ECLI:NL:GHARL:2024:7296

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
200.333.290/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over onrechtmatig handelen bij erfenis en beslaglegging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen broers en zusters over de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder, die in 1999 is overleden. De appellant, die in Duitsland woont, heeft in eerste aanleg als gedaagde opgetreden en heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant onrechtmatig had gehandeld door conservatoir beslag te leggen op percelen die tot de nalatenschap behoren en door niet mee te werken aan de doorhaling van dit beslag. De rechtbank heeft de appellant ook veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan zijn broers en zusters.

In hoger beroep heeft het hof de procedure en de eerdere vonnissen van de rechtbank beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat het conservatoire beslag dat door de appellant was gelegd, onrechtmatig was, en dat hij verplicht was om mee te werken aan de doorhaling van dit beslag. Het hof heeft de argumenten van de appellant verworpen, die stelde dat hij zijn medewerking niet kon verlenen zonder zijn rechtspositie te schaden. Het hof oordeelde dat de appellant onrechtmatig had gehandeld door niet onvoorwaardelijk mee te werken aan de doorhaling van het beslag en door de percelen na een rechterlijk bevel niet te ontruimen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellant is veroordeeld tot schadevergoeding en de kosten van de procedure. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van erfgenamen in de afwikkeling van een nalatenschap en de gevolgen van onrechtmatig handelen in het kader van beslaglegging.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.333.290/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 285283)
arrest van 22 oktober 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1] (Duitsland)
die hoger beroep heeft ingesteld
en die bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna:
[appellant]
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer te Leeuwarden
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2]
2.
[geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats2]
3.
[geïntimeerde3]
die woont in [woonplaats2]
en die bij de rechtbank gezamenlijk optraden als eisende partij
hierna gezamenlijk:
[geïntimeerden1 t/m 3] c.s. en afzonderlijk
[geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3]
advocaat: mr. J.J. Paalman te Almelo
en

4.[geïntimeerde4]

die woont in [woonplaats3]
en die bij de rechtbank optrad als derde partij
hierna:
[geïntimeerde4]
advocaat: mr. P. Sipma te Drachten

1.De procedure bij de rechtbank

1.1
Bij de rechtbank is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 9 november 2022 en 3 mei 2023 van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle (hierna: de rechtbank).

2.De procedure bij het hof

2.1
Het procesverloop bij het hof blijkt uit:
- de dagvaardingen in hoger beroep van 1 en 2 augustus 2023
- de memorie van grieven van 16 januari 2024
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde4] van 27 februari 2024
- de memorie van antwoord van [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. van 26 maart 2024
- het tussenarrest van 7 mei 2024 waarbij een mondelinge behandeling is gelast
- het proces-verbaal van de enkelvoudige mondelinge behandeling d.d. 18 juli 2024
2.2
De zaak is naar de meervoudige kamer verwezen voor arrest, te wijzen op het procesdossier dat [appellant] voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan het hof heeft gegeven.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn broers en zusters van elkaar. Hun moeder ( [de moeder] ) is [in] 1999 overleden. De vader van partijen, [de vader] , was daarvoor al overleden.
3.2
Moeder heeft in haar testament bepaald dat verschillende percelen grond in [plaats1] en [plaats2] aan [geïntimeerde3] , [geïntimeerde4] en [geïntimeerde2] worden gelegateerd. De afwikkeling van de nalatenschap van moeder is onderwerp geweest van verschillende procedures.
3.3
Bij vonnis van 7 juli 2010 heeft de toenmalige rechtbank Zwolle-Lelystad de verdeling van de nalatenschap van moeder vastgesteld. Daarbij zijn aan [geïntimeerde3] , [geïntimeerde4] en [geïntimeerde2] gezamenlijk, ieder voor een gelijk deel, toegedeeld de percelen grond in [plaats2] (kadastraal [de gemeente1] I 475, 478 en 479).
3.4
[appellant] heeft op 22 maart 2019 verlof verzocht tot het leggen van conservatoir beslag onder de nalatenschap. Hiertoe heeft [appellant] aangevoerd dat hij een rentevordering op de nalatenschap heeft van € 220.000,-. De voorzieningenrechter heeft het verlof toegestaan. [appellant] heeft vervolgens op 25 maart 2019 conservatoir beslag gelegd op de percelen [de gemeente2] F 264 en [de gemeente1] I 478, 479 en 2685 (voorheen 475).
3.5
Bij vonnis van 15 januari 2020 heeft de rechtbank aanvullende beslissingen gegeven over de verdeling van de nalatenschap van moeder. Voor zover hier van belang gaat het erom dat de rechtbank de rentevordering van [appellant] heeft afgewezen en hem heeft bevolen de percelen in [plaats2] (kadastraal [de gemeente1] I 475 en 479) te verlaten op straffe van verbeurte van een dwangsom. In verband met het gebruik van de percelen in [plaats2] is [appellant] veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 5.445,- per jaar aan [geïntimeerde4] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] gezamenlijk. Deze gebruiksvergoeding is [appellant] verschuldigd tot aan de datum van ontruiming van de percelen. Verder heeft de rechtbank een aantal zaken die behoorden tot de inboedel van moeder toegedeeld aan [appellant] en hierbij bepaald dat [appellant] die zaken in overleg met [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] bij hen ophaalt.
3.6
Bij arrest van 19 oktober 2021 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 15 januari 2020 bekrachtigd. [1] [appellant] heeft het gebruik van de percelen in [plaats2] begin 2022 beëindigd.
3.7
De boedelnotaris, mr. H.K. de Boer, heeft [appellant] bij brief van 1 april 2022 erop gewezen dat het conservatoire beslag waardeloos is geworden in verband met de uitkomst van de procedure in hoger beroep. Het beslag kan echter niet worden doorgehaald zo lang een schriftelijke verklaring tot doorhaling ontbreekt. Mr. De Boer heeft [appellant] daarom gevraagd een dergelijke schriftelijke verklaring af te geven. [appellant] heeft een volmacht tot doorhaling van het beslag getekend en aan de boedelnotaris laten weten dat hij zijn medewerking verleent aan de doorhaling van het beslag onder de voorwaarde dat
'de aan mij beloofde meubels in normale staat in [woonplaats1] geleverd zijn'.
3.8
In deze procedure hebben [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. in eerste aanleg vorderingen ingesteld die ertoe strekken dat het conservatoire beslag wordt doorgehaald in de registers. Deze vorderingen worden gesteund door [geïntimeerde4] . [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. hebben ook vorderingen ingesteld op grond van onrechtmatig handelen van [appellant] en vorderingen die betrekking hebben op de inboedelgoederen. Ten aanzien van deze vorderingen heeft [geïntimeerde4] zich niet uitgelaten. [appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van alle vorderingen.
3.9
In het bestreden vonnis van 3 mei 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist:
"6.1.
verklaart voor recht dat het conservatoire beslag dat [appellant] op 25 maart 2019 heeft laten leggen op de percelen, kadastraal bekend [de gemeente2] F 264, [de gemeente1] I 478, I 479 en I 2685, waardeloos is en verstaat dat de bewaarder van de registers na inschrijving van het vonnis gemachtigd is tot doorhaling van het beslag;
6.2.
verklaart voor recht dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden1 t/m 3] c.s., door:
- conservatoir beslag te leggen op de onroerende goederen hiervoor genoemd onder 6.1;
- na een daartoe strekkend verzoek geen schriftelijke verklaring betreffende de waardeloosheid van het gelegde conservatoire beslag af te geven;
- de percelen landbouwgrond, destijds kadastraal bekend [de gemeente1] I 479 en I 475, niet binnen drie maanden na 15 januari 2020 te verlaten;
6.3.
veroordeelt [appellant] de schade die [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige daad genoemd onder 6.2 te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
6.4.
bepaalt dat [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. gerechtigd zijn de inboedelgoederen die [appellant] toekomen (genoemd in r.o. 5.13) te doen afvoeren ter vernietiging nadat een periode van vier weken na betekening van dit vonnis is verstreken, onder de volgende voorwaarden:
- [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. vervoeren de goederen naar UTS Hersevoort Verhuizingen, gevestigd aan de Nervistraat 5 in Zwolle binnen twee weken na betekening van dit vonnis;
- de goederen staan daarna gedurende ten minste twee weken gereed bij UTS Hersevoort om af te halen door [appellant];
6.5.
veroordeelt [appellant] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. begroot op een bedrag van € 1.637,43;
6.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst af het meer of anders gevorderde."

4.De beoordeling

de omvang van het hoger beroep

4.1
Met zijn grieven komt [appellant] op tegen de onderdelen 6.2, 6.3 en 6.5 van het hiervoor aangehaalde vonnis. Het hoger beroep is daartoe beperkt. De argumenten van partijen die daarop geen betrekking hebben, zal het hof daarom buiten bespreking laten.
de bevoegdheid van de Nederlandse rechter
4.2
Aangezien [appellant] in Duitsland woont, moet het hof ambtshalve de internationale aspecten van de zaak beoordelen.
4.3
Evenals de rechtbank oordeelt het hof dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is, gelet op artikel 7 lid 2 van de Brussel I-bis vervordering tezamen met het al door de rechtbank genoemde artikel 24 van die verordening. Tegen de vaststelling van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is - wat het hof ook juist voorkomt - zijn geen grieven gericht.
heeft [appellant] onrechtmatig gehandeld of niet?
4.4
[appellant] heeft in de toelichting op zijn eerste grief erkend dat het door hem achteraf ten onrechte gelegde beslag hem als onrechtmatig handelen kan worden aangerekend. Resteren de vragen of [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld: (1) door niet zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de doorhaling van het conservatoire beslag, en (2) door het in gebruik houden van de percelen in [plaats2] na 15 januari 2020.
4.5
Het niet onvoorwaardelijk medewerking verlenen aan de doorhaling van het conservatoire beslag levert volgens [appellant] geen onrechtmatige handeling op. [appellant] achtte zich niet verplicht onvoorwaardelijk mee te werken aan de doorhaling, omdat, als hij dat wel zou doen, hij zijn rechtspositie zou schaden. Als hij niet de voorwaarde van overhandiging van de inboedelgoederen zou stellen aan het doorhalen van het conservatoire beslag, was het niet onwaarschijnlijk dat hij deze inboedelgoederen niet zou terugkrijgen. [appellant] heeft als het ware zijn prestatie opgeschort, totdat [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. hun prestatie zouden verrichten, aldus tot zover het standpunt van [appellant] .
4.6
Het hof verwerpt dit standpunt van [appellant] . Vast staat dat het door [appellant] gelegde conservatoire beslag onrechtmatig is. Dat was ook al zo toen de boedelnotaris [appellant] op 1 april 2022 benaderde met het verzoek om een verklaring van waardeloosheid af te geven, omdat tegen het arrest van het hof van 19 oktober 2021 geen cassatieberoep is ingesteld. De inschrijving van het beslag in de registers is daarmee waardeloos geworden. Onder deze omstandigheden was [appellant] verplicht om op verzoek van [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. en [geïntimeerde4] een schriftelijke verklaring af te geven waaruit die waardeloosheid blijkt. Artikel 3:28 lid 1 BW biedt geen ruimte voor de opvatting dat aan het afgeven van de verklaring van waardeloosheid naar believen voorwaarden kunnen worden verbonden. Door dit wel te doen, heeft [appellant] onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. Ook het beroep op opschorting faalt, aangezien tussen de verbintenis tot het afgeven van de verklaring van waardeloosheid door [appellant] en die tot het afgeven van inboedelgoederen door [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. onvoldoende samenhang bestaat. Het hof begrijpt wel dat [appellant] zijn aanspraak op de inboedelgoederen levend wilde houden, maar hem stonden daarvoor andere middelen ten dienste. Over die afgifte hebben partijen ter zitting afspraken gemaakt, zodat de stellingen die daarop betrekking hebben geen verdere behandeling behoeven.
4.7
Dan over het voortgezette gebruik van de percelen in [de gemeente1] (I 475 en 479) na 15 januari 2020. Bij vonnis van 15 januari 2020 heeft de rechtbank [appellant] bevolen om die percelen binnen drie maanden na dagtekening te ontruimen. Het staat vast dat [appellant] niet aan dit bevel heeft voldaan, aangezien hij het gebruik van de percelen pas begin 2022 heeft beëindigd. Het argument van [appellant] dat [geïntimeerde4] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] hiervan geen nadeel hebben ondervonden, omdat hij hen een gebruiksvergoeding diende te betalen, gaat niet op. Na beëindiging van de pachtovereenkomst per 18 november 2004, kon [appellant] de percelen niet langer rechtmatig gebruiken. Omdat hij dat wel heeft gedaan, besliste de rechtbank bij vonnis van 15 januari 2020 dat [appellant] hiervoor een gebruiksvergoeding diende te betalen ter hoogte van de jaarlijkse pachtprijs, en wel tot aan de datum waarop hij het gebruik van de percelen zou hebben gestaakt. Anders dan [appellant] lijkt te suggereren, ontneemt het betalen van de gebruiksvergoeding niet het onrechtmatige karakter aan het gebruik van de percelen. Deze grief faalt dus ook.
schade en verwijzing naar de schadestaatprocedure
4.8
Met zijn tweede grief bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. schade hebben geleden door het onrechtmatige handelen van [appellant] . [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. hebben niet aangetoond dat zij schade hebben geleden, noch hebben zij volgens [appellant] het causale verband met de onrechtmatige handelingen verduidelijkt. Grief drie komt erop neer dat de rechtbank de zaak niet had moeten verwijzen naar de schadestaatprocedure, maar de schade zelf had moeten begroten. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.9
Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is, hetgeen niet inhoudt dat aannemelijk moet zijn dat enige schade is geleden. [2]
4.1
[geïntimeerden1 t/m 3] c.s. hebben aangevoerd dat het conservatoir beslag en de weigering dit dadelijk op te heffen tot vertraging van de afwikkeling van de nalatenschap van moeder heeft geleid. Door dit één en ander heeft de boedelnotaris meer kosten moeten maken en heeft de advocaat buitengerechtelijke incassokosten moeten maken. Verder is de door de rechter vastgestelde gebruiksvergoeding voor de percelen in [plaats2] volgens [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. lager dan de marktconforme pachtprijs.
4.11
Uit de stellingen van [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. blijkt voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is. De rechtbank heeft daarom terecht besloten tot verwijzing naar de schadestaatprocedure. Of daadwerkelijk schade is geleden, staat hiermee nog niet vast. [appellant] heeft de stellingen van [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. immers weersproken. Het is aan de rechter in de schadestaatprocedure – in het geval dat die daadwerkelijk wordt gevoerd wat volgens [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. mede afhangt van de uitkomst van de door [appellant] inmiddels gestarte pachtprocedure – om daarover een beslissing te geven aan de hand van de in de schadestaat betrokken stellingen. Conclusie is dat ook de grieven 2 en 3 falen.
de proceskosten
4.12
[geïntimeerden1 t/m 3] c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van de werkelijke proceskosten. De rechtbank is daar niet in mee gegaan omdat volgens de rechtbank geen sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Tegen dit oordeel hebben [geïntimeerden1 t/m 3] c.s. geen incidentele grief gericht.
4.13
Wel heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling van de proceskosten, berekend naar het liquidatietarief. De rechtbank is daarmee afgeweken van het uitgangspunt dat in zaken tussen broers en zusters de proceskosten doorgaans worden gecompenseerd (art. 237 lid 1 Rv). Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] geen goede reden had om de doorhaling van het beslag te weigeren en dat de onderhavige procedure blootlegt dat de onderlinge verhoudingen zodanig zijn verstoord dat het geschil weinig meer uitstaande heeft met de familierelatie.
4.14
Het hof sluit zich aan bij het voorgaande - waarmee ook grief 4 geen doel treft - en zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van dit hoger beroep. Onder die proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3] De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaar bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 3 mei 2023, voor zover aangevochten;
5.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerden1 t/m 3] c.s.:
€ 343,- aan griffierecht,
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat (2 procespunten x appeltarief II);
5.3
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde4] :
€ 343,- aan griffierecht,
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat (1 procespunt x appeltarief II);
5.4
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, O.E. Mulder en J.E. Wichers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 22 oktober 2024.

Voetnoten

1.Zie op rechtspraak.nl ECLI:NL:GHARL:2021:9823
2.HR 5 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1028.
3.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.