In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen broers en zusters over de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder, die in 1999 is overleden. De appellant, die in Duitsland woont, heeft in eerste aanleg als gedaagde opgetreden en heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant onrechtmatig had gehandeld door conservatoir beslag te leggen op percelen die tot de nalatenschap behoren en door niet mee te werken aan de doorhaling van dit beslag. De rechtbank heeft de appellant ook veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan zijn broers en zusters.
In hoger beroep heeft het hof de procedure en de eerdere vonnissen van de rechtbank beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat het conservatoire beslag dat door de appellant was gelegd, onrechtmatig was, en dat hij verplicht was om mee te werken aan de doorhaling van dit beslag. Het hof heeft de argumenten van de appellant verworpen, die stelde dat hij zijn medewerking niet kon verlenen zonder zijn rechtspositie te schaden. Het hof oordeelde dat de appellant onrechtmatig had gehandeld door niet onvoorwaardelijk mee te werken aan de doorhaling van het beslag en door de percelen na een rechterlijk bevel niet te ontruimen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellant is veroordeeld tot schadevergoeding en de kosten van de procedure. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van erfgenamen in de afwikkeling van een nalatenschap en de gevolgen van onrechtmatig handelen in het kader van beslaglegging.