In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een sociale huurwoning, gelegen aan [adres1] te [woonplaats]. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 185.000 per waardepeildatum 1 januari 2020. De belanghebbende, huurder van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beschikking. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 19 november 2024 is de gemachtigde van de belanghebbende gehoord, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. De belanghebbende stelde dat de WOZ-waarde lager zou moeten zijn, maar de heffingsambtenaar betwistte dat de belanghebbende financieel belang had bij de procedure. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij door een wijziging van de WOZ-waarde in een gunstiger positie kon komen. Het Hof concludeerde dat het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in plaats van ongegrond, maar dat dit geen gevolgen had voor de uitkomst van de zaak.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.