ECLI:NL:GHARL:2024:7519

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
23/2309
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een sociale huurwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een sociale huurwoning, gelegen aan [adres1] te [woonplaats]. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 185.000 per waardepeildatum 1 januari 2020. De belanghebbende, huurder van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beschikking. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 19 november 2024 is de gemachtigde van de belanghebbende gehoord, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. De belanghebbende stelde dat de WOZ-waarde lager zou moeten zijn, maar de heffingsambtenaar betwistte dat de belanghebbende financieel belang had bij de procedure. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij door een wijziging van de WOZ-waarde in een gunstiger positie kon komen. Het Hof concludeerde dat het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in plaats van ongegrond, maar dat dit geen gevolgen had voor de uitkomst van de zaak.

Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/2309
uitspraakdatum: 3 december 2024
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 mei 2023, nummer LEE 22/1141, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
het Noordelijk Belastingkantoor(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 185.000.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord J.K. van der Weit, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is huurder en bewoner van de onroerende zaak, een niet-geliberaliseerde woonruimte (sociale huurwoning). Het betreft een in 1995 gebouwde portiekwoning van 72 m², met een balkon van 3 m² en een aangebouwde berging van 4 m².
2.2.
De eigenaar van de onroerende zaak is [naam3] , een woningstichting (hierna: de woningstichting). Vanaf 1 juli 2022 is de huurprijs € 513,35 (€ 550,82 inclusief servicekosten).
2.3.
De heffingsambtenaar heeft ten name van belanghebbende de onder – 1.1 – vermelde WOZ-beschikking genomen. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.
2.4.
De Rechtbank heeft op grond van het bepaalde in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Redengevend daarvoor is dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een direct financieel gevolg ondervindt van een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde, waardoor belanghebbende zich beroept op een norm die niet strekt tot bescherming van haar belang.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum.
3.2.
Belanghebbende bepleit vaststelling van die waarde op € 166.000 of € 181.000, of iets er tussenin.
3.3.
De heffingsambtenaar bepleit bevestiging van de door hem vastgestelde waarde van € 185.000. Naar de mening van de heffingsambtenaar heeft belanghebbende geen financieel belang bij de onderhavige procedure.

4.Beoordeling van het geschil

Procesbelang
4.1.
Uitgangspunt is dat moet worden aangenomen dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft (zie HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467, r.o. 2.4.3). Een uitzondering op dat uitgangspunt is aanvaard in gevallen waarin uit de vaststaande feiten voortvloeit dat de gebruiker door een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde niet in een gunstiger positie kan komen. In die gevallen dient, in afwijking van het hiervoor genoemde uitgangspunt, te worden aangenomen dat een rechtsmiddel (bezwaar, beroep of hoger beroep) niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener daarbij geen belang heeft, in die zin dat het aanwenden van dat rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (zie HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:238, r.o. 4.1.3).
4.2.
Aan belanghebbende zijn geen belastingen opgelegd waarvoor de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is gebruikt. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat een verlaging van de WOZ-waarde in het onderhavige geval ook niet leidt tot een lagere huurprijs. Daartoe heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat het puntenaantal van de onroerende zaak volgens het woningwaarderingsstelsel 152 bedraagt, dat de maximale huurprijs op grond daarvan volgens de Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte € 794,86 was en dat verlaging van het puntenaantal op grond van een verlaging van de WOZ-waarde in deze situatie niet kan leiden tot een lagere huurprijs. Belanghebbende heeft het voorgaande niet betwist. In het licht daarvan heeft het Hof ter zitting aan de gemachtigde van belanghebbende gevraagd uit te leggen op grond waarvan kan worden gezegd dat belanghebbende door een verlaging van de WOZ-waarde (toch) in een gunstiger positie kan komen te verkeren. De gemachtigde heeft hierop aangevoerd dat het mogelijk was geweest dat de woningstichting de woning was gaan renoveren en dan zou de bandbreedte tussen de maximale huurprijs en de werkelijke huurprijs kleiner zijn geweest. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat als er een brand zou zijn uitgebroken door toedoen van belanghebbende de woningstichting de schade op belanghebbende had verhaald en deze schade mogelijk zou zijn berekend aan de hand van de WOZ-waarde. Daargelaten dat geen sprake is geweest van een renovatie of een brand en de stellingen meer van theoretische aard lijken, heeft belanghebbende haar stellingen niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende daarmee, tegenover de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar, niet aannemelijk dat zij door een verlaging van de WOZ-waarde in een gunstiger positie kan komen te verkeren. Dat betekent dat het Hof de tegen de WOZ-beschikking aangevoerde gronden niet inhoudelijk zal beoordelen. Dat in de rechtsmiddelverwijzing bij de WOZ-beschikking is vermeld dat bezwaar kan worden gemaakt, zoals belanghebbende nog heeft gesteld, doet daar niet aan af.
4.3.
Het voorgaande brengt mee dat het bezwaar niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond had moeten worden verklaard. Vernietiging van een door de heffingsambtenaar gedane uitspraak wegens een (vermeende) misslag in het dictum is slechts aangewezen indien de belangen van belanghebbende daarmee kunnen worden gediend. Dat zal in het algemeen niet het geval zijn indien de heffingsambtenaar het bezwaar naar het oordeel van de rechter niet ongegrond maar niet-ontvankelijk had moeten verklaren (zie HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:238, r.o. 4.1.5 en HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, r.o. 3.1 t/m 3.3).
4.4.
Voor zover belanghebbende nog heeft gesteld dat zij door onbehoorlijk handelen van de Rechtbank, bestaande uit het heel kort afdoen van de zaak op bewijslast, in hoger beroep heeft moeten komen en dat belanghebbende een eerlijk proces lijkt te zijn ontzegd, overweegt het Hof dat van enig onbehoorlijk handelen niet is gebleken.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 3 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.