ECLI:NL:GHARL:2024:7802

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
22/1960 en 22/1961
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en verzuimboeten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 29 juli 2022, waarin de Rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016 ongegrond heeft verklaard. De Inspecteur had belanghebbende verzuimboeten opgelegd en belastingrente in rekening gebracht, welke door de Rechtbank ambtshalve zijn verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de vraag aan de orde is of de aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De zitting in hoger beroep vond plaats op 3 december 2024, waar de Inspecteur vertegenwoordigd was. Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 terecht zijn opgelegd en dat de verzuimboeten passend zijn. Het Hof heeft de verzuimboeten niet verder gematigd, maar constateert dat er inbreuk is gemaakt op de redelijke termijn van artikel 6, lid 1, EVRM. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/1960 en 22/1961
uitspraakdatum:
17 december 2024
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 29 juli 2022, nummers AWB 21/2299 en AWB 21/2301 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2015 en 2016 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij zijn hem voorts verzuimboeten opgelegd en is hem belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Deze aanslagen en beschikkingen zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren, door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. De verzuimboeten zijn door de Rechtbank ambtshalve verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 3 december 2024 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen: [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

Algemeen
2.1.
Belanghebbende stond in de Basisregistratie persoonsgegevens (hierna: Brp) van 3 juli 2013 tot 12 september 2022 ingeschreven op het adres [adres1] te [woonplaats] . Sinds laatstgenoemde datum staat belanghebbende ingeschreven op het adres [adres2] te [woonplaats] . Dit is het adres van zijn moeder die sinds 3 augustus 1998 op dat adres woont.
2.2.
Belanghebbende heeft per 13 juni 2002 ervoor gekozen het adres [adres2] te [woonplaats] voor de Belastingdienst te laten gelden als ‘verplicht toezendadres’ (hierna: het toezendadres).
2.3.
Belanghebbende is sinds 6 maart 2014 directeur-enig aandeelhouder van [naam3] B.V. (hierna: [naam3] ). [naam3] handelde in auto’s. Zij is in 2016 failliet verklaard. Ultimo 2014 had belanghebbende een vordering uit hoofde van een geldlening op [naam3] van € 128.519. Belanghebbende heeft in 2014 € 1.928 aan rente over deze vordering ontvangen. [naam3] heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 2014 een belastbaar bedrag van € 257.077 verantwoord. Voor de jaren 2015 en 2016 heeft zij geen aangifte gedaan.
2.4.
Belanghebbende was voorts van 4 januari 2006 tot en met 1 april 2015 beherend vennoot van [naam4] C.V. (hierna: [naam4] ). De winst van [naam4] beliep in 2014 € 32.318. De omzet bedroeg in 2014 € 83.571. De door [naam4] over 2015 verantwoorde omzet in haar aangiften omzetbelasting bedroeg € 22.786.
Strafrechtelijke procedure
2.5.
Belanghebbende is betrokken in een strafrechtelijk onderzoek. Op 10 mei 2016 zijn de administraties van [naam3] en [naam4] in beslag genomen door de opsporingsambtenaren. Volgens door hen opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van 6 september 2016 is met betrekking tot de kasadministratie van [naam3] over 2014, 2015 en 2016 en van [naam4] over 2014 sprake van – kort gezegd – negatieve kassen.
2.6.
Belanghebbende is door de strafrechter van de Rechtbank Overijssel bij vonnis van 2 september 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:2864 veroordeeld ter zake van:
‘- opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel;
- opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
- medeplegen van oplichting;
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
-feitelijk leiding geven aan het plegen van gewoontewitwassen, begaan door een rechtspersoon;
- opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel’.
2.7.
De oplichting houdt onder meer verband met verzekeringsfraude door het indienen van een aanrijdingsformulier van een in scène gezette aanrijding. Het gewoontewitwassen heeft betrekking op de periode van 6 maart 2014 tot en met 10 mei 2016 en ziet op onverklaarbare negatieve kassen en uit onbekende bron gefinancierde voertuigen in [naam3] . Belanghebbende is - onder meer - vrijgesproken met betrekking tot het hebben van een of meer hennepkwekerijen en van het deelnemen aan een criminele drugsorganisatie.
2.8.
Tegen dit vonnis is door belanghebbende hoger beroep aangetekend. Daarop is nog geen arrest gewezen door de strafkamer van het Hof.
2.9.
Bij vonnis van 13 april 2021 heeft de strafrechter van de Rechtbank Overijssel de ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie jegens belanghebbende afgewezen.
Aanslagregeling IB/PVV 2015 en 2016
2.10.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 28 februari 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. Deze uitnodiging is gestuurd naar het toezendadres. Omdat indiening van de aangifte uitbleef, heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 4 november 2016 aangemaand tot het doen van de betreffende aangifte. Ook deze aanmaning is verstuurd naar het toezendadres. Naar aanleiding van deze aanmaning heeft een toenmalige gemachtigde van belanghebbende een op 14 november 2016 gedagtekende brief aan de Inspecteur geschreven waarin onder meer is vermeld dat in verband met een (toen) lopend justitieel onderzoek jegens belanghebbende in mei 2016 de boekhouding in beslag is genomen.
2.11.
Naar aanleiding van deze brief heeft de Inspecteur belanghebbende tot 1 februari 2017 de gelegenheid gegeven alsnog aangifte IB/PVV 2015 te doen. Omdat indiening van deze aangifte uitbleef, heeft de Inspecteur belanghebbende bij - aan het toezendadres gezonden - brief van 25 augustus 2017 aangemaand de aangifte IB/PVV 2015 uiterlijk op 8 september 2017 in te dienen.
2.12.
Omdat indiening van de aangifte IB/PVV 2015 uitbleef, heeft de Inspecteur ambtshalve de onderhavige, op 6 februari 2019 gedagtekende aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld. Deze aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.851. Dit bedrag bestaat uit een geschatte belastbare winst uit onderneming van € 25.000, een belastbaar loon van € 75.923 en een geschat belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 1.928. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende voorts een verzuimboete van € 369 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Het aanslagbiljet is verzonden naar het toezendadres.
2.13.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2016. Deze uitnodiging is gestuurd naar het toezendadres. Omdat indiening van de aangifte uitbleef, heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 3 november 2017 aangemaand tot het doen van de betreffende aangifte. Daarbij is een uiterlijke termijn gesteld van 17 november 2017. Ook deze aanmaning is verstuurd naar het toezendadres.
2.14.
Omdat indiening van de aangifte IB/PVV 2016 uitbleef, heeft de Inspecteur ambtshalve de onderhavige, op 13 maart 2019 gedagtekende aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld. Deze aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.441. Dit bedrag bestaat uit een belastbaar loon van € 36.441 en een geschat belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 30.000. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende voorts een verzuimboete van € 369 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Het aanslagbiljet is verzonden naar het toezendadres.
Rechtsmiddelen
2.15.
Tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016, verzuimboeten en belastingrentebeschikkingen heeft belanghebbende bezwaar aangetekend, echter tevergeefs.
2.16.
De Rechtbank heeft de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Wel heeft de Rechtbank ambtshalve de verzuimboeten verminderd tot elk € 313 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.17.
Belanghebbende heeft op 1 september 2022 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. In hoger beroep procederen partijen digitaal.
2.18.
Bij bericht van 25 maart 2024 zijn partijen door de griffier van het Hof uitgenodigd voor een zitting op 16 mei 2024 te Arnhem. Op verzoek van belanghebbende, gedaan op de dag van de zitting (16 mei 2024), is deze zitting uitgesteld wegens ziekte van zijn gemachtigde.
2.19.
Bij bericht van 14 juni 2024 zijn partijen door de griffier van het Hof uitgenodigd voor een zitting op 11 september 2024 te Arnhem. Op verzoek van een door belanghebbende op de dag van de zitting (11 september 2024) gedaan verzoek, heeft het Hof deze zitting uitgesteld wegens ziekte van belanghebbende.
2.20.
Bij bericht van 7 oktober 2024 zijn partijen door de griffier van het Hof uitgenodigd voor een zitting op 3 december 2024 te Arnhem. Op 2 december 2024 heeft de gemachtigde (wederom) om uitstel van de zitting verzocht omdat belanghebbende nog steeds ziek is. De griffier van het Hof heeft op 2 december 2024 om 17.31 uur telefonisch contact gezocht met de gemachtigde om te laten weten dat het uitstelverzoek niet zal worden ingewilligd en dat de zitting doorgang zal vinden. De gemachtigde heeft toen niet opgenomen. Op 3 december 2024 om 08.49 uur heeft de griffier van het Hof wederom contact gezocht met het kantoor van de gemachtigde en een medewerker van dat kantoor medegedeeld dat het uitstelverzoek is afgewezen en dat de zitting doorgang zou vinden. Daarbij heeft de griffier die medewerker erop gewezen dat in het digitale dossier van belanghebbende een bericht is geplaatst over de afwijzing van het uitstelverzoek. De betreffende medewerker heeft aangegeven een en ander door te geven aan de gemachtigde.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil of de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: afwijzing verzoek uitstel zitting
Belanghebbende heeft op 2 december 2024, één dag voor de zitting, verzocht om uitstel van behandeling van de zaken ter zitting van 3 december 2024 omdat hij (nog steeds) ziek is. Het Hof heeft dat uitstelverzoek niet ingewilligd. In aanmerking genomen dat: (i) de onderhavige zaken reeds ruim twee jaren aanhangig zijn bij het Hof en daarmee de redelijke behandeltermijn reeds is overschreden, (ii) twee eerdere – zeer kort voor de geplande zittingen gedane - uitstelverzoeken van belanghebbende in deze procedure wel zijn ingewilligd door het Hof en (iii) belanghebbende wordt bijgestaan door een advocaat die zijn belangen ter zitting kan behartigen, weegt het belang van een doelmatige voortgang van de onderhavige procedure naar het oordeel van het Hof zwaarder dan het belang van belanghebbende bij – opnieuw – uitstel van de zitting.
Omkering en verzwaring bewijslast
4.1.
Het niet doen van de vereiste aangifte leidt op grond van artikel 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, lid 3, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn (HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675).
4.2.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn door de Rechtbank verworpen betoog dat de administratiefrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast in deze procedure niet aan de orde kan zijn nu de aanmaningen voor 2015 en 2016 hem niet hebben bereikt.
4.3.
Evenals de Rechtbank, onderschrijft het Hof dit betoog niet. Tussen partijen is niet in geschil dat de betreffende aanmaningen zijn verzonden naar het toezendadres van belanghebbende en dat zij dat adres hebben bereikt. Volgens belanghebbende had de Inspecteur de aanmaningen echter moeten verzenden naar zijn woonadres zoals dat in de Brp staat geregistreerd ( [adres1] ). In aanmerking genomen dat belanghebbende in het verkeer met de Belastingdienst zelf heeft gekozen voor een toezendadres en dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende dit toezendadres in de periode waarin de aanmaningen zijn verzonden heeft gewijzigd – daarvoor heeft belanghebbende immers tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur geen enkel bewijs aangedragen – was de Inspecteur verplicht de aanmaningen naar het toezendadres te sturen. Anders dan belanghebbende betoogt, vermag het Hof niet in te zien dat de Inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel zou zijn gehouden de aanmaningen ook naar het woonadres van belanghebbende te versturen. Opmerking hierbij verdient dat een en ander ook heeft te gelden met betrekking tot de uitnodigingen tot het doen van de aangiften IB/PVV 2015 en 2016.
4.4.
Belanghebbende stelt voorts dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde kan zijn vanwege overmacht. Door de inbeslagname van de administratie kon belanghebbende geen aangiften doen.
4.5.
Deze stelling faalt. De omstandigheid dat de administratie in beslag is genomen ontslaat belanghebbende, gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, immers niet van zijn wettelijke verplichting tot het doen van aangifte. Naar het oordeel van het Hof lag het op de weg van belanghebbende om, zo nodig, contact met het OM op te nemen om toegang te krijgen tot zijn administratie. Belanghebbende heeft overigens zonder over de administratie te beschikken in de fase van bezwaar wel ‘aangiften’ ingediend. Kennelijk vormde het ontbreken van de administratie voor belanghebbende geen beletsel om ‘de aangiften’ te doen. Geconcludeerd moet derhalve worden dat belanghebbende tevergeefs met een beroep op ‘overmacht’ aan de administratiefrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast probeert te ontkomen. Hierbij dient nog te worden opgemerkt dat de in de bezwaarfase door belanghebbende ingediende ‘aangiften’ niet meebrengt dat belanghebbende daarmee aan zijn wettelijke verplichting tot het tijdig doen van aangifte heeft voldaan.
4.6.
De Rechtbank is derhalve terecht overgegaan tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
Redelijke schatting
4.7.
De sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van de aanslagen uit moet gaan van een redelijke schatting van de belastbare inkomsten. De belastingaanslagen mogen door hem niet naar willekeur worden vastgesteld. Inherent aan een schatting is evenwel dat zij enige ruwheid in zich heeft, en dat die ruwheid zal toenemen naar mate de beschikbare informatie over de inkomstenbronnen afneemt.
4.8.
De door de Inspecteur in aanmerking genomen belastbare lonen zijn tussen partijen niet in geschil. Met betrekking tot de belastbare winst uit onderneming (2015) en het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden (2015 en 2016) heeft belanghebbende in hoger beroep slechts gesteld dat geen sprake is van een redelijke schatting. Enige onderbouwing daarvoor heeft belanghebbende niet gegeven.
4.9.
De Rechtbank heeft in de overwegingen 29 tot en met 33 van haar uitspraak gemotiveerd dat de schattingen van de Inspecteur voor 2015 en 2016 als ‘redelijk’ kunnen worden bestempeld. Het Hof verenigt zich hiermee en maakt het oordeel van de Rechtbank tot de zijne. Opmerking hierbij verdient nog dat de vorige gemachtigde van belanghebbende (mr. Zilver) blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank op 2 mei 2022 heeft opgemerkt dat de schatting voor 2015 redelijk is.
Verzwaarde bewijslast
4.10.
Volgens de Rechtbank is belanghebbende niet erin geslaagd aan de verzwaarde bewijslast te voldoen. Het Hof verenigt zich hiermee. In hoger beroep heeft belanghebbende niets aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat hij erin is geslaagd overtuigend aan te tonen dat de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
Belastingrente
4.11.
Het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beschikkingen inzake de belastingrente. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu de belastingaanslagen in stand blijven, heeft dit ook te gelden voor de beschikkingen belastingrente.
Verzuimboeten
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de verzuimboeten zoals deze zijn verminderd door de Rechtbank. In hoger beroep heeft belanghebbende geen grieven aangevoerd tegen de verzuimboeten. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de verzuimboeten terecht aan belanghebbende zijn opgelegd en dat de hoogte ervan passend en geboden is voor de verzuimen die door belanghebbende zijn begaan.
4.13.
De Rechtbank heeft de verzuimboeten elk verminderd tot € 313 wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep is de redelijke termijn van twee jaar eveneens overschreden. In aanmerking genomen dat de boeten minder bedragen dan € 1.000 zal het Hof de verzuimboeten niet verder matigen maar volstaan met de constatering dat inbreuk is gemaakt op het bepaalde in artikel 6, lid 1, EVRM. Hiermee is de verdragsschending in dit geval voldoende gecompenseerd (vgl. onder meer HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191 en Hof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297).
4.14.
Belanghebbende heeft geen verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van het griffierecht of voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.A.V Boxem en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2024.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst)
(R. den Ouden)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.