ECLI:NL:GHARL:2024:7456

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
200.331.737
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming pensioentoezegging en verjaring van schadevergoeding

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, dat op 3 februari 2023 is uitgesproken. [appellant] vordert schadevergoeding van Conline-Rhenania Beheer B.V. (CRB) omdat hij van mening is dat CRB zijn pensioentoezegging niet is nagekomen. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen op grond van het niet voldoen aan de klachtplicht. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en vordert hij een verklaring voor recht dat CRB aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt door het niet nakomen van de pensioentoezegging. Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] zijn verjaard. Het hof stelt vast dat [appellant] vanaf 6 januari 1998, en in elk geval vanaf 20 oktober 2004, daadwerkelijk in staat was om zijn vordering in te stellen, omdat hij toen wist dat hij schade leed door de overgang van een eindloonregeling naar een beschikbare premieregeling. Het hof oordeelt dat het beroep op verjaring van CRB niet onaanvaardbaar is en bevestigt de beslissing van de kantonrechter. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.331.737
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen 9693470)
arrest van 3 december 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij
hierna: [appellant]
advocaat: mr. W.A.A. van Kuijk
tegen
Conline-Rhenania Beheer B.V.
die is gevestigd in Nijmegen
die bij de kantonrechter optrad als gedaagde partij
hierna: CRB
advocaat: mr. L.E.M. Moll

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Nijmegen, (hierna: de kantonrechter) op 3 februari 2023 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de dagvaarding in hoger beroep
• de memorie van grieven met producties
• de memorie van antwoord met producties
• de nagekomen producties 54 en 55 van [appellant]
• het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 9 oktober 2024 is gehouden.
1.3
Hierna heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] is in dienst geweest bij verschillende vennootschappen die behoren tot het [naam1] -concern. Zijn laatste werkgeefster is CRB. [appellant] vindt dat CRB zijn pensioentoezegging niet is nagekomen en vordert daarom schadevergoeding. CRB betwist dat.
2.2
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat in de arbeidsovereenkomst steeds sprake is geweest van een pensioentoezegging aan [appellant] , inhoudende een eindloonregeling met een opbouw van 1,75% per dienstjaar, en dat hem een schadevergoeding van € 1.135.345,- wordt toegekend, vermeerderd met (buitengerechtelijke) kosten. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen omdat hij niet heeft voldaan aan de klachtplicht.
2.3
[appellant] is het met die afwijzing niet eens. De bedoeling van zijn hoger beroep is dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen. In hoger beroep wijzigt [appellant] zijn eis en vordert naast de verklaring voor recht over de pensioentoezegging een verklaring voor recht dat CRB aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt doordat de pensioentoezegging niet is nagekomen, welke schade opgemaakt moet worden bij staat en CRB te veroordelen die schade te vergoeden, naast de kosten die hij heeft moeten maken voor een pensioendeskundige en buitengerechtelijke kosten.

3.Het oordeel van het hof

de beslissing van het hof
3.1
Ook het hof wijst de vorderingen van [appellant] af, omdat deze zijn verjaard. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.
de achtergrond van de zaak
3.2
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het vonnis van de kantonrechter. Deze feiten worden hierna samengevat. Het hof houdt daarbij rekening met de bezwaren die [appellant] aanvoert tegen de feitenopsomming van de kantonrechter voor zover het hof die bezwaren terecht vindt.
3.3
[appellant] is van 11 mei 1987 tot 1 december 2018 in dienst bij verschillende vennootschappen die behoren tot het [naam1] -concern. In alle dienstverbanden heeft een pensioenregeling voor [appellant] gegolden. Schematisch ziet dit er als volgt uit:
Periode
Dienstverband
Pensioenregeling
11-05-1987 t/m 31-7-1988
[naam1] Services B.V.
Klein Metaal (Bpf PMT)
1-8-1988 t/m 31-12-1996
[naam1] Nederland B.V.
Loon-Afhankelijk-Pensioen (LAP)-regeling [naam1] Nederland B.V.
pensioenuitvoerder AMEV
1-1-1997 t/m 18-12-2001
Conline Holland B.V.
Excedentpensioenregeling
[naam1] Nederland B.V.
pensioenuitvoerder AMEV
19-12-2001 t/m 30-11-2018
CRB
(voortzetting) Excedentpensioenregeling
pensioenuitvoerder AMEV,
vanaf 1 januari 2002 ondergebracht bij Zwitserleven
3.4
De pensioenregelingen waarin [appellant] tot 1 januari 1997 deelnam zijn eindloonregelingen. De pensioenregelingen die vanaf die datum hebben gegolden (de Excedentpensioenregeling) zijn beschikbare premieregelingen.
3.5
Bij brief van 21 januari 1997 schrijft Conline Holland B.V. aan [appellant] dat hij met ingang van 30 december 1996 op haar salarislijst werd geplaatst als gevolg van een wijziging in de organisatiestructuur binnen het concern. In de brief staat verder:

Door deze verandering wijzigen uw oude arbeidsvoorwaarden niet, op een punt na en wel t.w. de VUT-regeling. (…)Wat betreft uw pensioenafspraken geldt, dat uw oude polis premievrij wordt gemaakt en deze wordt overgedragen aan Conline Holland B.V., zodat uw pensioenopbouw gewoon doorloopt en u hiervan geen nadelige invloed heeft.Alle overige secundaire arbeidsvoorwaarden blijven ook gehandhaafd. (…)”.
3.6
[appellant] ontvangt van Amev in mei 1997 een bewijs van verzekering met daarin de premievrije aanspraken. Later dat jaar ontvangt [appellant] het pensioenreglement [naam1] B.V., waarin de Excedentpensioenregeling is vastgelegd.
3.7
Op 1 december 1997 heeft [appellant] een gesprek met de pensioenadviseur van Amev, [naam8] . De toenmalig directeur [naam4] is bij dit gesprek aanwezig. Op 6 januari 1998 ontvangt [appellant] een brief van deze pensioenadviseur. Daarin staat dat [appellant] per 1 augustus 1988 in aanmerking kwam voor opname in de pensioenregeling van het Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid (LAP) en dat deze regeling gezien de dispensatie is ondergebracht bij Amev. Vervolgens staat er:

Aangezien Conline Coatings niet onder een verplicht Bedrijfspensioenfonds valt, diende de LAP-regeling met ingang van 1 januari 1997 te worden beëindigd. De premievrije polis voor het ouderdomspensioen op dat moment bedraagt (…)
Met ingang van 1 januari 1997 valt u niet meer binnen de werkingssfeer van de Bouwnijverheid. U bent derhalve opgenomen in de zgn. Excedentregeling. Deze regeling voorziet in een kapitaal op 65-jarige leeftijd waarvoor u tzt pensioen kunt aankopen. Per 1 januari 1997 is deze regeling van kracht geworden. (…)
Hierna volgt er een berekening waarin de geldende pensioenregeling wordt afgezet tegen de oude LAP-regeling. Die berekening resulteert erin dat het totale ouderdomspensioen in de geldende regeling f 43.759,- zou bedragen tegenover f 32.918,- in de LAP-regeling.
3.8
Bij brief van 28 november 2001 bevestigt Conline Holland B.V. aan [appellant] dat zijn arbeidsovereenkomst wordt omgezet in een arbeidsovereenkomst met Rhenania Beheer B.V. (het huidige CRB). In de brief staat dat dit geen nadelige gevolgen zal hebben en dat alle rechten en verplichtingen, waaronder het pensioen AMEV, mee overgaan.
3.9
Bij brief van 3 maart 2003 bericht CRB onder het kopje “
Excedentpensioenregeling vanaf 1 januari 2002” dat zij heeft besloten de pensioenaanspraken en -regeling onder te brengen bij Zwitserleven als pensioenuitvoerder. Bij de brief zit een modulewijzer Pensioenen en een aanmeldformulier. In de modulewijzer staat dat de huidige pensioenaanspraak en pensioenregeling ongewijzigd is gebleven en dat sprake is van een beschikbare premieregeling. Voor nadere informatie of toelichting wordt verwezen naar personeelszaken of [naam2] van Falvius Adviesgroep (hierna: [naam2] ).
3.1
[naam3] , de toenmalig HR-directeur van Conline Holland B.V., schrijft in een e-mail van 3 november 2003 aan de verantwoordelijke persoon binnen het [naam1] -concern over het onderwerp Pensioenen:

[appellant] wil gaarne eerst zien wat zijn tekort is t.o.v. de oude Rhenania mensen in Beheer, die op eindloon zitten, omdat de oude regeling hier niet vanuit is gegaan en door zijn stijging in salaris is er een tekort ontstaan (…). Als uitgangspunt geld dat voor (…) destijds ook een backservicepremie is betaald om het tekort aan te vullen”.
3.11
Op 15 oktober 2004 vindt een bespreking plaats tussen [appellant] en [naam2] . Tijdens dit gesprek ondertekent [appellant] het aanmeldformulier.
3.12
Bij brief van 20 oktober 2004 stuurt Flavius Adviesgroep aan [appellant] “
conform afspraak” een kopie van het aanmeldingsformulier voor het collectief pensioen bij Zwitserleven en vermeldt zij dat het aanvraagformulier is verzonden naar Zwitserleven met vermelding dat [appellant] is aangemeld voor een aantal benoemde pensioenmodules.
3.13
In het verslag van de managementbespreking van 3 oktober 2012 staat als weergave van het relaas van [appellant] onder het kopje “
[appellant]”:

[naam4]zou al vanaf 1998 mijn pensioen regelen. Voor tekenen garantie gehad dat bij overgang alles hetzelfde zou zijn. [naam4] gezegd dat ik dit niet geloofde, omdat er in mijn optiek pensioenbreuk zou optreden. Afgesproken dat de specialist van AMEV zou komen. Deze is gekomen naar [appellant] en [naam5] . Op de vraag van pensioenbreuk moet de man terugkomen en wilde op dat moment geen uitspraak doen. Er zou een nieuwe afspraak komen. Man is later wel bij [naam4] geweest. Ik heb hem nooit meer terug gezien.Paar keer per jaar gevraagd hoe de status was, zowel bij [naam4] als bij [naam5] . Later ben ik met al mijn papieren naar [naam2] van Flavius gestuurd, die alles zou uitzoeken. Ook hier wacht ik nog steeds op antwoord.
Bij overgang naar Zwitserleven heb ik weer moeten tekenen en heb dit gedaan maar weer de toezegging van [naam4] dat niets zou veranderen. (…)Hier komen we uit, omdat zowel [naam4] en [naam5] hier nog steeds niets aan gedaan hebben, ondanks dat [naam4] de garantie had gegeven van 70% eindloonregeling”.
3.14
Op 23 januari 2013 mailt [appellant] de heer [naam6] (hierna: [naam6] ), concerncontroller, naar aanleiding van een vraag over salarisgegevens:

Wellicht begrijp ik de vraag niet goed. Tijdens mijn gesprek is gesproken over het feit dat voor de overgang in 1996 en later nog eens bij de overgang naar Zwitserleven, mij is toegezegd dat alles het zelfde zou blijven bij de lopende pensioen regeling.
Ik heb toen gevraagd of er dan een backservice geregeld was. Men heeft toen een gesprek met AMEV geregeld met mij en [naam5] . De man van AMEV zou er op terug komen en heeft dit nog steeds niet gedaan volgens mij. Verder ben ik al lang [naam2] gestuurd en gevraagde gegevens afgegeven. Ook hier heb ik nog steeds niets van gehoord. (…)”
3.15
Bij e-mail van 23 november 2016 schrijft [appellant] aan de eigenaar van het Hak-concern [naam7] over “
Pensioen tekort [appellant] ”dat in 1997 het voorstel kwam dat alle stafleden in de AMEV levensverzekeringen moesten, dat hij heeft aangegeven dat hij dat niet wilde maar op eindloonregeling wilde blijven en dat [naam4] hem verzocht heeft toch te tekenen. Daarop vervolgt de e-mail:

In eerste instantie heb ik dat weer afgewezen, maar na de mondelinge garantie van [naam4] dat ik er niet op achteruit zou gaan en dat ik nog wat op papier zou krijgen, heb ik uiteindelijk getekend.”
In de e-mail beschrijft [appellant] verder de contacten met [naam8] en [naam2] en dat hij daarop niks meer heeft gehoord. Hij becijfert dat hij een tekort heeft onder zijn huidige pensioenregeling ten opzichte van de situatie waarin hij bij PMT was gebleven en verzoekt om een oplossing van deze zaak, die al bijna 20 jaar loopt.
3.16
Bij beschikking van 11 oktober 2018 wijst de kantonrechter in Bergen op Zoom het verzoek van CRB tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst af en veroordeelt CRB om aan [appellant] de door hem verzochte pensioeninformatie te verstrekken. De arbeidsovereenkomst met [appellant] eindigt met een vaststellingsovereenkomst per 1 december 2018.
3.17
De advocaat van CRB stuurt naar aanleiding van de genoemde beschikking bij brief van 27 november 2018 een aantal stukken over het pensioen van [appellant] en pensioenreglementen.
waarheidsplicht artikel 21 Rv.
3.18
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] artikel 21 Rv heeft geschonden door de onder 3.5 tot en met 3.7 en 3.12 genoemde stukken niet eigener beweging over te leggen. Volgens CRB moet het hof hieraan het gevolg verbinden dat de vorderingen van [appellant] niet inhoudelijk behandeld worden. [appellant] bestrijdt dat sprake is van schending van artikel 21 Rv. Hij heeft een selectie gemaakt uit alle relevante stukken, hij heeft de betreffende stukken wel genoemd in de dagvaarding en daarop, voor zover in de visie van [appellant] van belang, gereageerd.
3.19
Het hof vindt dat [appellant] de betreffende stukken wel had moeten overleggen, omdat deze voor het verkrijgen van een compleet beeld van de zaak van belang zijn. Maar, mede gelet op het perspectief van [appellant] op de zaak, is niet gebleken van een zodanige (moedwillige) schending van artikel 21 Rv dat het hof daaraan gevolgen verbindt.
de grondslag van de vordering
3.2
[appellant] stelt dat aan hem een pensioentoezegging is gedaan, inhoudende een eindloonregeling die voorziet in een opbouw van 1,75% per dienstjaar met een premieverdeling 2/3e deel werkgever en 1/3e deel werknemer. Hij vordert een verklaring voor recht om die toezegging vast te stellen en een schadevergoeding omdat de pensioentoezegging niet is nagekomen.
3.21
Tussen partijen staat vast dat [appellant] bij indiensttreding in 1987 een eindloonregeling had ( [naam1] Services B.V. viel toen onder het verplichte bedrijfstakpensioenfonds PMT) en dat hij ook bij zijn overgang naar [naam1] Nederland B.V. (die viel onder het bedrijfstakpensioenfonds Bouwnijverheid) per 1 augustus 1988 een eindloonregeling had in de vorm van een gedispenseerde pensioenregeling, uitgevoerd door Amev (de LAP-regeling). Bij zijn overgang naar Conline Holland B.V. is de LAP-regeling beëindigd en is [appellant] gaan deelnemen aan een beschikbare premieregeling, de Excedentpensioenregeling, eveneens uitgevoerd door Amev. Tot het einde van zijn dienstverband heeft die regeling gegolden, zij het dat die regeling in 2003 met terugwerkende kracht is ondergebracht bij Zwitserleven als pensioenuitvoerder.
3.22
Bij dagvaarding beroept [appellant] zich op een pensioentoezegging met de inhoud als hiervoor omschreven (zie 3.20) die hem in 1987 gedaan is. Tijdens de zitting heeft hij toegelicht dat de pensioentoezegging waarop hij zich beroept niet bij zijn indiensttreding is gedaan (toen is niet over het pensioen gesproken), maar bij zijn overgang naar Conline Holland B.V. per 1 januari 1997. Hij stelt dat hij toen met de algemeen directeur [naam4] en de HR directeur [naam3] heeft afgesproken dat hij er in pensioen niet op achteruit zou gaan en ook dat is toegezegd dat hij een eindloonregeling zou behouden. Hij heeft de bevestiging van die toezegging gekregen in de onder 3.5 genoemde brief. Met de wijziging van de eindloonregeling naar de beschikbare premieregeling in 1997 heeft hij nooit ingestemd, aldus [appellant] .
3.23
CRB betwist de gestelde pensioentoezegging. In de door [appellant] genoemde brief valt die volgens haar ook niet te lezen. Daaruit blijkt duidelijk dat de LAP-regeling werd beëindigd en dat CRB heeft toegezegd dat de pensioenopbouw doorliep en dat [appellant] er niet op achteruit zou gaan. Naar de toen geldende inzichten was er ook geen nadeel voor [appellant] door de overgang van de eindloonregeling naar de beschikbare premieregeling. Sterker nog, de berekening in de onder 3.7 genoemde brief, die in 1998 op verzoek van [appellant] is gemaakt, laat zien dat de nieuwe Excedentregeling voor hem gunstiger zou uitpakken. Dat de verwachtingen die toen algemeen golden niet zijn uitgekomen kan CRB niet worden tegengeworpen.
verjaring
inleiding
3.24
CRB voert als verweer onder meer aan dat de vordering van [appellant] is verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. Volgens CRB wist [appellant] al vanaf 1997 dat hij schade zou lijden. Hij heef niet binnen vijf jaar daarna een rechtsvordering ingesteld of een stuitingshandeling verricht. CRB stelt dat weliswaar met regelmaat over het pensioen is gesproken en dat zij (ook door inschakeling van pensioenadviseurs) steeds op de vragen van [appellant] heeft gereageerd, maar dat het haar tot 2012 niet duidelijk was dat de beëindiging van de eindloonregeling in 1997 het probleem was van [appellant] . [appellant] betwist dat de vordering is verjaard, omdat hij niet eerder dan 2018, toen hij alle informatie over zijn pensioen verkreeg, op de hoogte was van het feit dat sprake is van te weinig premieafdracht die hij vordert in de vorm van schadevergoeding.
3.25
Het hof stelt voorop dat [appellant] schadevergoeding vordert vanwege het niet nakomen van zijn pensioentoezegging. [appellant] heeft die rechtsvordering ingesteld door het aanhangig maken van deze procedure op 1 februari 2022. [appellant] stelt niet, althans onvoldoende concreet, dat er voor dit moment een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. [appellant] stelt wel dat hij als werknemer sinds jaar en dag en
steeds opnieuw aan zijn werkgever heeft gevraagd om juiste toepassing van de gemaakte
afspraak. Onder de (ook door hem gestelde) omstandigheid dat zijn werkgever hem simpelweg negeerde en geen antwoorden gaf, althans hem aan het lijntje hield, is in ieder geval geen sprake geweest van een afdoende stuiting van de vordering van [appellant] .
toetsingskader
3.26
Op een vordering tot schadevergoeding is art. 3:310 lid 1 BW van toepassing. Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval [1] .
de vordering van [appellant] is verjaard
3.27
Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn van vijf jaar is verlopen, omdat [appellant] vanaf 6 januari 1998 (en in elk geval 20 oktober 2004) daadwerkelijk in staat was om zijn vordering in te stellen. Hij wist toen met voldoende zekerheid dat hij (naar hij stelt zonder zijn instemming) was overgegaan van een eindloonregeling naar beschikbare premieregeling én dat hij daardoor schade leed. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
3.28
[appellant] heeft na ontvangst van de onder 3.7 genoemde brief geweten of moeten weten dat zijn eindloonregeling eindigde en dat er een nieuwe pensioenregeling ging gelden. In die brief van Amev van 6 januari 1998 staat duidelijk dat de LAP-regeling met ingang van 1 januari 1997 was geëindigd en dat per die datum de Excedentregeling gold. Op de zitting heeft [appellant] verklaard dat de brief volgens hem niet van toepassing was omdat er geen eindloonregeling in stond. Het zou nog verder uitgezocht worden maar dat is niet gebeurd, aldus [appellant] . Wat daarvan zij, uit die verklaring volgt dat hij in elk geval op dat moment begrepen heeft dat er een andere regeling voor hem gold dan een eindloonregeling en dat hij het daarmee niet eens was. Hoewel uit de berekening in de brief volgt dat zijn geprognotiseerde pensioen onder de Excedentpensioenregeling gunstiger uitviel dan dat onder de LAP-regeling, was volgens [appellant] de brief niet van toepassing en was voor hem duidelijk dat hij hiervan financieel nadeel leed omdat sprake was van pensioenbreuk, zo verklaarde [appellant] op de zitting. Dat blijkt ook uit het onder 3.13 genoemde verslag: “
[naam4] gezegd dat ik dit niet geloofde, omdat er in mijn optiek pensioenbreuk zou optreden.”.
3.29
Van [appellant] had op dat moment verwacht mogen worden dat hij nader onderzoek ging verrichten en zijn vordering ten opzichte van CRB zou concretiseren en/of een stuitingshandeling zou verrichten. Daarbij neemt het hof de positie van [appellant] binnen het [naam1] -concern in aanmerking (hij had functies op hoog niveau) en ook dat hij zich zeer bewust was van het belang van zijn pensioen en hij zich daarmee ook al vanaf 1997 actief bezighield en zich vrij voelde om zijn onvrede over het pensioen te bespreken. Tijdens de zitting bij het hof heeft [appellant] onderstreept dat hij van huis uit had meegekregen dat zijn pensioen goed geregeld moest zijn en dat hij steeds bij [naam3] en [naam4] heeft aangekaart dat dat volgens hem niet het geval was.
3.3
Voor zover van [appellant] niet al vanaf 1998 voldoende concrete actie had mogen worden verwacht, was dat in elk geval vanaf 20 oktober 2004 zo. Volgens de eigen stellingen van [appellant] werd voor hem (pas) duidelijk dat de pensioenregeling een beschikbare premieregeling was geworden bij ontvangst van de onder 3.3 genoemde brief van 3 maart 2003 (dagvaarding onder 28). Uit de door hem overgelegde e-mail van [naam3] van november van dat jaar (3.10) blijkt dat [appellant] toen ook vond dat hij een tekort had. Hij heeft daarom het hem toegestuurde aanmeldformulier voor de (door Zwitserleven) voortgezette Excedentpensioenregeling niet getekend en om opheldering gevraagd. Hierna heeft op 15 oktober 2004 een gesprek plaatsgevonden met de pensioenadviseur [naam2] . Tijdens dit gesprek heeft [appellant] zijn handtekening gezet onder het aanmeldformulier, waarop hij naar eigen zeggen slechts twee gegevens had ingevuld. De rest is door [naam2] ingevuld en hierna is het formulier door [naam2] ingestuurd naar Zwitserleven. [appellant] stelt dat hij zijn handtekening alleen had gezet voor de door hem ingevulde twee gegevens. Die had [naam2] nodig om nog dingen uit te zoeken en het was hem niet duidelijk dat [naam2] het formulier hierna zou opsturen en dat hij zou gaan deelnemen aan de Excedentpensioenregeling bij Zwitserleven, aldus [appellant] . CRB betwist dat, onder overlegging van een verklaring van [naam2] .
3.31
Ook als het hof [appellant] volgt in zijn lezing van de gang van zaken met betrekking tot de ondertekening van het aanmeldformulier, dan moet het hem na ontvangst van de onder 3.12 genoemde brief in 2004 duidelijk zijn geweest dat het aanmeldformulier was ingeleverd en dat hij deelnemer was in de Excedentpensioenregeling. Dat staat daar namelijk uitdrukkelijk in. Hij wist toen ook dat sprake was van een beschikbare premieregeling en niet van een eindloonregeling en dat hij schade leed als gevolg van deze overgang. Hij had het zelf immers over een tekort (zo blijkt uit de hiervoor genoemde mail van [naam3] ) en bovendien bleef hij zijn pensioen bij CRB aankaarten. Hij stelt dat [naam2] nog dingen voor hem zou uitzoeken, maar dat hij daar niks meer op gehoord heeft en dat hij ook overigens nul op het rekest kreeg op zijn vragen over zijn pensioen.
3.32
Op verzoek van [appellant] is door CRB dus tweemaal een pensioenadviseur ingeschakeld, in 1997 en in 2004. Hoewel deze pensioenadviseurs volgens [appellant] op de kwestie nog zouden terugkomen (CRB betwist dat gemotiveerd), heeft hij toen dat niet gebeurde geen nadere actie ondernomen. Dat geldt ook ten aanzien van CRB toen hij naar zijn eigen stellingen ook bij CRB steeds nul op het rekest kreeg. Het hof volgt [appellant] dus niet in zijn stelling dat hij pas na ontvangst van de stukken van de advocaat van CRB bij de onder 3.17 genoemde brief op de hoogte was van de schade. [appellant] heeft met die stukken een berekening laten maken, maar voor de aanvang van de verjaringstermijn is slechts vereist dat er bekendheid is met de schade en niet dat de hoogte van de schade dan al duidelijk is. [appellant] , die immers al lang (1997, maar in elk geval vanaf 2004) vond dat sprake was van een pensioenbreuk of pensioentekort, licht ook niet toe waarom hij niet eerder overging tot inschakeling van een pensioendeskundige om dat tekort nader te duiden of te laten berekenen en dat hij dat zonder die stukken niet kon.
3.33
Het hof beslist daarom dat de korte verjaringstermijn op 6 januari 1998, of uiterlijk op 20 oktober 2004 is ingegaan en dat de vordering is verjaard.
3.34
Daarnaast is ook de lange verjaringstermijn verlopen. Gezien wat hiervoor is overwogen is deze aangevangen op 6 januari 1998 en dus verlopen na 20 jaar op 6 januari 2018.
beroep op verjaring niet onaanvaardbaar
3.35
Het hof oordeelt dat in de omstandigheden van het geval het beroep op verjaring van CRB naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Het hof moet terughoudend zijn bij de toepassing van artikel 6:2/6:248 lid 2 BW, waarop
[appellant] zich in dit verband beroept. Hoewel het hof begrijpt dat het voor [appellant] teleurstellend is dat hij de door hem gestelde pensioentoezegging niet meer inhoudelijk aan de rechter kan voorleggen, ligt de omstandigheid dat hij niet eerder aan de bel heeft getrokken in zijn (risico)sfeer. Zoals hiervoor is overwogen heeft [appellant] op de zitting verklaard dat hij zich vanuit zijn opvoeding heel bewust was van het feit dat hij zijn pensioen goed moest regelen. Hij heeft zich dan ook al vanaf 1997 met regelmaat met zijn pensioenregeling bezig gehouden. Hij heeft ook geen schroom gevoeld om dat aan te kaarten richting CRB. Gelet hierop in combinatie met het gegeven dat hij na verloop van tijd als directeur werkzaam was voor CRB, valt niet in te zien dat van hem niet gevergd kan worden dat hij gedurende de periode van zijn dienstverband een stuitingshandeling verrichtte. CRB wist wel dat [appellant] niet tevreden was met zijn pensioen en heeft tweemaal een pensioenadviseur ingeschakeld. Er zijn dan ook onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat CRB [appellant] bewust aan het lijntje heeft gehouden. Daarbij komt dat [appellant] stelt dat hij geen terugkoppeling kreeg van deze pensioenadviseurs, terwijl dat volgens hem wel was afgesproken, maar hij licht niet toe waarom hij daar dan verder niet achteraan is gegaan. De wijziging van een eindloonregeling in een beschikbare premieregeling dateert uit 1997. CRB hoefde er geen rekening meer mee te houden dat [appellant] ruim twintig jaar later een schadevergoedingsvordering tegen haar zou instellen. CRB stelt dat zij daardoor ook is geschaad in haar bewijspositie en omdat zij geen, althans niet tijdig (financiële) voorzieningen ter zake heeft kunnen treffen.
conclusie verjaring
3.36
De conclusie luidt dat het beroep op verjaring slaagt.
subsidiaire vordering: premiebetaling
3.37
[appellant] stelt subsidiair dat niet alle premies onder de Excedentpensioenregeling zijn voldaan. Hij legt als productie 49 e-mailcorrespondentie over met uitvoerder Zwitserleven. In de laatste e-mail van 2 juli 2018 bevestigt Zwitserleven dat alle premies zijn voldaan. Dit strookt met de in eerste aanleg door CRB overgelegde verklaring van Zwitserleven. Hier tegenover onderbouwt [appellant] zijn stelling dat onvoldoende premie is afgedragen onvoldoende en maakt hij niet duidelijk wat zijn belang is bij zijn vordering. Hij refereert aan de premieverdeling 2/3 - 1/3 en het pensioengevend jaarsalaris van 14 periodes, maar die voorwaarden stroken niet met de voorwaarden van de Excedentpensioenregeling.
3.38
Nu uit de verklaring van Zwitserleven blijkt dat alle premies, en dus ook die van [appellant] , correct zijn afgedragen door CRB, wijst het hof [appellant] zijn subsidiaire vordering als onvoldoende onderbouwd af.
slotsom
3.39
Het hoger beroep slaagt dus niet en het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
3.4
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, van 3 februari 2023;
veroordeelt [appellant] tot de volgende proceskosten van CRB:
- € 5.689,- aan griffierechten
- € 2.428,- aan salaris van de advocaat van CRB (2 procespunten x tarief II);
bepaalt dat deze proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, D.W.J.M. Kemperink en T. Zuiderman en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.

Voetnoten

1.HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:653
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.