naam4], die door de inspecteur van de Belastingdienst als belastbare periodieke uitkeringen zijn aangemerkt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitkeringen bedoeld waren om de hypothecaire lasten van de belanghebbende te dekken, en dat de bedragen niet als schenkingen aan de kinderen konden worden beschouwd. Het Hof bevestigt deze beoordeling en oordeelt dat de inspecteur terecht belastingrente heeft berekend over de navorderingsaanslag. De belanghebbende heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat de uitkeringen als schenkingen moeten worden aangemerkt. Het Hof concludeert dat de inspecteur de belastingrente correct heeft berekend en dat de belanghebbende in 2016 in totaal € 24.000 aan periodieke uitkeringen heeft ontvangen, waarvan € 12.000 in de navorderingsaanslag is opgenomen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/160
uitspraakdatum: 30 januari 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 november 2022, nummer ARN 22/1967, ECLI:NL:RBGEL:2022:6621, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de belastingrente en de beschikking belastingrente verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft samengewoond met [naam4] (hierna: [naam4] ). Zij hebben twee kinderen, [kind1] en [kind2] . Op het moment dat [naam4] in 2010 de relatie verbrak, heeft hij belanghebbende verzocht de gemeenschappelijke woning te verlaten. In 2010 was [kind1] was 15 jaar oud en [kind2] 13 jaar. [kind1] is bij [naam4] blijven wonen. [kind2] heeft een verstandelijke beperking en verblijft doordeweeks in een instelling en in het weekend ook bij [naam4] .
2.2.
Belanghebbende en [naam4] hebben een woning voor belanghebbende gezocht. Belanghebbende heeft een nieuwe woning gevonden en heeft daarvoor een hypothecaire lening afgesloten. [naam4] heeft zich hoofdelijk verbonden voor de schuld uit hoofde van deze hypothecaire lening.
2.3.
Na lang aandringen door belanghebbende heeft [naam4] op 21 mei 2010 de volgende handgeschreven brief aan belanghebbende overhandigd (hierna: de Brief):
“Beste [belanghebbende] ,
Hierbij mijn afspraken met jou vastgelegd. Bij leven en welzijn van ons beiden spreek ik het volgende af:
  • Ten behoeve van schenking betaal ik aan jou voor [kind1] 5000 (vijfduizend) euro per jaar.
  • Ten behoeve van schenking aan [kind2] betaal ik eveneens 5000 (vijfduizend) per jaar.
  • Aan jou betaal ik 2000 euro per jaar (tweeduizend).
Bovenstaande bedragen betaal ik tot jouw 65e levensjaar (2031).
Voor het overige betaal ik alle door mij goedgekeurde (vooraf) kosten voor [kind1] en [kind2] tot zij een zelfstandig leven leiden. Aanschaf van alle vakanties, kleding, etc. etc. worden door mij geregeld en vooraf goedgekeurd. Kosten van eten en drinken worden alleen bij mij thuis vergoed.
(…)”
2.4.
[naam4] heeft in de daaropvolgende jaren de in de Brief als schenking benoemde bedragen uitgekeerd, elk halfjaar € 6.000. In 2015 is hij met de betalingen hiervan gestopt. Hierop heeft belanghebbende gerechtelijke stappen ondernomen.
2.5.
In het vonnis van de familiekamer van de rechtbank Midden-Nederland van 9 maart 2016 heeft de rechtbank onder 4.3. overwogen, dat de in de Brief verwoorde verplichting rechtens afdwingbaar is.
2.6.
In het vonnis heeft de rechtbank Midden-Nederland verder overwogen, waarbij belanghebbende als “de vrouw” en [naam4] als “de man” wordt aangeduid:
“Anders dan de man heeft aangevoerd, zijn alle in de brief (
Hof: zie 2.3.) genoemde bedragen voor de vrouw bestemd. Weliswaar is in de brief vermeld dat de man ten behoeve van de kinderen € 5.000,- (per kind) betaalt, maar dat heeft een fiscale reden gehad. De gehele bijdrage van in totaal € 12.000,- was ter dekking van de hypothecaire lasten bedoeld, die de vrouw in verband met haar nieuwe woning moest dragen. Dat is wat partijen mondeling ook waren overeengekomen. Omdat de man hoofdelijk aansprakelijk was voor de hypothecaire schuld, had hij er belang bij dat zij deze lasten zou voldoen. Hij had berekend dat zij daarvoor een bijdrage van € 15.000,- per jaar van hem nodig had: het hiervoor genoemde bedrag van € 12.000,- en nog eens € 3.000,- contant, aldus de vrouw.”
(…)
“De vrouw heeft betwist dat de bedragen voor de kinderen waren bedoeld. Volgens haar zou de man de bedragen voldoen zodat zij in staat zou zijn om de hypothecaire lasten van haar nieuwe woning te voldoen. Dat de kinderen nu niet meer thuis (bij haar) wonen, is dus niet relevant. Daarbij komt dat de kinderen in 2010, toen partijen de afspraak maakten, ook niet bij haar woonden, aldus de vrouw.”
2.7.
[naam4] heeft op 6 september 2016 en 5 oktober 2016 in totaal € 24.433,90 aan de advocaat van belanghebbende betaald. Daarin is de nabetaling van de vervallen termijnen in 2015 begrepen van in totaal € 12.000 en de termijnen die in 2016 zijn vervallen van eveneens in totaal € 12.000.
2.8.
[naam4] heeft na het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland uit 2016 deze rechtbank verzocht hem te ontslaan van zijn verplichting tot de jaarlijkse betaling van € 12.000 aan belanghebbende vanwege zijn gewijzigde financiële omstandigheden. De civiele kamer van de rechtbank Midden-Nederland heeft in haar vonnis van 27 juni 2018 de overeenkomst die is verwoord in de Brief, ontbonden, in die zin dat de bedragen die [naam4] aan belanghebbende moet betalen, met ingang van 14 februari 2017 op nihil worden gesteld.
2.9.
De kinderen zijn in 2016 meerderjarig. [kind1] studeert en woont in [plaats1] . [kind2] verblijft in een instelling. Belanghebbende heeft aan het Hof een overzicht overgelegd waarin zij heeft berekend dat zij in 2016 € 9.385 voor [kind1] en € 6.285 voor [kind2] heeft betaald.
2.10.
Daarnaast heeft belanghebbende aan het Hof facturen overgelegd van [naam5] advocaten (hierna: de advocaat) inzake [belanghebbende] . In de periode 2 februari 2015 tot en met 8 september 2015 heeft de advocaat in totaal € 10.021,88 gedeclareerd. Op 9 juni 2016 heeft de advocaat € 1.720,09 aan belanghebbende gedeclareerd.
2.11.
Bij de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016 van [naam4] is de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Utrecht bekend geraakt met het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 9 maart 2016. Op 2 oktober 2020 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Utrecht een mail aan de Inspecteur gestuurd, waarin hij hem van zijn bevindingen op de hoogte heeft gesteld. De Inspecteur heeft met dagtekening 4 september 2021 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2016 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij heeft hij het inkomen uit werk en woning verhoogd met een periodieke uitkering van in totaal € 12.000. Tegelijkertijd heeft de Inspecteur € 1.001 belastingrente in rekening gebracht. De belastingrente is berekend over de periode van 1 juli 2017 tot en met 4 oktober 2021.
2.12.
Bij de behandeling ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur voorgesteld rekening te houden met de niet aan belanghebbende te wijten vertraging in het opleggen van de navorderingsaanslag. De Rechtbank heeft de Inspecteur in haar uitspraak opgedragen de belastingrente nader te berekenen over een periode die eindigt dertien weken na 23 oktober 2020. De einddatum is daarmee 22 januari 2021. De Inspecteur heeft vervolgens de belastingrente enkelvoudig berekend over het bedrag van de aanslag over de periode 1 juli 2017 tot en met 22 januari 2021. Van 1 juli 2020 tot 1 oktober 2020 bedroeg het percentage voor de belastingrente 0,01% in verband met de maatregelen omtrent het COVID-19 virus. De overige delen van het tijdvak bedraagt de belastingrente 4%. Het bedrag van de navorderingsaanslag is € 6.596. Voor de berekening van belastingrente wordt een maand op 30 dagen gesteld. De Inspecteur heeft de belastingrente als volgt herrekend: over een periode van 1.192 dagen een belastingrente van enkelvoudig 4% op jaarbasis en over 90 dagen een belastingrente van enkelvoudig 0,01% op jaarbasis. Hij heeft de belastingrente nader vastgesteld op € 873.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur terecht de van [naam4] ontvangen bedragen heeft aangemerkt als periodieke uitkeringen die in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen, in de zin van artikel 3.101, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001.
3.2.
Verder is in geschil of de Inspecteur zich terecht op interne compensatie beroept voor zover belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij aftrekbare kosten heeft gemaakt ter verkrijging van de nagevorderde inkomsten.
3.3.
Tot slot is in geschil of de Inspecteur terecht belastingrente in rekening heeft gebracht en of hij deze rente over de juiste periode en tegen het juiste percentage heeft berekend.
3.4.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur beantwoordt deze bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Schenking of periodieke uitkering
4.1.
Tot het inkomen uit werk en woning behoren de belastbare periodieke uitkeringen. Tot de belastbare periodieke uitkeringen behoren de aangewezen periodieke uitkeringen. Een van de aangewezen periodieke uitkeringen is de periodieke uitkering die in rechte vorderbaar is en niet de tegenwaarde voor een prestatie vormt, tenzij de uitkering wordt ontvangen van een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn dan wel de genieter behoort tot het huishouden van de schuldenaar [1] . Van een recht op periodieke uitkeringen is sprake als aanspraak bestaat op een reeks toekomstige uitkeringen waarvan het aantal of de hoogte bij het ingaan van de uitkeringen voor de schuldenaar afhankelijk is van een toekomstige onzekere gebeurtenis.
4.2.
Belanghebbende stelt dat er sprake is van schenkingen door [naam4] , waarbij de schenkingen niet aan haar maar aan haar kinderen toekomen. Daarbij verwijst zij naar de uitgaven die zij in 2016 voor de kinderen heeft gedaan.
4.3.
De Inspecteur is van mening dat er sprake is van in rechte vorderbare periodieke uitkeringen die niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen, die volledig aan belanghebbende toekomen. Hij verwijst hiervoor naar het onder 2.5. genoemde vonnis van de rechtbank Midden-Nederland.
4.4.
Met de familiekamer van de rechtbank Midden-Nederland is het Hof van oordeel dat – anders dan partijen op papier hebben gesteld – het volledige bedrag van € 12.000 per jaar aan belanghebbende toekomt. Bij de rechtbank Midden-Nederland heeft belanghebbende verklaard dat de wijze waarop de overeenkomst op schrift is gesteld, is ingegeven door fiscale redenen. Deze verklaring vindt steun in de feiten, omdat aan elk kind en aan belanghebbende het in 2010 geldende maximaal jaarlijks belastingvrij te schenken bedrag is toegerekend. Hiermee hebben partijen beoogd dat belanghebbende de uitkeringen vrij van schenkingsrecht kon genieten. Verder vindt de stelling van de Inspecteur dat de uitkeringen toekomen aan belanghebbende en niet aan haar kinderen bevestiging in de volgende feiten. Belanghebbende heeft bij de rechtbank Midden-Nederland verklaard, dat de uitkering is bedoeld voor het voldoen van de rentelast uit de hypothecaire lening voor de in 2010 aangeschafte woning. [kind1] woonde in 2010, het moment van toekenning, bij [naam4] . [kind2] was uitwonend en verbleef in het weekend bij [naam4] . De overige, vooraf door [naam4] goedgekeurde kosten voor de kinderen komen volgens de overeenkomst voor zijn rekening. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting onvoldoende kunnen onderbouwen in welke behoefte van de kinderen zij in 2010 moest voorzien. De uitkeringen zijn bovendien onafhankelijk van de leeftijd en de leefomstandigheden van de kinderen en worden, ongeacht de leeftijd van de kinderen, aan belanghebbende uitgekeerd.
4.5.
Vervolgens zal het Hof beoordelen of sprake is van een periodieke uitkering. Belanghebbende heeft periodiek, halfjaarlijks, een bedrag in geld van [naam4] ontvangen. Dit recht op periodieke uitkeringen is rechtens afdwingbaar, hetgeen door de rechtbank Midden-Nederland is geoordeeld, welk oordeel het Hof overneemt en tot de zijne maakt. Anders dan belanghebbende stelt, heeft zij geen tegenprestatie geleverd voor het verkrijgen van de periodieke uitkering. De omstandigheid dat belanghebbende in 2016 aanzienlijke bedragen aan haar kinderen heeft besteed, heeft niet tot gevolg dat dit als tegenprestatie moet worden gezien. De uitkering is afhankelijk van leven. De uitkering is verder afhankelijk van de financiële toestand van de schuldenaar, hetgeen volgt uit het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juni 2018. Hierdoor is voldaan aan de vereisten van een periodieke uitkering.
4.6.
Belanghebbende stelt verder dat de civiele kamer van de rechtbank Midden-Nederland in haar vonnis van 27 juni 2018 heeft geoordeeld dat sprake is van een niet rechtens afdwingbare schenking. Deze stelling vindt geen steun in het vonnis. De rechtbank Midden-Nederland heeft de duiding van de Brief in stand gelaten, maar de betalingsverplichting van [naam4] vanwege diens financiële situatie met ingang van 17 februari 2017 op nihil gesteld.
4.7.
De Inspecteur heeft dan ook terecht de van [naam4] ontvangen uitkeringen belast als aangewezen periodieke uitkering.
Interne compensatie of aftrekbare kosten
4.8.
Belanghebbende verzoekt de kosten van de advocaat die zij heeft gemaakt ter verwerving van de periodieke uitkering als kosten daarop in mindering te brengen. Belanghebbende overlegt daartoe facturen zonder betalingsbewijzen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat zij in 2016 ongeveer € 3.300 heeft betaald aan de advocaat.
4.9.
De Inspecteur betwist dat de facturen die in 2015 zijn uitgereikt, in 2016 zijn betaald. Alsdan resteert enkel een factuur van € 1.720,09. De Inspecteur beroept zich, voor zover aftrek al is toegestaan, op interne compensatie, omdat hij bij het opleggen van de navorderingsaanslag ten onrechte een bedrag van € 12.000 als periodieke uitkering in aanmerking heeft genomen, terwijl belanghebbende in 2016 € 24.000 aan periodieke uitkeringen heeft ontvangen.
4.10.
Het Hof zal eerst het beroep op interne compensatie van de Inspecteur behandelen, omdat bij gegrondverklaring van dit beroep een beoordeling van de aftrek van de advocaatkosten niet meer tot een lager belastbaar inkomen uit werk en woning kan leiden. Het Hof overweegt daarbij dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de in 2015 van de advocaat ontvangen facturen in 2016 heeft betaald. Voor zover de door belanghebbende in 2016 betaalde advocaatkosten van € 1.720,09 dan wel € 3.300 al aftrekbaar zouden zijn, zijn deze niet hoger dan de niet in aanmerking genomen periodieke uitkeringen, waarvoor de Inspecteur zich beroept op interne compensatie.
4.11.
Volgens vaste jurisprudentie behoudt de Inspecteur de mogelijkheid om, binnen het nettobedrag van de aanslag, elementen van die aanslag te wijzigen zonder daarmee in strijd te komen met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (“interne compensatie”). [2] Het staat de Inspecteur daarbij vrij om de navorderingsaanslag te handhaven op grond van argumenten die afwijken van het door hem bij het opleggen van die aanslag ingenomen standpunt. [3]
4.12.
Het genietingsmoment van de periodieke uitkering is bepaald in artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Periodieke uitkeringen worden onder andere genoten op het tijdstip waarop zij vorderbaar en inbaar zijn. [naam4] meende in 2015, dat hij de uitkering niet meer verschuldigd was. Nu de wil tot voldoening van de schuld bij de schuldenaar ontbrak, was de uitkering niet inbaar in 2015. Eerst na het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 9 maart 2016 is vast komen te staan dat het een rechtens afdwingbare vordering betrof en heeft heeft [naam4] de periodieke uitkeringen uit 2015 voldaan. Belanghebbende heeft deze uitkeringen daarmee pas in 2016 genoten.
4.13.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2016 in totaal € 24.000 aan periodieke uitkeringen heeft genoten, waarvan hij € 12.000 in de navorderingsaanslag heeft begrepen. De Inspecteur is eerst bij de onder 2.11. genoemde mail van 2 oktober 2020 bekend geraakt met het feit dat [naam4] niet € 12.000, maar € 24.000 aan periodieke uitkeringen aan belanghebbende heeft betaald in 2016. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2016 had de Inspecteur toen al vastgesteld.
4.14.
Nu het beroep op interne compensatie slaagt, zal het Hof de aftrekbaarheid van de kosten niet beoordelen, omdat dit belanghebbende niet kan baten. De Inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning niet te hoog vastgesteld.
4.15.
Voor zover belanghebbende stelt dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, omdat de kosten van de advocaat en de uitgaven voor de kinderen de ontvangen periodieke uitkeringen na de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ver overstijgt, merkt het Hof het volgende op. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof een buitenwettelijke oplossing geboden die door belanghebbende niet is geaccepteerd. Belanghebbende heeft in de periode 2010 tot en met 2016 een periodieke uitkering genoten die zij niet heeft aangegeven in haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De Inspecteur heeft enkel een deel van de in 2016 genoten periodieke uitkeringen belast. Van een schending van het evenredigheidsbeginsel is dan geen sprake. Dat belanghebbende er niet mee bekend was, dat de van [naam4] ontvangen bedragen belast waren met inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, maakt dit oordeel niet anders.
Belastingrente
4.16.
De Inspecteur brengt bij het opleggen van een navorderingsaanslag belastingrente in rekening.
4.17.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur al lange tijd over de gegevens voor het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte. Door de navorderingsaanslag pas laat op te leggen heeft de Inspecteur er volgens belanghebbende voor gezorgd dat zij over een onredelijk lange periode belastingrente moet betalen. Daarnaast merkt zij de hoogte van het belastingrente aan als een woekerrente, omdat deze aanzienlijk boven de spaarrente ligt.
4.18.
De Inspecteur meent dat de belastingrente terecht is berekend en heeft voor de trage verwerking van de melding door de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Utrecht compensatie geboden door de termijn waarover de belastingrente is berekend te verkorten.
4.19.
Het Hof oordeelt als volgt. Voor wat betreft de hoogte van de rente vergelijkt belanghebbende de hoogte van de belastingrente met die van de spaarrente. De wetgever heeft bij de invoering van de regeling van de belastingrente echter aansluiting gezocht bij de regeling van de wettelijke rente voor niet-handelstransacties van artikel 6:120 BW, waarbij een minimum rente van 4% wordt gehanteerd [4] . Tijdens de parlementaire behandeling is over dit verschil het volgende opgemerkt
“Het percentage is hoog als je het vergelijkt met de rente die je op een lopende rekening krijgt of op een spaarbankboekje waarvan je vrij mag opnemen. Maar die 4% is erg laag in vergelijking met de rente die je moet betalen als je ergens geld leent. (…) Dit is gewoon een eerlijke regeling.” [5]
4.20.
Indien de belastingrente niet wordt vergeleken met spaarrente, maar bijvoorbeeld met de door de Nederlandse Bank gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens”, is van de door belanghebbende gestelde wanverhouding (“woekerrente”) geen sprake. De rente op consumptief krediet liep in de periode van juli 2017 tot en met februari 2021 af van 4,23% naar 2,78%.. De redelijkheid van de wettelijke bepalingen inzake de belastingrente als zodanig staan niet aan de belastingrechter ter beoordeling. [6]
4.21.
Als belanghebbende de periodieke uitkering als inkomsten in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2016 had opgegeven, dan had zij de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uiterlijk in 2017 moeten voldoen. Doordat zij de inkomsten niet heeft aangegeven, heeft zij de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uiterlijk op 1 oktober 2021 moeten betalen. In de tussenliggende periode heeft belanghebbende over een bedrag kunnen beschikken, waarvan zij niet het genot zou hebben gehad, wanneer zij de juiste aangifte had gedaan en tijdig de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen had betaald. Voor die periode schrijft artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een compensatie voor in de vorm van belastingrente. De Inspecteur heeft bij het bepalen van de periode rekening gehouden met een vertraging die bij het opleggen van de navorderingsaanslag is opgetreden. Het Hof ziet geen reden de periode waarover de rente is berekend verder te bekorten.
4.22.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 30 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (R.F.C. Spek)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 31 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 3.1, tweede lid, onder d, van de Wet IB 2001 in verbinding met de artikelen 3.100, eerste lid, onder a, en 3.101, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001
2.Vergelijk onder andere HR 14 februari 1990, nr. 26 402, ECLI:NL:HR:1990:ZC4233 (https://www.inview.nl/document/inodaed7cede67b31f1d6eea9fbbdc1987c9)
3.Vergelijk HR 24 januari 2003, nr. 36 247, ECLI:NL:HR:2003:AD9713 (https://www.inview.nl/document/inodc7173d4c2b9a5e7b0b72462b45b9697e)
4.Artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en (vanaf 1 juni 2020) artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente.
5.Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 81, p. 20.
6.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29 september 2020, 19/00009, ECLI:NL:GHARL:2020:7832