ECLI:NL:GHARL:2024:7353

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
23/2423
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verminderingsbeschikkingen IB/PVV en de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de verminderingsbeschikkingen van de Inspecteur van de Belastingdienst voor de jaren 2017 en 2018, waarbij de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) zijn verminderd. Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de vaststellingsovereenkomst (VSO) die hij met de Inspecteur heeft gesloten, onder invloed van dwaling tot stand is gekomen, specifiek met betrekking tot de persoonsgebonden aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten. Het Hof heeft vastgesteld dat de verminderingsbeschikkingen niet voor bezwaar vatbaar zijn en dat belanghebbende aan de VSO is gebonden. Het Hof oordeelt dat het beroep op dwaling niet slaagt, omdat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om de VSO te controleren en deze na overleg met zijn adviseur heeft ondertekend. De rechtbank had zich terecht onbevoegd verklaard, en het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De kosten voor griffierecht en proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2423
uitspraakdatum: 26 november 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2023, nummer ARN 22/1440, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Enschede(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij verminderingsbeschikking van 29 december 2021 heeft de Inspecteur de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.974 (hierna: de verminderingsbeschikking 2017).
1.2.
Bij verminderingsbeschikking van dezelfde datum heeft de Inspecteur de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslag IB/PVV verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.189 (hierna: de verminderingsbeschikking 2018).
1.3.
De verminderingsbeschikking 2017 en de verminderingsbeschikking 2018 worden hierna tezamen aangeduid als de verminderingsbeschikkingen.
1.4.
Belanghebbende is tegen de verminderingsbeschikkingen in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft met dagtekening 15 april 2024 en 15 mei 2024 nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

Aanslagregeling IB/PVV 2017
2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.577 (hierna: de aanslag IB/PVV 2017).
2.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de loop van de bezwaarfase heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2017 ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.418. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar gegrond verklaard en is de aanslag IB/PVV 2017 verminderd tot een aanslag zoals die na die ambtshalve vermindering is komen te luiden. Voor een verdere vermindering heeft de Inspecteur geen aanleiding gezien.
2.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Op 24 december 2021 heeft belanghebbende het beroep ingetrokken.
Aanslagregeling IB/PVV 2018
2.4.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.886 (hierna: de aanslag IB/PVV 2018). Bij beschikking is € 15 belastingrente in rekening gebracht.
2.5.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.6.
Vervolgens is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Hangende dat beroep heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2018 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.714. De belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. Ook hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.7.
Bij uitspraak van 1 juni 2021, nummers AWB 20/3502 en AWB 20/3503, heeft de Rechtbank het beroep wegens het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de Rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2018 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.716 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
2.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij dit Hof. Op 9 december 2021 heeft belanghebbende het hoger beroep ingetrokken.
Mediationtraject - VSO - verminderingsbeschikkingen
2.9.
Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2018 hebben belanghebbende en de Inspecteur afgesproken met elkaar in overleg te treden om tussen hen nog bestaande geschillen op te lossen onder leiding van een mediator van de Belastingdienst (hierna: het mediationtraject).
2.10.
In het kader van het mediationtraject hebben gesprekken plaatsgevonden op 2 en 16 november 2021. Tijdens het gesprek op 16 november 2021 is onder meer de persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten voor de jaren 2017 en 2018 aan de orde gekomen.
2.11.
In aanvulling op het gesprek van 16 november 2021 heeft belanghebbende op 25 november 2021 aan de Inspecteur een e-mail gestuurd over zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten.
2.12.
Het mediationtraject heeft geresulteerd in een door belanghebbende en de Inspecteur ondertekende vaststellingsovereenkomst van 24 december 2021 (hierna: de VSO). De VSO heeft betrekking op de IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW). Naast de aanslagen en verminderingsbeschikkingen IB/PVV en ZVW tot en met het jaar 2018, zijn ook de jaren 2019, 2020 en 2021 in de VSO betrokken. Daarnaast zijn partijen met ingang van 1 januari 2022 een aantal algemene afspraken overeengekomen.
2.13.
De VSO luidt, voor zover hier van belang, als volgt (Partij A is belanghebbende, Partij B is de Inspecteur):

4. Partijen verklaren het volgende te zijn overeengekomen:
Partijen zijn tijdens het mondelinge overleg op 16 november 2021 in het kader van een compromis het volgende overeengekomen:
(…)
Persoonsgebonden aftrek
Restant persoonsgebonden aftrek
4.24.
Partij B heeft aan Partij A in de aanslag IB/PVV 2011 een aftrek verleent van € 392 in verband met giften. Deze persoonsgebonden aftrek kon niet in mindering worden gebracht op het inkomen dat Partij A over het belastingjaar 2011 heeft genoten. Partij B heeft echter verzuimd dit niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek conform artikel 6.2a Wet inkomstenbelasting 2001 bij een voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen. Het gevolg hiervan is dat dit zogenoemde restant persoonsgebonden aftrek in geen enkel navolgend belastingjaar conform artikel 6.1, eerste lid Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 6.2 Wet inkomstenbelasting 2001 in mindering is gebracht op het inkomen van Partij A. Partij B gaat deze onjuistheid herstellen door alsnog een bedrag van € 392 in mindering te brengen op het inkomen dat Partij A over het belastingjaar 2017 heeft genoten.
(…)
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
4.27.
Partij B verleent aan Partij A over het belastingjaar 2017 een aftrek van in totaal € 440 in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten.
(…)

5.Gevolgen

Partijen verbinden aan de hiervoor vermelde afspraken de volgende fiscaalrechtelijke gevolgen: (…)
5.2.
Het verzamelinkomen over 2017 wordt door Partij B nader vastgesteld op € 13.974 en bestaat uit de volgende onderdelen:
Belastbaar loon uit vroegere dienstbetrekking € 15.044 bij
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden € 200 bij
Persoonsgebonden aftrek, specifieke zorgkosten € 440 af
Persoonsgebonden aftrek, giften € 438 af
Restant persoonsgebonden aftrek (uit 2011)
€ 392 af
Verzamelinkomen € 13.974
(…)
5.4.
Het verzamelinkomen over 2018 wordt door Partij B nader vastgesteld op € 10.189 en bestaat uit de volgende onderdelen:
Belastbare winst uit onderneming € - 4.822 bij
Belastbaar loon uit vroegere dienstbetrekking € 15.215 bij
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden € 0 bij
Persoonsgebonden aftrek, specifieke zorgkosten € 204 af
Persoonsgebonden aftrek, giften € 0 af
Restant persoonsgebonden aftrek
€ 0 af
Verzamelinkomen € 10.189

8.Afstand van rechtsmiddelen

8.1.
Partij A doet ter zake van de in deze overeenkomst geregelde onderwerpen uitdrukkelijk afstand van het recht op bezwaar en het recht op beroep, hoger beroep en cassatie bij de gerechtelijke instantie inzake IB/PVV en ZVW van de belastingjaren tot en met 2018, alsmede de belastingjaren 2019, 2020 en 2021, voor zover het geschillen betreft die in deze overeenkomst zijn vastgesteld. Partij A verzoekt niet om een hogere aftrek in verband met de in deze overeenkomst geregelde onderwerpen, tenzij uitdrukkelijk in deze overeenkomst het tegendeel is opgenomen.
8.2.
De ondertekening van deze overeenkomst geldt als de schriftelijke intrekking door partij A van de door hem ingediende verzoek- en bezwaarschriften tegen de volgende voorlopige en/of definitieve belastingaanslagen IB/PVV en ZVW en/of andere beschikkingen IB/PVV en ZVW inzake de belastingjaren:
- 2014
- 2015
- 2016
- 2017
- 2018
8.3.
Daarnaast trekt Partij A de (hoger) beroepschriften in met de volgende zaaknummers:
- BK/AR-ARN 21/00633 IB/PVV, hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- BK/AR-ARN 21/00634 IB/PVV, hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- ARN 21/1773 1B/PVV, beroep bij Rechtbank Gelderland
Ten bewijze hiervan wordt door partij A aan de door hem ondertekende versie van deze overeenkomst een kopie gehecht van de bevestiging van de gerechtelijke instanties waaruit blijkt dat de (hoger) beroepen zijn ingetrokken [
Hof: zie 2.3 en 2.8].”
2.14.
De verminderingsbeschikkingen zijn gedagtekend 29 december 2021. Bij de verminderingsbeschikking 2017 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2017, overeenkomstig de berekening in artikel 5.2 van de VSO, ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.974. Bij de verminderingsbeschikking 2018 heeft hij de aanslag IB/PVV 2018, overeenkomstig de berekening in artikel 5.4 van de VSO, ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.189.
2.15.
Tegen de verminderingsbeschikkingen heeft belanghebbende op 13 januari 2022 (rechtstreeks) beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij uitspraak van 4 juli 2023 heeft de Rechtbank zich onbevoegd verklaard. De Rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:
“8. De rechtbank oordeelt dat zij in deze zaak onbevoegd is. De rechtbank heeft op 1 juni 2021 uitspraak gedaan voor wat betreft het belastingjaar 2018 en eiser heeft het daartegen ingestelde hoger beroep ingetrokken. Eiser heeft het beroep wat betreft 2017 dat nog bij de rechtbank aanhangig was ingetrokken. Over de belastingjaren 2017 en 2018 staan dus geen rechtsmiddelen meer open.
9. Voorts stelt eiser dat hij altijd het recht heeft om een verzoek tot ambtshalve vermindering in te dienen. De verminderingsbeschikkingen zijn een uitwerking van de tussen partijen gesloten VSO. Tegen deze ambtshalve verminderingen staat geen bezwaar of beroep open omdat geen sprake is van een situatie waarin verweerder niet of niet volledig aan het verzoek tot ambtshalve vermindering tegemoet is gekomen. Eiser heeft weliswaar de rechtbank verzocht om een oordeel te geven over de vraag of verweerder met de verminderingsbeschikkingen correct uitvoering heeft gegeven aan de VSO, maar die vraag kan de belastingrechter niet beantwoorden omdat de burgerlijke rechter daar uitsluitend bevoegd voor is (artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht).
10. Ter zitting is gebleken dat de huurtoeslag over de jaren 2017 en 2018, de verrekeningen door de Ontvanger tussen aanslagen en de invorderingsrente niet meer in geschil zijn, omdat tussen partijen over deze geschilpunten overeenstemming bestaat, zo is ter zitting gebleken.”

3.Geschil

In geschil is of de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om te beslissen op het beroep tegen de verminderingsbeschikkingen naar aanleiding van de VSO. Meer in het bijzonder is in geschil of de VSO onder invloed van dwaling of een ander wilsgebrek aan de zijde van belanghebbende tot stand is gekomen. Het gaat specifiek om de in aanmerking te nemen persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 26, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, in afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft: a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 van de AWR voorgeschreven verrekeningen, of b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.2.
De verminderingsbeschikkingen strekken weliswaar tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018, maar zijn als zodanig niet aan te merken als belastingaanslagen waartegen beroep kan worden ingesteld. De lopende (hoger)beroepsprocedures tegen de belastingaanslagen heeft belanghebbende overeenkomstig de afspraken in de VSO ingetrokken (zie 2.3, 2.8 en 2.13). Hierdoor is de rechtsgang tegen die belastingaanslagen definitief geëindigd. De verminderingsbeschikkingen ontnemen aan die belastingaanslagen niet het definitieve karakter. [1]
4.3.
De verminderingsbeschikkingen zijn evenmin voor bezwaar vatbare beschikkingen. Dat is slechts het geval, indien een belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen (artikel 9.6, lid 3, van de Wet IB 2001). Daarvan is hier geen sprake. De verminderingsbeschikkingen zijn de uitwerking van de VSO voor de jaren 2017 en 2018. Hieraan ligt geen verzoek van belanghebbende ten grondslag. Evenmin kan worden gesteld dat bij de verminderingsbeschikking niet geheel aan belanghebbende tegemoet is gekomen. De verminderingsbeschikkingen zijn immers (cijfermatig) volledig in lijn met de VSO waarvoor partijen hebben getekend. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. [2]
4.4.
Wanneer ervan zou moeten worden uitgegaan dat de verminderingsbeschikkingen wel zijn aan te merken als voor bezwaar vatbare beschikkingen als bedoeld in artikel 9.6, lid 3, van de Wet IB 2001, waartegen beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter, overweegt het Hof als volgt.
4.5.
Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen – behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen – bezwaar te maken (artikel 7:1, lid 1, van de Awb). Belanghebbende heeft rechtstreeks beroep ingesteld bij de Rechtbank, zonder eerst bezwaar te maken. Voor een rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter is echter instemming van de Inspecteur vereist (artikel 7:1a, lid 1, van de Awb). Belanghebbende heeft voorafgaand aan het instellen van beroep bij de Rechtbank niet om instemming van de Inspecteur verzocht. Ook in dat geval dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.6.
In de beroepsprocedure voor de Rechtbank heeft de Inspecteur zich echter niet beroepen op het ontbreken van instemming voor het rechtstreeks instellen van beroep, zodat het Hof veronderstellenderwijs ervan zal uitgaan dat aan het instemmingsvereiste impliciet is voldaan. Pas dan wordt toegekomen aan de vraag of belanghebbende is gebonden aan de VSO. Belanghebbende betoogt dat dit niet geval is, omdat hij heeft gedwaald over het in aanmerking te nemen bedrag aan uitgaven voor specifieke zorgkosten. Daarom kan volgens belanghebbende de VSO worden vernietigd, maar alleen voor wat betreft de daarin in aanmerking genomen uitgaven voor specifieke zorgkosten (2017: € 440, 2018: € 204). De VSO moet volgens belanghebbende voor het overige in stand worden gelaten.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof slaagt het beroep op dwaling of het bestaan van een ander wilsgebrek niet en het overweegt daartoe als volgt.
4.8.
Het eerste gesprek tussen partijen op 2 november 2021 stond in het teken van herstel van vertrouwen tussen partijen. Vervolgens is op 16 november 2021 gesproken over de beëindiging van de verschillende (fiscale) geschilpunten. Daarna heeft belanghebbende op 25 november 2021 een e-mail aan de Inspecteur gestuurd met een gecorrigeerd overzicht van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Volgens belanghebbende was dat op verzoek van de Inspecteur, volgens de Inspecteur was dat op eigen initiatief van belanghebbende nadat op 16 november 2021 al overeenstemming was bereikt, ook voor wat betreft de in aanmerking te nemen uitgaven voor specifieke zorgkosten. De Inspecteur heeft verklaard in die e-mail van 25 november 2021 geen aanleiding te hebben gezien voor het in aanmerking nemen van een hoger bedrag aan uitgaven voor specifieke zorgkosten dan waarover op 16 november 2021 gesproken is. Vervolgens heeft de Inspecteur de VSO in overeenstemming met hetgeen op 16 november 2021 was afgesproken opgemaakt en aan belanghebbende toegezonden.
4.9.
Belanghebbende heeft verklaard de VSO na ontvangst vluchtig te hebben gelezen en ook te hebben besproken met zijn adviseur, die er niets bijzonders in heeft gelezen. Vervolgens heeft belanghebbende, overeenkomstig de afspraken in de VSO, de lopende (hoger)beroepsprocedures ingetrokken en de VSO voor akkoord getekend. De verminderingsbeschikkingen zijn kort daarna, geheel in overeenstemming hiermee, gegeven.
4.10.
In de VSO zijn de afspraken omtrent de in aanmerking te nemen uitgaven voor specifieke zorgkosten en de fiscale gevolgen voor de belastingjaren 2017 en 2018 duidelijk beschreven (artikel 4.27, 5.2 en 5.4 van de VSO). Ook bij eerste (vluchtige) lezing had het belanghebbende duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat het daarin genoemde bedrag aan uitgaven voor specifieke zorgkosten niet overeenstemde met het bedrag dat hij kennelijk voor ogen had. Desalniettemin heeft belanghebbende, nadat hem voldoende gelegenheid voor beraad is geboden en na ruggespraak met zijn adviseur, de VSO voor akkoord getekend. Ter zitting heeft belanghebbende ook erkend dat hij de bedragen in de VSO niet volledig heeft gecontroleerd; hij had beter moeten opletten. Voor belanghebbendes betoog dat de Inspecteur hem erin heeft geluisd door bij het opstellen van de VSO voorbij te gaan aan zijn e-mail van 25 november 2021, ziet het Hof geen enkel aanknopingspunt. In de VSO is juist uitdrukkelijk vermeld dat het een vastlegging betreft van het compromis zoals dat op 16 november 2021 tussen partijen is overeengekomen. Hierover kan redelijkerwijs geen misverstand bestaan.
4.11.
Het Hof merkt nog op dat wanneer al vast zou komen te staan dat de VSO onder invloed van dwaling of een ander wilsgebrek bij belanghebbende tot stand is gekomen, dit de vernietiging van de gehele VSO tot gevolg heeft. Anders dan belanghebbende meent, blijft een vernietiging niet beperkt tot het onderdeel betreffende de uitgaven voor specifieke zorgkosten (een gedeeltelijke vernietiging). Ter zitting heeft belanghebbende duidelijk gemaakt dat de gehele vernietiging van de VSO niet is wat hij wil. Belanghebbende wil met de (hoger)beroepsprocedure slechts bereiken dat zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten overeenkomstig de Wet IB 2001 (Afdeling 6.5 - Uitgaven voor specifieke zorgkosten) tot een hoger bedrag in aanmerking worden genomen. Wanneer de VSO wegens dwaling wordt vernietigd is de Inspecteur echter evenmin gebonden aan andere onderdelen van de VSO, waar hij omwille van het beëindigen van de bestaande geschilpunten aan belanghebbende tegemoet is gekomen.
4.12.
Voor zover belanghebbende nog klaagt over de wijze van verrekening van bedragen betreffende de belastingjaren 2017 en 2018, gaat het belanghebbende kennelijk om verrekeningen door de ontvanger als bedoeld in artikel 24 van de Invorderingswet 1990 en niet om verrekeningen als bedoeld in artikel 15 van de AWR. In zoverre kan geen beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter, aangezien in zoverre niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter bevoegd is.
Slotsom
4.13.
Op grond van het vorenstaande, kan het hoger beroep niet leiden tot het door belanghebbende in de kern gewenste resultaat, namelijk een hoger in aanmerking te nemen bedrag aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in de belastingjaren 2017 en 2018.
4.14.
Voor zover de Rechtbank zich al ten onrechte (ten volle) onbevoegd heeft verklaard om op het beroep te beslissen, is het beroep hetzij niet-ontvankelijk omdat de verminderingsbeschikkingen niet voor bezwaar vatbaar zijn, hetzij niet-ontvankelijk wegens het overslaan van de bezwaarfase, hetzij inhoudelijk ongegrond omdat belanghebbende aan de VSO is gebonden en met het beroep op dwaling bovendien niet het rechtsgevolg is beoogd dat de wet hieraan verbindt. Met een vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank wegens een onjuist dictum wordt het belang van belanghebbende dan ook niet gediend. Het Hof zal daarom de uitspraak van de Rechtbank bevestigen. [3]

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(V.F.R. Woeltjes)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720, r.o. 3.5.3.
2.Vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.5.
3.HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.