ECLI:NL:GHARL:2024:7755

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
200.334.756
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een mondelinge pachtovereenkomst is gesloten tussen partijen met betrekking tot een boerderij en landerijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er tussen de appellanten en de geïntimeerden een mondelinge pachtovereenkomst is gesloten in april 2017 met betrekking tot een boerderij en de bijbehorende landerijen. De appellanten, een V.O.F., hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de pachtkamer in Leeuwarden, die hun vorderingen had afgewezen. De pachtkamer oordeelde dat er geen sprake was van een pachtovereenkomst, omdat er geen tegenprestatie was afgesproken en er enkel sprake was van een samenwerking. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld na een mondelinge behandeling op 29 augustus 2024. De kern van de zaak draait om de vraag of de samenwerking tussen de partijen kan worden gekwalificeerd als een pachtovereenkomst, waarbij de appellanten stellen dat zij een tegenprestatie hebben geleverd in de vorm van werkzaamheden en investeringen in de boerderij. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor het bestaan van een pachtovereenkomst en dat de samenwerking niet kan worden gekwalificeerd als pacht. Het hof heeft het vonnis van de pachtkamer bekrachtigd en de appellanten veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.334.756
zaaknummer rechtbank 10373211
arrest van de pachtkamer van 17 december 2024
in de zaak van

1.V.O.F. [naam VOF/appellante sub 1]

die is gevestigd in [vestigingsplaats] (gemeente [gemeente 1] )
hierna: de VOF

2. [appellant sub 2]

die woont in [woonplaats 1] (gemeente [gemeente 1] )
3.
[appellante sub 3]
die woont in [woonplaats 1] (gemeente [gemeente 1] )
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de pachtkamer in Leeuwarden optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie
hierna gezamenlijk [appellanten] c.s. (in mannelijk meervoud)
advocaat: mr. R.P. van Boven
tegen

1.[geïntimeerde sub 1]

die woont in [woonplaats 2]
en bij de pachtkamer optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna: [geïntimeerde sub 1]

2. [geïntimeerde sub 2]

die woont in [woonplaats 3] (gemeente [gemeente 2] )

3. [geïntimeerde sub 3]

die woont in [woonplaats 4]

4. [geïntimeerde sub 4]

die woont in [woonplaats 5] (gemeente [gemeente 3] )

5. [geïntimeerde sub 5]

die woont in [woonplaats 6]

6. [geïntimeerde sub 6]

die woont in [woonplaats 7] (gemeente [gemeente 4] ),
die bij de pachtkamer in Leeuwarden optraden als gedaagden in conventie
en waarvan geïntimeerden 1 t/m 6 worden aangeduid als [geïntimeerden A] c.s. (in mannelijk meervoud) en waarvan geïntimeerden 2 t/m 6 worden aangeduid als: [geïntimeerden B] c.s. (in mannelijk meervoud)
advocaat: mr. E.H.M. Harbers

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het arrest van 11 juni 2024 heeft op 29 augustus 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

Inleiding
2.1.
Het hof moet in deze zaak de vraag beantwoorden of tussen [geïntimeerden A] c.s. en [appellanten] c.s. in april 2017 een mondelinge hoevepachtovereenkomst is gesloten met betrekking tot de gebouwen en de landerijen van een boerderij in [plaats] , gemeente [gemeente 5] .
De feiten waarvan het hof uitgaat
2.2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten. [geïntimeerden A] c.s. waren de gezamenlijke eigenaren van een boerderij in [plaats] . Het geheel bestaat uit de eigenlijke boerderij (hoofdgebouw, inclusief woning), een erf, een kapschuur, een ligboxenstal/loopstal en een potstal (percelen [gemeente 5] , sectie [sectieletter] [sectienummer 1] en [sectienummer 2] ). Bij de boerderij hoort ongeveer 35 ha (gras)land (percelen [gemeente 5] [sectieletter] [sectienummer 3] , [sectienummer 4] en [sectienummer 5] ). Hierna wordt de boerderij met opstallen en landerijen de hoeve genoemd. Tot 2016 was deze hoeve aan een derde verpacht, maar deze pacht is opgezegd. De landerijen zijn toen geliberaliseerd verpacht aan iemand anders. [geïntimeerde sub 1] en de zoon van [geïntimeerde sub 3] , ook genaamd [naam zoon] en hierna aangeduid als neef [neef] , hebben tot oktober 2017 een maatschap gehad om op de boerderij blaarkopkoeien als vleesvee te houden. In datzelfde jaar is in de publiciteit gekomen dat [appellanten] c.s., die Groninger blaarkopkoeien had, beboet dreigden te worden vanwege het fosfaatreductieplan. Neef [neef] heeft met [appellanten] c.s. contact opgenomen en aangeboden dat de blaarkopkoeien op de boerderij gestald konden worden. [appellanten] c.s. hebben hun Groninger blaarkopkoeien op de boerderij in [plaats] ondergebracht en er is een samenwerking tussen [appellanten] c.s. en neef [neef] gestart. Over het karakter van deze samenwerking verschillen partijen van mening. In 2018 is in het kader van deze samenwerking 10 hectare van de landerijen in gebruik genomen en in 2019 35 hectare.
2.3.
Op 14 mei 2018 is er brand veroorzaakt door een medewerker van [appellanten] c.s., waardoor de boerderij en de potstal zijn uitgebrand. [appellanten] c.s. hebben geholpen bij het verkrijgen van vergunningen voor de herbouw van de afgebrande opstallen. Ook hebben zij diverse landbouwsubsidies aangevraagd ten behoeve van neef [neef] .
2.4.
Op 1 juli 2019 hebben [geïntimeerden A] c.s. zowel de boerderij met opstallen als de landerijen verpacht aan neef [neef] door pachtovereenkomsten voor 12 jaar ingaand op 1 november 2018. Eind 2019 zijn de percelen met het oog op de verdeling van de gemeenschap tussen [geïntimeerden A] c.s. ook kadastraal gesplitst in een perceel met de boerderij met opstallen en percelen met de landerijen. Neef [neef] heeft de pacht bij [geïntimeerden A] c.s. voor de boerderij met opstallen opgezegd. In november 2019 heeft neef [neef] aan [appellanten] c.s. bericht dat [geïntimeerde sub 1] eigenaar zou worden van de boerderij met opstallen en [geïntimeerden B] c.s. eigenaars zouden worden van de landerijen. Bij akte van 22 december 2022 is de gemeenschap ook zo verdeeld.
2.5.
In november 2019 is de samenwerking tussen neef [neef] en [appellanten] c.s. beëindigd. Neef [neef] heeft machines en vee aan [appellanten] c.s. verkocht. [appellanten] c.s. zijn in 2020 naast vleeskoeien ook melkkoeien gaan houden. Neef [neef] heeft aan [appellanten] c.s. geschreven dat er met hem afgerekend moest zijn voordat [appellanten] c.s. een tijdelijke pachtovereenkomst konden krijgen voor het land. In december 2019 hebben [appellanten] c.s. met [geïntimeerde sub 1] een “reguliere pachtovereenkomst voor hoeves” getekend voor de ligboxenstal en de na de brand nieuw gebouwde potstal. In deze overeenkomst worden de bestaande kapschuur, het te bouwen woonhuis en het erf niet verpacht. De overeenkomst is aangegaan voor de periode van 1 december 2019 tot en met 30 november 2025. In januari 2020 hebben [appellanten] c.s. met neef [neef] (als onderverpachter) een geliberaliseerde pachtovereenkomst getekend voor de landerijen voor de periode vanaf 1 januari 2020 tot 31 december 2025. In 2020, 2021 en 2022 hebben [appellanten] c.s. de pacht aan [geïntimeerde sub 1] en [neef] betaald. De overeenkomsten zijn in 2023 ingezonden naar de grondkamer en inmiddels ongewijzigd goedgekeurd.
2.6.
Sinds 1 januari 2020 staan de landbouwgronden bij het RVO geregistreerd op naam van [appellanten] c.s.
2.7.
Eind 2022 hebben [appellanten] c.s. en [geïntimeerde sub 1] gesproken over de mogelijke huur van een kaasmakerij in een door [geïntimeerde sub 1] niet verpacht gebouw. [geïntimeerde sub 1] heeft gevraagd de kapschuur vrij te maken. Partijen zijn in discussie geraakt en tussen [geïntimeerde sub 1] en [appellanten] c.s. is een kort geding gevoerd onder andere over het gebruik van de kapschuur.
De vorderingen van [appellanten] c.s. en [geïntimeerde sub 1] , de beslissing van de pachtkamer en de inzet van het hoger beroep.
2.8.
[appellanten] c.s. hebben bij de pachtkamer in Leeuwarden vastlegging gevorderd van (i) een pachtovereenkomst voor 12 jaren tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerde sub 1] voor erf en opstallen van de boerderij in [plaats] (Gemeente [gemeente 5] , percelen sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 1] , ter grootte van 0.69.80 ha, sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 2] ter grootte van 0.19.15 ha) en (ii) een pachtovereenkomst voor 12 jaren tussen de VOF en [geïntimeerden B] c.s. voor de landerijen in [plaats] (Gemeente [gemeente 5] , percelen [sectieletter] [sectienummer 3] ter grootte van 29.79.20 ha, [sectieletter] nummer [sectienummer 4] ter grootte van 4.35 ha en [sectieletter] nummer [sectienummer 5] ter grootte van 1.53.30 ha). [geïntimeerde sub 1] heeft, na wijziging van eis, ontruiming gevorderd van erf en gebouwen die niet zijn verpacht op grond van de in december 2019 gesloten pachtovereenkomst op straffe van een dwangsom.
2.9.
De pachtkamer in Leeuwarden heeft in conventie de vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen. Naar het oordeel van de pachtkamer is er geen sprake geweest van een pachtovereenkomst sinds 2017, omdat tot 2019 sprake is geweest van een samenwerking en er geen tegenprestatie is overeengekomen. De vordering van [geïntimeerde sub 1] in reconventie tot ontruiming is toegewezen op straffe van een dwangsom van € 250 per dag met een maximum van € 250.000. [appellanten] c.s. komen daartegen in hoger beroep. Zij willen dat het vonnis vernietigd wordt, zowel in conventie (ten aanzien van de vorderingen van [appellanten] c.s.) als in reconventie (ten aanzien van de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] ) en willen dat hun vorderingen alsnog worden toegewezen. Alhoewel [appellanten] c.s. in de memorie van grieven geen specifieke klachten richten tegen de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] , begrijpt het hof hun memorie van grieven zo, dat zij vinden dat als hun klachten over het vonnis in conventie slagen, ook het vonnis in reconventie niet in stand kan blijven.

3.Het oordeel van het hof

Uitkomst
3.1.
[appellanten] c.s. stellen dat tussen hen en [geïntimeerden A] c.s. in 2017 een mondelinge pachtovereenkomst tot stand is gekomen voor het woonhuis met alle gebouwen, die met het aanvullende gebruik van de landerijen in 2018 en 2019 onder de bepalingen voor hoevepachtovereenkomsten zijn komen te vallen (artikel 7:313 lid 3 BW). De in 2019 getekende schriftelijke pachtovereenkomsten met [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerden B] c.s. waren volgens [appellanten] c.s. slechts “voor de bühne” en, zo begrijpt het hof, zijn niet aangegaan voor alle gebouwen die volgens [appellanten] c.s. mondeling zijn verpacht. Om die reden komen [appellanten] c.s. op tegen het oordeel van de pachtkamer. Het hof is het echter met de pachtkamer in Leeuwarden eens. Hieronder legt het hof uit hoe het tot die conclusie komt.
Maatstaf
3.2.
Pacht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie (art. 7:311 BW). Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een pachtovereenkomst. Het hof moet daarbij eerst vaststellen welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen, waarbij het aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, om daarna de vraag te beantwoorden of deze afspraken kwalificeren als een pachtovereenkomst. [1] De omstandigheid dat een samenwerking tussen partijen bestaat sluit niet uit dat tevens sprake kan zijn van pacht en dat op grond daarvan de wettelijke regeling van de pacht toepassing moet vinden.
3.3.
Omdat tussen partijen niet in geschil is dat de hoeve is gebruikt ter uitoefening van de landbouw, komt het er in deze zaak op aan dat vast moet komen te staan dat [geïntimeerden A] c.s. zich verbonden hebben om het gebruik van de hoeve aan [appellanten] c.s. te verstrekken, terwijl [appellanten] c.s. zich hebben verbonden om aan [geïntimeerden A] c.s. een tegenprestatie te voldoen. De stelplicht, en bij voldoende betwisting de bewijslast hiervan rusten op [appellanten] c.s.
Er was sprake van een samenwerking, niet van het afstaan van gebruik aan [appellanten] c.s.
3.4.
Het hof oordeelt dat [appellanten] c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat aan hen het gebruik van de hoeve is afgestaan. In plaats daarvan is er naar het oordeel van het hof sprake geweest van een samenwerking tussen neef [neef] en [appellanten] c.s. in het kader waarvan de gebouwen en landerijen zijn gebruikt tot eind 2019.
3.5.
Onbetwist is dat neef [neef] , met wie [appellanten] c.s. alle gesprekken over de samenwerking gevoerd hebben, ook daarvoor al met [geïntimeerde sub 1] een maatschap had om blaarkopkoeien te houden. Onbetwist is dat de helft van de veestapel van neef [neef] was en dat al het vee op het UBN van neef [neef] stond. [appellanten] c.s. stellen dat neef [neef] nooit machines of vee gekocht heeft, maar betwisten niet dat hij investeringen gedaan heeft. Uit de afrekening bij het einde van de samenwerking in 2019 blijkt dat ten minste € 49.000 aan machines door neef [neef] was betaald en dat [appellanten] c.s. deze machines hebben overgenomen. Tijdens de mondelinge behandeling is ook onvoldoende weersproken dat sommige machines op naam van neef [neef] waren gezet. Tezamen met het vaststaande feit dat neef [neef] met ingang van 2018 de opstallen gepacht had, wijst dit allemaal niet op het afstaan van gebruik door [geïntimeerden A] c.s. aan [appellanten] c.s., maar op een samenwerking tussen [appellanten] c.s. en neef [neef] . De stelling van [appellanten] c.s. dat hier sprake was van een samenwerking waarin [geïntimeerden A] c.s., of neef [neef] namens hen, alleen grond ter beschikking stelden, zodat dit eigenlijk een verkapte pachtovereenkomst is, wordt hierdoor ontkracht. [appellanten] c.s. zelf spreken in een e-mail van 19 november 2019 ook over een samenwerking. Dat alleen [appellanten] c.s. de 10 ha in 2018 en de 35 ha in 2019 in gebruik hadden en niet ook neef [neef] , volgt het hof dan ook niet. In het licht van het voorgaande is dat onvoldoende onderbouwd. Het bewijsaanbod dat [geïntimeerden A] c.s. wisten dat alleen [appellanten] c.s. dat gebruik hadden of dat er geen gezamenlijke zaken zijn gekocht, wordt dan ook gepasseerd.
3.6.
[appellanten] c.s. voeren aan dat neef [neef] hun bedrijf passief heeft gefinancierd met een renteloze lening, waarbij een fiduciaire eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden van, zo begrijpt het hof, koeien en machines. Volgens [appellanten] c.s. blijkt dit uit de wens van neef [neef] om de investering voor 2019 terugbetaald te krijgen en uit het feit dat [appellanten] c.s. alle machines en koeien hebben betaald. Dat er in 2019 is afgerekend en [appellanten] c.s. de koeien en machines hebben overgenomen, onderbouwt niet dat er sprake was van een financieringsarrangement, omdat het evengoed past bij het afwikkelen van de samenwerking. Sterker nog: in de mail van 19 november 2019 schrijven [appellanten] c.s. dat zij er
geenrekening mee gehouden hebben dat zij de investeringen die neef [neef] had gedaan, terug zouden moeten betalen. Niet gesteld of gebleken is dat bij het verstrekken van de bedragen of voor de overname tussen [appellanten] c.s. en neef [neef] of [geïntimeerden A] c.s. terugbetaling is overeengekomen. Dat op bankafschriften bij bedragen opgenomen is “lening” leidt niet tot een andere conclusie, omdat neef [neef] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onweersproken heeft uitgelegd dat de met deze lening aangekochte zaken ook op zijn naam zijn gezet. Aan bewijs dat de samenwerking uitsluitend bestond uit het “financieel mogelijk maken”, komt het hof daarom niet toe. Die stelling is gezien het voorgaande onvoldoende onderbouwd.
3.7.
[appellanten] c.s. betogen dat neef [neef] niets deed – wat hij betwist. Hij zou na 2017 zijn pogingen om de administratie te doen, hebben opgegeven. In samenhang met de investeringen van neef [neef] kan daaruit niet worden afgeleid dat ook is afgesproken of dat [appellanten] c.s. mochten begrijpen dat een reguliere pachtovereenkomst tot stand was gekomen. De stelling van [appellanten] c.s. dat zij vanaf 2018 alle kosten hebben betaald – wat wordt betwist – of de verzekeringen op naam van [appellanten] c.s. stonden of het dagelijkse werk door medewerkers van [appellanten] c.s. werd verricht leidt niet tot een andere conclusie. Het aangeboden bewijs op die punten kan daarom evenmin tot een andere conclusie leiden. De verwijzing naar het arrest van dit hof van 29 november 2022 [2] gaat ook niet op: niet is inzichtelijk geworden dat de exploitatie een vorm had, waarin aan [geïntimeerden A] c.s. elke periode een bepaald bedrag of zelfs enig bedrag toekwam in ruil voor het afstaan van het gebruik van de grond.
3.8.
De mail van 11 november 2019, die [appellanten] c.s., aanhalen, is ook geen aanwijzing voor een andere conclusie. In deze mail beklaagt neef [neef] zich juist over het feit dat de afrekening na het einde van de samenwerking waarbij [appellanten] c.s. zaken overnamen niet betaald is. Dat hij daarin zegt dat [appellanten] c.s. de melkveetak gaan opzetten, sluit aan bij zijn verklaring tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dat juist omdat [appellanten] c.s. wilden gaan melken, de samenwerking beëindigd werd. Vaststaat dat [appellanten] c.s. in 2020 ook werkelijk melkvee zijn gaan houden en in 2020 de landerijen bij RVO op hun naam hebben geregistreerd. Dat ondersteunt dat in de bedrijfsvoering in 2020 iets is veranderd. Dat toen [appellanten] c.s. wel het exclusieve gebruik van bepaalde opstallen en de landerijen hebben gekregen, op grond van de schriftelijke pachtovereenkomsten, betekent niet dat dat in 2017 of 2018 ook al is afgesproken. Uit de opmerking van [geïntimeerde sub 1] per whatsapp aan [appellant sub 2] “niets meer doen op het land mooi zat” (productie 23) kan het hof ook niet iets anders afleiden.
Geen tegenprestatie
3.9.
Het hof deelt ook het oordeel van de pachtkamer dat onvoldoende is onderbouwd dat is overeengekomen dat [appellanten] c.s. een tegenprestatie moest leveren. [appellanten] c.s. stellen dat zij een tegenprestaties hebben geleverd, in de vorm van het bedrijfsklaar maken van de gebouwen in 2017, het heropbouwen van de potstal na de brand en het aanvragen van subsidies voor neef [neef] . Zij stellen niet dat deze tegenprestaties ook met [geïntimeerden A] c.s. zijn afgesproken. Ook in de mail van 19 november 2019 over het einde van de samenwerking wordt niet gerept over een tegenprestatie die voldaan is, maar louter van investeringen in tijd en geld die volgens [appellanten] c.s. ook aan de eigenaren ten goede waren gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant sub 2] gezegd dat in de afrekening in 2019 gevraagd was om huur voor het land, maar hij heeft verklaard dat hij daartegen heeft geprotesteerd heeft en dat daar een streep door gehaald is. De algemene stelling van mevrouw [appellante sub 3] tijdens de mondelinge behandeling dat [appellanten] c.s. wel voelden dat een tegenprestatie van hen verwacht werd, is niet voldoende. Als er een samenwerking bestond, valt immers ook te verwachten dat beide partijen daaraan bijdragen.
3.10.
Dat meegewerkt werd aan de heropbouw van de potstal en de vergunning voor de herbouw van de afgebrande boerderij leidt niet tot een ander conclusie: [appellanten] c.s. hadden daar zelf ook belang bij. Het beroep van [appellanten] c.s. op het verkrijgen van subsidies voor neef [neef] , waarmee neef [neef] de door hem verschuldigde pacht aan [geïntimeerden A] c.s. kon betalen, betekent niet dat dat een tegenprestatie voor pacht van [appellanten] c.s. van [geïntimeerden A] c.s. was. Integendeel: er blijkt uit dat zij niet aan [geïntimeerden A] c.s. betaalden en ook niet aan neef [neef] . Ook het natuurbeheer waarop [appellanten] c.s. zich beroepen, is niet voldoende om van een overeengekomen tegenprestatie voor het gebruik van het land aan [geïntimeerden A] c.s. te concluderen. Het betrof land van neef [neef] , en niet van [geïntimeerden A] c.s., maar bovendien heeft neef [neef] onweersproken tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep uitgelegd dat het gras aan de koeien ten goede is gekomen. Bewijs van de door [appellanten] c.s. gestelde prestaties kan daarom ook niet tot een andere conclusie leiden.
De twee schriftelijke pachtovereenkomsten uit 2019 zijn niet alleen voor de bühne
3.11.
Tegen vastlegging van een mondelinge pachtovereenkomst pleit ook dat er twee schriftelijke pachtovereenkomsten zijn met neef [neef] en [geïntimeerde sub 1] in 2019 en 2020. [appellanten] c.s. stellen dat deze pachtovereenkomsten slechts “voor de bühne” waren. Die conclusie wordt met de stellingen van [appellanten] c.s. onvoldoende onderbouwd. Neef [neef] had een pachtovereenkomst op grond waarvan hij het land mocht onderverpachten aan [appellanten] c.s. Vaststaat dat in november 2019 aan [appellanten] c.s. is verteld dat de gemeenschap verdeeld zou worden en [geïntimeerde sub 1] de opstallen zou krijgen en de andere erven de gronden. Vervolgens hebben [appellanten] c.s. pachtovereenkomsten gesloten met [geïntimeerde sub 1] en neef [neef] die ook bij deze verdeling passen en aan deze verdeling is vervolgens ook – met enige vertraging – uitvoering gegeven. Het enkele feit dat [geïntimeerden A] c.s. familie van elkaar zijn, is onvoldoende om te concluderen dat er sprake was van een opzetje om zo pacht van de gebouwen te scheiden van de pacht van het land om hoevepacht te vermijden. Dat andere afspraken zijn gemaakt dan de twee schriftelijke pachtovereenkomsten is onvoldoende handen en voeten gegeven. Als [appellanten] c.s. de schriftelijke pachtovereenkomsten alleen getekend hebben omdat ze het nodig hadden voor financiering van fosfaatrechten onderbouwt dat niet dat met [geïntimeerden A] c.s., [geïntimeerden B] c.s. of [geïntimeerde sub 1] iets anders is afgesproken. Ook als ten behoeve van het bedrijf van [appellanten] c.s. het erf is vergroot doordat het woonhuis op iets andere plek wordt herbouwd, ziet het hof niet in, waarom dat tot de conclusie moet leiden dat iets anders is overeengekomen dan partijen op schrift hebben gesteld en waaraan zij ook uitvoering hebben gegeven door het betalen van de pacht. Het bewijsaanbod op dit punt wordt dan ook gepasseerd.
Conclusie
3.12.
Het hoger beroep van [appellanten] c.s. slaagt niet. De klacht dat de pachtkamer in Leeuwarden ten onrechte perceel [sectieletter] [sectienummer 4] niet vermeld heeft, is geredresseerd doordat het hof daarvan wel is uitgegaan.
3.13.
Omdat [appellanten] c.s. in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer in Leeuwarden van 10 oktober 2023;
4.2.
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden A] c.s.:
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden A] c.s. (2 procespunten x appeltarief II).
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, W.F. Boele, B.J.H. Hofstee en de deskundige leden ing. P. Kerkstra en B.Th.W. Lamers en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 december 2024.

Voetnoten

1.Vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034 (Inscharing).
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10273.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.