ECLI:NL:GHARL:2021:9823

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.277.684/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap en de rechtsgeldigheid van een pachtovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de verdeling van de nalatenschap van een overleden moeder en de rechtsgeldigheid van een pachtovereenkomst. De moeder overleed op 13 juli 1999, en de betrokken partijen zijn haar kinderen, die ieder voor 1/5 deel gerechtigd zijn in de nalatenschap. In het testament zijn enkele percelen landbouwgrond gelegateerd aan bepaalde erfgenamen. De pachtovereenkomst die [appellant] met zijn moeder had, werd opgezegd door enkele van de andere erfgenamen in 2003, maar [appellant] betwist de rechtsgeldigheid van deze opzegging. De rechtbank had eerder in een vonnis van 7 juli 2010 de verdeling van de nalatenschap vastgesteld, maar er bleven onenigheden bestaan over de uitvoering van deze verdeling. In een vonnis van 15 januari 2020 heeft de rechtbank beslist over de resterende geschilpunten, waarbij [appellant] niet ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep tegen de andere erfgenamen. Het hof bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en oordeelt dat de pachtovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd en dat de vergoeding van Tennet voor schade aan de grond alleen toekomt aan de legatarissen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.277.684/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 231299)
arrest van 19 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. I.M. Verhaar te Zwolle,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,wonende te [woonplaats2] ,

geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde1],
advocaat: mr. P. Sipma te Drachten,

2.[geïntimeerde2] ,3. [geïntimeerde3] ,4. [geïntimeerde4] ,allen wonende te [woonplaats3] ,

in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde2] , [geïntimeerde3]en
[geïntimeerde4],
gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.advocaat: mr. J.J. Paalman te Almelo.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 oktober 2020 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte met producties van [geïntimeerden] c.s.;
- de akte met een productie van [geïntimeerde1] ;
- het proces-verbaal van de op 4 juni 2021 gehouden mondelinge behandeling.
1.3
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen een regeling getroffen ter beëindiging van hun geschil, welke is vastgelegd in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Daarin is voorzien dat als niet uiterlijk op 1 oktober 2021 aan de regeling uitvoering is gegeven de regeling komt te vervallen en partijen om arrest kunnen verzoeken. Partijen hebben op de rol van 27 juli 2021 arrest gevraagd. Daarop heeft het hof arrest bepaald op het dossier van de mondelinge behandeling, aangevuld met het proces-verbaal.

2.2. Waar deze zaak over gaat

2.1
Deze zaak betreft de verdeling van een nalatenschap. Partijen zijn broers en zussen van elkaar. Hun moeder is overleden op 13 juli 1999. Partijen zijn ieder erfgenaam en voor 1/5 deel gerechtigd in de nalatenschap. In het testament heeft moeder enkele percelen landbouwgrond gelegateerd aan [geïntimeerde4] (in [plaats1] ) respectievelijk aan [geïntimeerde4] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde1] (in [plaats2] ). De aan [geïntimeerde4] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde1] gelegateerde percelen betroffen onder meer een perceel dat [appellant] pachtte van moeder. In 2003 hebben [geïntimeerde4] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde1] de pacht van dat perceel opgezegd. Omdat partijen het daar niet eens over konden worden heeft de rechtbank in een vonnis van 7 juli 2010 de verdeling van de nalatenschap van moeder vastgesteld. Ook na die verdeling bleef onenigheid bestaan over de afwikkeling en verdere verdeling van de nalatenschap. In een vonnis van 15 januari 2020 heeft de rechtbank beslist over de verschillende resterende strijdpunten. [appellant] is het met een aantal van die beslissingen niet eens en heeft aan het hof voorgelegd daarvoor andere beslissingen in de plaats te stellen.
2.2
Het hof zal hierna eerst de feiten vaststellen, voor zover in hoger beroep van belang, daarna weergeven wat de rechtbank heeft beslist en vervolgens aan de hand van de stellingen van partijen beoordelen of die beslissingen (op onderdelen) gewijzigd moeten worden. Het hof zal daarbij tot de conclusie komen dat dit niet het geval is.

3.De vaststaande feiten

3.1
[appellant] pachtte van zijn moeder een perceel landbouwgrond van 24 hectare te [plaats2] . De pachtovereenkomst was gesloten op 18 november 1992, voor de duur van 12 jaar. De pacht bedroeg fl. 12.000,- per jaar (fl. 500,- per jaar per hectare).
3.2
Moeder is overleden [in] 1999 in [woonplaats3] . In haar testament heeft zij onder het bezwaar van de hierna te vermelden legaten ieder van partijen voor een gelijk deel benoemd tot erfgenamen. Aan [geïntimeerde4] heeft zij gelegateerd een perceel grasland van ruim 22 hectare in [plaats1] . Aan [geïntimeerde4] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde1] heeft zij ieder voor een gelijk deel gelegateerd een perceel grond van ruim 30 hectare te [plaats2] . Het door [appellant] van zijn moeder gepachte perceel maakte deel uit van dit legaat.
Alle partijen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
3.3
In het testament was ten aanzien van de legaten bepaald dat inbreng in de nalatenschap diende te gebeuren tegen de waarde in verpachte staat, te bepalen door een deskundige. Verder was bepaald dat de inbrengsom diende te worden verrekend bij de verdeling en dat
over die inbrengsom vanaf één jaar na het overlijden een rente verschuldigd was “gelijk aan de hypotheekrente die de Rabobank voor de financiering van agrarische bedrijven in rekening brengt”.
3.4
In een brief van 12 november 2003 hebben [geïntimeerde3] , [geïntimeerde4] en [geïntimeerde1] in hun hoedanigheid van verpachters, de pachtovereenkomst met [appellant] beëindigd met ingang van 18 november 2004. Na 18 november 2004 is het perceel bij [appellant] in gebruik gebleven. Pacht of enige andere vergoeding voor het gebruik heeft hij sindsdien echter niet meer betaald.
3.5
In een eindvonnis van 7 juli 2010, uitvoerbaar verklaard bij voorraad, heeft de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad de volgende beslissing gegeven over de verdeling van de nalatenschap van moeder:
“3.1 stelt de verdeling van de nalatenschap als volgt vast:
- aan [geïntimeerde4] wordt toebedeeld de percelen grond (...) te [plaats1] met uitzondering van
het aanvankelijk tot deze percelen behorende terrein grasland waarvan Prorail B.V. op22 november 2007 de eigendom heeft verworven;
aan [geïntimeerde3] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde4] wordt gezamenlijk ieder voor een gelijk deel toebedeeld de
percelen grond (...) te [plaats2] (...)
- een en ander onder uitkering van € 123.811 aan [geïntimeerde1] , € 127.847 aan [geïntimeerde3] , € 16.391 aan [geïntimeerde2] en € 246.630 aan [appellant] en betaling van € 282.913 door [geïntimeerde4] ,
3.2
verstaat dat partijen hun medewerking zullen verlenen aan de levering van de in verdeling
betrokken goederen dan wel afgifte van de onder 3.1 vermelde legaten,”
3.6
Op 26 november 2013 is dit vonnis in hoger beroep bekrachtigd door dit hof voor zover het is gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde1] . [appellant] is in zijn hoger beroep tegen [geïntimeerden] c.s. niet ontvankelijk verklaard en [geïntimeerden] c.s. zijn niet ontvankelijk verklaard in hun incidentele hoger beroep tegen [appellant] .
3.7
In 2012 is op het perceel in [plaats2] ten behoeve van Tennet een opstalrecht gevestigd voor het aanleggen en hebben van electriciteitswerken op het terrein. Door Tennet is ten behoeve van de erfgenamen een bedrag betaald van € 3.201,36 voor gewasschade en een bedrag van € 31.097,15 als vergoeding voor andere schade.
3.8
In november 2017 heeft [geïntimeerde4] onder de notaris een bedrag gestort van € 150.000,-.
3.9
Op basis van het testament van moeder en de over de verdeling gegeven rechterlijke beslissing heeft notaris mr. H.K. de Boer in 2017 en 2018 verschillende concepten van een akte “afgifte legaat/akte van verdeling/akte van uitvoering van een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad” opgesteld.
3.1
In een kort geding vonnis van 24 juli 2018 heeft de rechtbank Overijssel bepaald dat het vonnis in de plaats zal treden “van de door [appellant] noodzakelijk te verlenen medewerking, wilsverklaring en handtekening, voor het verlijden van de laatste akte (…).
3.11
Na daartoe verkregen verlof heeft [appellant] op 25 maart 2019 conservatoir beslag gelegd op de gelegateerde percelen grond te [plaats1] en [plaats2] . Dat ter verzekering van een door hem gestelde (rente)vorderingen op de nalatenschap.
3.12
Vanwege dat gelegde beslag heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel in een vonnis van 23 april 2019 geconstateerd dat levering van de legaten overeenkomstig de door de notaris opgestelde akte niet mogelijk is, omdat levering vrij van beslag zou moeten plaatsvinden. Een nadere vordering daartoe ingesteld door [geïntimeerde1] is daarom vanwege het ontbreken van spoedeisend belang afgewezen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd om een nadere verdeling vast te stellen in aanvulling op het vonnis van 7 juli 2010 (zie hiervoor: 3.5), overeenkomstig zijn daarvoor geformuleerde voorstel.
4.2
[geïntimeerde1] en [geïntimeerden] c.s. hebben tegenvorderingen ingesteld die betrekking hebben op de verdeling van de nalatenschap, dan wel daarmee verband houden.
4.3
Op de vorderingen over en weer heeft de rechtbank in haar vonnis van
15 januari 2020 als volgt beslist:
5.1.
verklaart voor recht dat de pachtovereenkomst tussen [appellant] en wijlen de moeder
van partijen met betrekking tot de percelen grond te [plaats2] (destijds) kadastraal
bekend gemeente [gemeente] , sectie [X] , nummers [nummer1] en [nummer2] , is geëindigd op18 november 2004;
5.2.
beveelt [appellant] om binnen drie maanden na de datum van dit vonnis de voornoemde
percelen grond te [plaats2] met al de zijnen en het zijne te verlaten en verlaten te
houden;
5.3.
veroordeelt [appellant] , voor iedere dag dat hij geen uitvoering geeft aan de
veroordeling in 5.2 van dit vonnis, aan [geïntimeerde1] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] gezamenlijk een dwangsom
te betalen van € 1.000,00 tot een maximum van € 50.000,00;
5.4.
veroordeelt [appellant] om over de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met31 december 2019 een bedrag ad € 54.450,00 (10 x € 5.445,00) aan [geïntimeerde1] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] gezamenlijk te betalen, als gebruiksvergoeding voor de percelen grond te [plaats2] , dat is aan ieder van hen afzonderlijk een bedrag ter grootte van € 18.150,00 (1/3 x € 54.450,00),
te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van
vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt [appellant] om per 1 januari 2020 tot aan de ontruiming van de percelen
grond te [plaats2] , een gebruiksvergoeding te betalen van € 5.445,00 per jaar aan
[geïntimeerde1] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] gezamenlijk, derhalve het 1/3 gedeelte ervan aan ieder van hen
afzonderlijk;
5.6.
bepaalt dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] ieder over de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met
31 december 2018 een bedrag ad € 12.369,00 (1/3 x € 37.079,38) dienen te betalen aan
[geïntimeerde4] als bijdrage in de waterschapslasten en ruilverkavelingsrente, alsmede tot betaling van 1/3 gedeelte van de waterschapslasten en ruilverkavelingsrente over de periode vanaf
1 januari 2019 tot aan de afgifte van de hierboven genoemde legaten;
5.7.
bepaalt dat als gevolg van teveel betaalde vergoeding door ProRail ten aanzien van
ieder van partijen een bedrag ter grootte van € 6.606,00 (1/5 x 33.029,81) verdisconteerd
dient te worden met het ten aanzien van iedere partij afzonderlijk genoemde bedrag in 3.1
van het vonnis van 7 juli 2010;
5.8.
bepaalt dat van de vergoeding van TenneT een bedrag groot € 3.201,36 toekomt aan
[appellant] en een bedrag ad € 31.097,15 (€ 34.298,51 -/- € 3.201,36) aan [geïntimeerde1] , [geïntimeerde3] en
[geïntimeerde4] gezamenlijk, derhalve aan [geïntimeerde1] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] ieder afzonderlijk een bedrag groot
€ 10.365,72 (1/3 x€31.097,15);
5.9.
bepaalt dat ieder van partijen opdracht verstrekt aan notariskantoor DuretTrip te
Zwolle om de notariële akte op te maken en te verlijden waarbij de hierboven genoemde
legaten met betrekking tot de percelen grond te [plaats1] en [plaats2] wordenafgegeven en om overeenkomstig het bepaalde in 4.54 van dit vonnis ieders aandeel te
berekenen in het totaalbedrag dat notariskantoor DuretTrip ten behoeve van partijen onder
zich houdt;
5.10.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van alle door een partij te verrichten
(rechts)handelingen ten aanzien van de afgifte van de legaten en verdeling zoals is vermeld
in 5.9 van dit vonnis, ingeval de desbetreffende partij medewerking weigert, in het bijzonder
dat dit vonnis in de plaats treedt van de handtekening van de partij die medewerking weigert
onder de leveringsakte zodat de levering dan zal plaatsvinden door inschrijving van dit
vonnis samen met de leveringsakte in de daartoe bestemde openbare registers;
5.11.
deelt toe aan [appellant] de inboedelzaken die zijn vermeld in 4.43 van dit vonnis, met
de bepaling dat [appellant] die zaken in overleg met [geïntimeerde4] en [geïntimeerde2] bij hen ophaalt en dat in
verband met deze toedeling geen verrekening met het erfdeel van [appellant] plaatsvindt;
5.12.
verstaat dat de overige inboedel van moeder reeds is verdeeld en verrekend met de
erfdelen;
5.13.
verstaat dat de sieraden van moeder in onderling overleg worden verdeeld op de
wijze zoals is vermeld onder 4.46 en 4.47 in dit vonnis, en met inachtneming van hetgeen
onder 4.48 en 4.49 in dit vonnis is overwogen over het gouden horloge van [appellant] ;
5.14.
verklaart voor recht dat het saldo op de Rabobankrekening met nummer
[nummer3] toekomt aan [geïntimeerde1] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] , ieder voor gelijk gedeelte, en verstaat
hierbij dat het saldo op deze rekening niet van invloed is op de berekeningen die op grond
van 5.9 in dit vonnis gemaakt dienen te worden door notariskantoor DuretTrip;
(…)
4.4
In rov 4.54 waarnaar in het dictum onder 5.9 van het vonnis wordt verwezen heeft de rechtbank het volgende overwogen:
4.54.
De rechtbank acht het geraden dat notariskantoor DuretTrip niet alleen de afgifte
van de legaten verzorgt, maar ook de uitvoering van de verdeling van de rest van
nalatenschap, aan de hand van de hiervóór onder de diverse kopjes behandelende posten,
voor zover daar op grond van het bovenstaande bedragen uit voortvloeien. In dat verband
dienen derhalve de bedragen zoals genoemd in 3.1. van het vonnis van 7 juli 2010 tot
uitgangspunt te worden genomen. Met die bedragen dienen vervolgens verdisconteerd te
worden de bedragen die voortvloeien uit de hierboven behandelde posten die nog niet zijn
meegenomen in het vonnis van 7 juli 2010 en voor zover die op grond van het bovenstaande
een deelgenoot aangaan. Verder dienen de kosten van notariskantoor DuretTrip voor
rekening te komen van de erfgenamen gezamenlijk, ieder voor het 1/5 gedeelte. Het is langs
de hier beschreven lijnen dat tot het aandeel van ieder van partijen afzonderlijk dient te
worden gekomen in het totaalbedrag dat notariskantoor DuretTrip ten behoeve van de
erfgenamen onder zich heeft.

5.5. De vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen onder aanvoering van 10 grieven (bezwaren) tegen het vonnis van 15 januari 2020. In zijn memorie van grieven heeft [appellant] in de
grieven 6 en 7aangegeven dat hij in de appeldagvaarding weliswaar had gesteld beroep aan te tekenen tegen de beslissingen in de rechtsoverwegingen 5.6 en 5.7 van het vonnis, maar dat hij zich bij nader inzien met die beslissingen kan verenigen. Zijn vordering strekt tot vernietiging van dat vonnis behoudens de onderdelen 5.6 en 5.7, en tot toewijzing van zijn vorderingen in hoger beroep, die als volgt luiden:
I. Voor recht te verklaren dat de pachtovereenkomst tussen [appellant] en wijlen moeder van
partijen met betrekking tot de percelen grond te [plaats2] (destijds) kadastraal bekend
gemeente [gemeente] , sectie [X] , nummers [nummer1] en [nummer2] niet is geëindigd op 18 november 2004 en thans nog geldig is, waarbij [appellant] een pacht betaalt vanaf I januari 2010 van € 5.445,- per jaar, zolang de pachtovereenkomst geldt;
II. Te bepalen dat van de TenneT vergoeding een bedrag groot € 3.201,36 toekomt aan [appellant] en een bedrag van € 31.097,15 aan [geïntimeerde1] , [geïntimeerde3] , [geïntimeerde4] , [geïntimeerde2] en [appellant] toekomt, ieder € 6.219,43;
III. Primair:
Te bepalen dat ieder van partijen opdracht verstrekt aan notariskantoor DuretTrip te
Zwolle om de notariële akte op te maken en te verlijden waarbij de legaten met betrekking
tot de percelen grond te [plaats1] en [plaats2] worden afgegeven en ieders
aandeel te berekenen met inachtneming van een rente over de waarde van de legaten van 6%
per jaar;
Subsidiair:
Te bepalen dat ieder van partijen opdracht verstrekt aan notariskantoor DuretTrip te
Zwolle om de notariële akte op te maken en te verlijden waarbij de legaten met betrekking
tot de percelen grond te [plaats1] en [plaats2] worden afgegeven en ieders
aandeel te berekenen met veroordeling van [geïntimeerde4] tot voldoening van de wettelijke rente
aan [appellant] over het bedrag van € 246.630,- vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening;
Meer subsidiair:
Te bepalen dat ieder van partijen opdracht verstrekt aan notariskantoor DuretTrip te
Zwolle om de notariële akte op te maken en te verlijden waarbij de legaten met betrekking
tot de percelen grond te [plaats1] en [plaats2] worden afgegeven en ieders
aandeel te berekenen met veroordeling van [geïntimeerde4] tot voldoening van de wettelijke rente
aan [appellant] over het bedrag van € 246.630,- van af de dag der dagvaarding in hoger beroep
tot aan de dag der algehele voldoening.
5.2
Tijdens de mondelinge behandeling heeft (de advocaat van) [appellant] verklaard dat hij zijn vordering voor wat betreft het onder III. primair gevorderde rentepercentage van 6% verlaagt tot 4%.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1
Het hof stelt vast dat het geschil internationaalrechtelijke aspecten heeft, omdat [appellant] woont in Duitsland.
Omdat moeder ten tijde van haar overlijden haar gewone verblijfplaats had in Nederland is de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 van de Europese erfrechtverordening de bevoegde rechter. Het geschil is door de rechtbank beoordeeld naar Nederlands recht. Daartegen is (terecht) geen grief gericht, zodat ook in hoger beroep Nederlandse recht zal worden toegepast.
6.2
De grieven van [appellant] en de daarmee verbonden vorderingen bestrijken drie (kern)thema’s:
I.) is de pachtovereenkomst geëindigd op 18 november 2004 door de op 12 november 2003 gedane opzegging, of bestaat die pachtovereenkomst nog steeds;
II.) moet het door Tennet betaalde bedrag van € 31.097,15 als vergoeding van schade worden verdeeld over drie erfgenamen ( [geïntimeerden] c.s) of over alle vijf de erfgenamen;
III.) op welk percentage dient de rente te worden bepaald die [geïntimeerde4] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] verschuldigd zijn over de door hen in te brengen waarde van hun legaten, en over welke periode zijn zij die rente verschuldigd.
Daarnaast grieft [appellant] ook tegen de beslissing dat het vonnis in de plaats treedt ten aanzien van de afgifte van de legaten en de verdeling zoals vermeld in 5.9 van het dictum van dat vonnis.
Het hof zal de thema’s hieronder bespreken aan de hand van de stellingen van partijen.
hof bevoegd om te beslissen over het einde van de pachtovereenkomst
6.3
De rechtbank heeft in haar vonnis van 15 januari 2020 onder rov. 4.4 gemotiveerd dat en waarom zij zich bevoegd achtte om te oordelen over de vraag of de pachtovereenkomst is geëindigd en dat zij (dus) niet gehouden was om de zaak te laten behandelen door de pachtkamer. Kort weergegeven heeft de rechtbank overwogen dat het niet gaat om een inhoudelijk geschil over de pachtovereenkomst dat valt onder de reikwijdte van artikel 1019j Rv.
Partijen hebben tegen die overweging niet gegriefd en het hof kan zich daar ook mee verenigen. Ook het hof acht zich dus bevoegd om over die kwestie te oordelen.
6.4
Vast staat dat de opzegging van 12 november 2003 [appellant] heeft bereikt. Die opzegging is gedaan tegen het einde van de looptijd van de pachtovereenkomst,
18 november 2004 (12 jaar vanaf 18 november 1992). [appellant] heeft niet aan de pachtkamer verzocht om verlenging van de pachtovereenkomst (art. 36 lid 3 Pachtwet (oud)).
Daarmee is de pachtovereenkomst in beginsel op 18 november 2004 geëindigd.
6.5
[appellant] heeft aangevoerd dat de opzegging niet rechtsgeldig is gedaan, omdat die niet ook door [geïntimeerde2] is ondertekend. Volgens [appellant] mist die opzegging daarom rechtskracht en bestaat de pachtovereenkomst nog steeds. Dat die overeenkomst nog steeds bestaat blijkt volgens hem ook uit de omstandigheid dat de pachtovereenkomst niet is doorgehaald bij de Grondkamer en dat er na 18 november 2004 feitelijk niets is veranderd aan de situatie.
6.6
De stelling dat geen rechtsgeldige opzegging heeft plaatsgevonden, wordt verworpen.
De opzegging is gedaan nog voor het vonnis van 7 juli 2010, waarin is beslist over (onder meer) de toedeling van de legaten. Ten tijde van die opzegging was [geïntimeerde2] daarom nog te beschouwen als mede verpachter van [appellant] . Het verpachte perceel viel op dat moment in een gemeenschap (onverdeelde nalatenschap). De opzegging is gedaan onder de werking van het oude pachtrecht. Zij is te beschouwen als een kennisgeving dat de verpachter niet instemde met verlenging van de pachtovereenkomst van rechtswege (art. 36 lid 2 Pachtwet (oud). Een dergelijk kennisgeving beoogde niet een wijziging tot stand te brengen in een bestaande rechtsverhouding en dient daarmee niet te worden beschouwd als een daad van beheer, waarvoor op de voet van artikel 3:170 lid 2 BW geldt dat die door alle deelgenoten tezamen dient te worden verricht (pachtkamer Hof Arnhem 6 november 1987; NJ 1988/668). De opzegging is derhalve rechtsgeldig gedaan.
Overigens zou ook beschouwd naar huidig recht voor de opzegging niet de medewerking van alle verpachters/mede erfgenamen nodig zijn geweest. Gelet op het bepaalde in artikel 7:369 BW kan een opzegging worden beschouwd als het voorportaal van een procedure waarin door de verpachter bij de rechter een vordering zal worden ingediend om het tijdstip vast te stellen waarop de overeenkomst zal eindigen (art. 7:369 BW). Voor die situatie geldt dat artikel 3:171 BW bepaalt dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van vorderingen ten behoeve van de gemeenschap. Deze regel ziet in beginsel weliswaar niet op vorderingen (van de gemeenschap) tegen een deelgenoot -die vorderingen dienen normaliter op de voet van de art. 3:184 BW en 3:185 BW in de verdeling van de gemeenschap te worden
betrokken -, maar een uitzondering daarop is gerechtvaardigd indien een vordering of een verzoek ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot zich niet ervoor leent in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken [1] . Opzegging van de pachtovereenkomst leent zich als zodanig niet voor betrekking in de verdeling van de gemeenschap en kan daarom dus door elk der verpachters worden gedaan.
6.7 Dat de pachtovereenkomst niet is doorgehaald in het register van de Grondkamer, legt geen gewicht in de schaal, omdat dat register niet bepalend is voor het al dan niet bestaan van een pachtovereenkomst.
6.8
Dat de situatie na de opzegging feitelijk niet is gewijzigd, brengt evenmin met zich dat de pachtovereenkomst geacht kan worden stilzwijgend te zijn voortgezet (verlengd) of dat een nieuwe pachtovereenkomst geacht moet worden tot stand te zijn gekomen. Daarvoor is nodig dat de wil van partijen daarop gericht was. Niet is gesteld en ook blijkt uit niets dat daarvan sprake is geweest. De situatie is dan dat het gebruik is voortgezet zonder recht of titel. Bij dat voortgezette gebruik past dat [appellant] daarvoor een redelijke vergoeding verschuldigd is. Het hof stelt die vergoeding op het bedrag dat gelijk is aan de pachtprijs tot het moment waarop [appellant] het perceel zal hebben ontruimd (vgl. naar analogie art. 7:225 BW). Dat [appellant] die vergoeding verschuldigd is, lijkt tussen partijen ook niet in geschil, zij het dat [appellant] die vergoeding ten onrechte kwalificeert als pacht.
Verder dient [appellant] het perceel te ontruimen, nu hij dat onbevoegdelijk gebruikt. Omdat [appellant] niet vrijwillig wil ontruimen bestaat grond voor versterking van een veroordeling tot ontruiming met een dwangsom. Tegen de door de rechtbank bepaalde hoogte daarvan heeft [appellant] verder niet gegriefd en het hof ziet zelf geen aanleiding om die dwangsom te wijzigen.
6.9
Dit leidt tot de slotsom dat de
grieven 1 tot en met 5van [appellant] falen, dat zijn vordering sub I niet toewijsbaar is en dat de beslissingen sub 5.1 tot en met 5.5 bekrachtigd dienen te worden.
vergoeding Tennet
6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de vergoeding die Tennet heeft betaald voor gewasschade (€ 3.201,36) toekomt aan [appellant] .
Van de vergoeding van € 31.097,15 die Tennet heeft betaald voor overige schade heeft de rechtbank in haar vonnis bepaald dat die alleen toekomt aan [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde4] . Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat als [appellant] mee had gewerkt aan de verdeling van de nalatenschap ter uitvoering van het vonnis van 7 juli 2010, hij ten tijde van de vestiging van het opstalrecht geen mede-eigenaar meer zou zijn geweest van de grond.
6.11
[appellant] heeft aangevoerd (
grief 8) dat de overeenkomst met Tennet al tot stand is gekomen in 2011 en dat het niet aan hem heeft gelegen dat het vonnis van 7 juli 2010 toen nog niet was uitgevoerd. De door Tennet betaalde vergoeding dient volgens hem daarom te worden verdeeld over de vijf eigenaren van de percelen.
6.12
Die stelling faalt. [appellant] gaat er aan voorbij dat in het vonnis van 7 juli 2010 de nalatenschap al was verdeeld, in ieder geval voor wat betreft de gelegateerde percelen. De percelen waren dus al voor de totstandkoming van de overeenkomst met Tennet toegedeeld aan de legatarissen. Weliswaar had de levering van die percelen nog niet plaatsgevonden, maar de redelijkheid en billijkheid die de verdeling van een gemeenschap waaronder de verdeling van een nalatenschap, brengt met zich dat die vergoeding alleen toekomt aan de legatarissen; het betreft een vergoeding voor schade die pas zou ontstaan nadat de verdeling en de waardebepaling van de percelen al had plaatsgevonden.
6.13
Grief 8faalt dus en de vordering van [appellant] sub II is niet toewijsbaar. De beslissing van de rechtbank onder 5.8 dient te worden bekrachtigd.
rentepercentage over de inbreng van de legaten
6.14
De vordering van [appellant] sub III primair is erop gericht te bepalen dat de legatarissen ( [geïntimeerde3] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde4] ) over de door hen in te brengen waarde van de gelegateerde percelen een rente verschuldigd zijn van 6% - volgens de verklaring ter zitting verlaagd tot 4% - tot aan het moment van levering van die percelen aan hen.
6.15
De rechtbank heeft in haar vonnis van 15 januari 2020 beslist dat de gelegateerde percelen aan [geïntimeerde4] ( [plaats1] ) respectievelijk [geïntimeerde3] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde4] ( [plaats2] ) geleverd moeten worden en de rente over de door hen daarvoor verschuldigde inbreng
beperkt tot het door de rechtbank in haar vonnis van 7 juli 2010 in aanmerking genomen percentage van 4% tot aan de datum van die uitspraak. Wat [appellant] meer aan rente heeft gevorderd is afgewezen.
6.16
De rechtbank heeft daarbij bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de door een partij te verrichten rechtshandeling ten aanzien van de afgifte van de legaten en de verdeling zoals vermeld in 5.9 van het (dictum van dat) vonnis. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [appellant] het hoger beroep tegen het vonnis niet op de voet van artikel 3:301 lid 1 BW heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Dat roept de vraag op of [appellant] wel ontvankelijk is in zijn vordering tot wijziging van het rentepercentage, althans de periode waarover die is verschuldigd (vgl. art. 3:301 lid 2 BW).
6.17
Die vraag beantwoordt het hof bevestigend.
De vordering van [appellant] sub III primair, indien toegewezen, tast wel de verdeling van de nalatenschap aan, maar nog niet de levering van een legaat. Ook niet als die levering heeft plaatsgevonden (of nog zal plaatsvinden), waarbij het vonnis in de plaats is getreden (of zal treden) van een daarvoor vereiste rechtshandeling. De grieven van [appellant] richten zich namelijk niet op de toedeling en levering van de legaten aan legatarissen -daar kan hij mee instemmen en hij vordert ook zelf de afgifte van die legaten-, maar alleen op het bedrag dat de legatarissen voor die toedeling aan rente in de nalatenschap dienen in te brengen.
In zoverre zijn de grieven en de vordering niet gericht op de aantasting van een beslissing waarmee de betrouwbaarheid van de openbare registers in het geding is.
6.18
Daarmee resteert alleen de vraag of de legatarissen ook over de periode vanaf het vonnis van 7 juli 2010 tot de datum van levering van de legaten, rente (6% dan wel verlaagd tot 4% ) verschuldigd zijn over hun inbreng.
Voor de volledigheid merkt het hof over de verschuldigde rente tot aan het vonnis van
7 juli 2010 op, dat de beslissingen in dat vonnis gezag van gewijsde hebben gekregen, doordat het hof in zijn arrest van 26 november 2013 dat vonnis heeft bekrachtigd en tegen het arrest van het hof geen cassatie is ingesteld. Het stond dus al vast dat over de periode tot aan het vonnis van 7 juli 2010 geen hoger percentage is verschuldigd dan 4%.
6.19
De vordering van [appellant] (sub III primair) om te bepalen dat ook over de periode vanaf 7 juli 2010 de legatarissen een rente van 6% dan wel (verlaagd) 4% verschuldigd zijn over hun inbreng, wordt verworpen.
In het testament is bepaald dat de inbrengsom dient te worden verrekend bij de verdeling. Die verdeling heeft plaatsgevonden in het (onaantastbare) vonnis van 7 juli 2010. Daarna is dus in beginsel geen rente meer verschuldigd over de inbreng. De omstandigheid dat de levering van de legaten nog steeds niet heeft plaatsgevonden, biedt onvoldoende grond om een ook na de verdeling nog doorlopende verplichting tot betaling van rente over de inbrengsom aan te nemen. Dat vloeit in dit geval niet voort uit de (aanvullende werking van) de redelijkheid en billijkheid. Daarbij weegt mee dat het hof uit de gedingstukken ook niet kan afleiden dat de levering van de legaten bewust zou worden verhinderd door de legatarissen en dat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, ook niet valt in te zien dat en waarom [appellant] door het uitblijven van die levering zou worden benadeeld.
6.2
Subsidiair en meer subsidiair heeft [appellant] onder III. gevorderd om [geïntimeerde4] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van wettelijke rente over het bedrag dat [geïntimeerde4] (volgens [appellant] ) per saldo dient in te brengen in de nalatenschap. Die vorderingen zijn evenmin toewijsbaar. Ook al zal op grond van de verdeling het door [geïntimeerde4] per saldo in de nalatenschap in te brengen bedrag aan [appellant] worden uitgekeerd, het betreft niet een vordering die [appellant] heeft op [geïntimeerde4] , maar een schuld van [geïntimeerde4] aan de nalatenschap. Verder wordt opgemerkt dat het hof uit de gedingstukken niet kan afleiden dat [geïntimeerde4] op enig moment terzake door [appellant] in gebreke is gesteld en evenmin dat hij heeft nagelaten om zijn medewerking te verlenen aan de levering van de legaten. Weliswaar heeft hij pas in 2017 een bedrag onder de notaris gestort, maar [appellant] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat de levering van de legaten is vertraagd, omdat die storting zou zijn uitgebleven. Daar lijken toch meer de nog steeds voortdurende geschillen tussen partijen over de verdeling en de uitvoering daarvan aan ten grondslag te liggen.
6.21
Voor zover in de grieven moet worden gelezen een vordering van [appellant] om aanvullend te bepalen dat de levering van de legaten niet zal plaatsvinden zolang [geïntimeerde4] niet het door hem per saldo aan de nalatenschap verschuldigde bedrag onder de notaris heeft gestort, wordt opgemerkt dat die aanvulling overbodig is, omdat dit inherent is aan de levering van de legaten. De ontwerpakte van de notaris voorziet daar ook al in.
6.22
Grief 9faalt daarmee ook en de beslissing van de rechtbank onder 5.9 dient te worden bekrachtigd.
de in de plaats stelling van het vonnis voor een rechtshandeling
6.23
In
grief 10komt [appellant] op tegen de beslissing dat het vonnis in de plaats treedt ten aanzien van de afgifte van de legaten en de verdeling zoals vermeld in 5.9 van het dictum van dat vonnis.
6.24
In die grief is [appellant] niet ontvankelijk. Het hof verwijst daarvoor naar wat hiervoor is overwogen onder 6.16 en 6.17. Vernietiging van het vonnis op dit onderdeel zou er wel toe leiden dat de levering van een legaat die heeft plaatsgevonden (of nog zal plaatsvinden), waarbij het vonnis in de plaats is getreden (of zal treden) van een daarvoor vereiste rechtshandeling, aantastbaar wordt. Daarmee is dus wel de betrouwbaarheid van de openbare registers in het geding.
Grieft 10 faalt dus en ook de beslissing van de rechtbank onder 5.10 dient te worden bekrachtigd.

7.7. De slotsom

7.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis van 15 januari 2020 zal worden bekrachtigd.
7.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

8.8. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 15 januari 2020;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, D.H. de Witte en M. Weissink, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
19 oktober 2021.