ECLI:NL:GHARL:2024:7273

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
200.332.879/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming en verwerping van beroep op verkrijgende verjaring in civiele zaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 26 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot ontruiming van een strook grond. De appellanten, [appellant] en [appellante], hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 14 juni 2023 oordeelde dat de geïntimeerde [geïntimeerde1] door verkrijgende verjaring eigenaar was geworden van een deel van het perceel van de appellanten. De rechtbank had bepaald dat de eigendomsgrens lag op de plaats van de huidige erfafscheiding en had de appellanten veroordeeld om mee te werken aan de notariële vastlegging van die eigendom.

In hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat het beroep op verkrijgende verjaring verworpen moet worden en dat de geïntimeerden moeten worden veroordeeld om de betwiste strook grond te ontruimen. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerden niet hebben bewezen dat zij als bezitter te goeder trouw gedurende tien jaren onafgebroken het bezit van de strook grond hebben gehad. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten toegewezen en de vorderingen van de geïntimeerden afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de kadastrale grens de eigendomsgrens is en heeft de geïntimeerden veroordeeld om het gebruik van de strook grond te staken en deze te ontruimen binnen zes weken na betekening van het arrest, met een dwangsom voor het geval van niet-naleving.

De uitspraak benadrukt de vereisten voor verkrijgende verjaring en de rol van goede trouw in het bezit van onroerende zaken. Het hof heeft ook de proceskosten ten laste van de geïntimeerden gesteld, aangezien zij in het ongelijk zijn gesteld. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de appellanten hun vorderingen kunnen doorzetten, zelfs als de geïntimeerden in cassatie gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.332.879/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 215467
arrest van 26 november 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2.
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna samen:
[appellanten]en ieder afzonderlijk
[appellant]en
[appellante],
advocaat: mr. D.P. Schildknecht te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats2] ,
2.
[geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna samen:
[geïntimeerden]en ieder afzonderlijk
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2],
advocaat: mr. R.A.P. de Jager te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het tussenarrest van 21 mei 2024 heeft op 8 oktober 2024 een mondelinge behandeling ter plaatse plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). [appellanten] hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog een nadere productie toegezonden (productie K). Door [geïntimeerden] zijn voorafgaand aan die behandeling twee nadere producties toegezonden (producties 18 en 19). Ook de nadere producties zijn toegevoegd aan het dossier. Dit geldt ook voor de reactie op het proces-verbaal van mr. Schildknecht van 4 november 2024. Partijen hebben het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde1] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van een strook grond die behoort tot het kadastrale perceel van [appellanten]
2.2.
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft op 14 juni 2023 geoordeeld dat het beroep van [geïntimeerde1] op verkrijgende verjaring grotendeels slaagt. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de eigendomsgrens ligt op de plaats van de huidige erfafscheiding. [appellanten] zijn veroordeeld om mee te werken aan notariële vastlegging van die eigendom van de strook grond.
2.3.
[appellanten] willen met hun hoger beroep bereiken dat het beroep op verkrijgende verjaring alsnog verworpen wordt. Verder willen zij dat [geïntimeerden] veroordeeld worden om de betwiste strook grond te ontruimen.
2.4.
Het hof komt tot het oordeel dat het beroep van [geïntimeerde1] op verkrijgende verjaring tevergeefs is. Het hof zal de vorderingen van [appellanten] dan ook alsnog toewijzen. De vorderingen van [geïntimeerden] worden alsnog afgewezen. Dit oordeel wordt hierna toegelicht. Daarbij wordt eerst een kort overzicht gegeven van de relevante feiten. [1]

3.De feiten

3.1.
[geïntimeerde1] is sinds 29 april 2005 eigenaar van het perceel met recreatiewoning aan [adres1] 130 te [woonplaats2] (kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie I, nummer 184). [geïntimeerde1] heeft de eigendom verkregen van de erfgenamen van wijlen mevrouw [naam1] . In 2016 huwde [geïntimeerde1] met [geïntimeerde2] . De eigendom van de onroerende zaak valt buiten de huwelijksgemeenschap. [geïntimeerden] wonen permanent in de genoemde woning.
3.2.
[appellanten] zijn sinds 1 november 2021 eigenaar van het naastgelegen perceel met recreatiewoning aan [adres1] 129 te [woonplaats2] (gemeente [de gemeente] , sectie I, nummer 183). [appellanten] hebben de eigendom verkregen van de Duitse familie [naam2] . [appellanten] gebruiken de woning als recreatiewoning.
3.3.
Op 1 november 2021 hebben [appellanten] in een gesprek aan [geïntimeerden] laten weten dat een deel van de grond die gebruikt wordt door [geïntimeerden] , tot het kadastrale perceel van [appellanten] behoort en hun eigendom is. [appellanten] hebben verlangd dat de kadastrale grens als perceelgrens gerespecteerd wordt. Op 16 november 2021 hebben [appellanten] dit ook schriftelijk aan [geïntimeerden] bevestigd.
3.4.
Van het genoemde gesprek van 1 november 2021 heeft [appellant] een geluidsopname gemaakt. Uit die opname blijkt dat in het gesprek onder meer is gezegd (met ‘de Duitser’ wordt gedoeld op de heer [naam2] ):
[geïntimeerde1]: U zult op de plattegronden ook zien dat het schuin loopt, het loopt zo. En die Duitser en ik hebben afgesproken dat we het recht maken. Dus alles wat hier aan die kant stond heeft hij gekregen. Dus hij heeft aan de kant van de carport meer, en ik heb aan de voorkant meer.
[appellant]: Ja. Ja nou ja, ik zag op die tekening...
[geïntimeerde1]: Zo is het gegaan. De schutting aan uw kant van de tuin is nog van de Duitser.
[appellant]: Ja, ja.
[geïntimeerde1]: Heb ik niet gezet.
[appellant]: Nee nee, maar dat wil nog niet zeggen dat het de erfgrens is.
[geïntimeerde1]: Nee, maar hij had het zo staan. Dus een stuk zo, en dan een stukje gaas, en dan een stukje zo, en een stukje gaas, en dan een stukje zo, en dan een stukje gaas en dan liep die weer naar binnen.
[geïntimeerde1]: En toen hebben wij gezegd zullen we dat één recht stuk maken. En toen heb ik de stukken die daar een beetje vanaf stonden gewoon tegen elkaar aangesloten.
En even later:
[appellant]: Jullie zeggen dus dat het wel op jullie grond staat?
[geïntimeerde1]: De carport zeer zeker. Want eh.. daar hebben we nog grond aan u gegeven zeg maar.
[appellant]: Oh, oke? Dus ik heb eigenlijk teveel?
[geïntimeerde1]: Ja. Nou, nee we hebben dat geruild tegen de inrit. Hé, ik zeg net. Deze schutting die hier staat die is van meneer eh.. de Duitser.
[appellant]: Ja aan de andere kant ook, want daar staat nog een hek bij achter.
[geïntimeerde1]: Ja. Maar daar tussenin had hij hier, had hij gaas, en dan had hij weer een hek. En dan had hij gaas, en dan had hij weer een hek, en dan had hij gaas, en dan ging die naar binnen, en dan had hij gaas, en dan ging die weer naar binnen. En toen heb ik gezegd zullen we dit wat je hier, die stukkies, die hoeken, allemaal hoekies, waar hij allemaal gaas tussen had want dat hondje mocht niet weglopen, kijk dat hebben we recht gemaakt. En voor die stukken heeft u mij hier gecompenseerd.
3.5.
Het Kadaster heeft op 22 februari 2022 een grensreconstructie uitgevoerd. Daarbij zijn drie piketpalen geslagen ter markering van de kadastrale grens tussen perceel 183 (van [appellanten] ) en perceel 184 (van [geïntimeerde1] ). Het relaas van bevindingen van het Kadaster bevat deze weergave (de punten van de piketpalen zijn gemarkeerd met de cijfers 8, 9 en 10):
3.6.
Uit deze grensreconstructie van het Kadaster volgt dat [geïntimeerden] een strook grond gebruiken die tot het kadastrale perceel 183 (van [appellanten] ) behoort. Aan de noordzijde van de percelen (de voorzijde/straatzijde van de woningen), ter hoogte van piket nr. 8, is die strook meer dan 1 meter breed. Ook ter hoogte van piket nr. 9 is de strook meer dan 1 meter breed. Aan de zuidzijde van de percelen, ter hoogte van piket nr. 10, is de strook ongeveer 20 cm breed (het deel van perceel 183 dat in gebruik is bij [geïntimeerden] en/of waartoe [geïntimeerden] menen gerechtigd te zijn, wordt hierna ook kortweg aangeduid als ‘de strook grond’).
3.7.
Aan de westzijde van het perceel van [geïntimeerde1] bevindt zich een oprit. Die oprit loopt vanaf openbare weg ( [adres1] ) langs de woning van [geïntimeerde1] ( [adres1] 130). Pal naast de westzijde van de oprit staat een schutting (houten hek) van ongeveer 1 meter hoog. Deze lage schutting gaat ongeveer ter hoogte van piket nr. 9 over in een schutting van circa 1,8 meter hoog, waarbij de hoge schutting met ongeveer 0,5 à 1 meter verspringt in westelijke richting. De hoge schutting loop tot aan de westelijke wand van de carport van [geïntimeerde1] , en die westelijke carportwand loopt door tot vrijwel aan de zuidzijde van de percelen. Gezien vanaf de oprit in zuidelijke richting is de situatie nu voor wat betreft de feitelijke erfafscheiding (bij benadering) als volgt (met links het perceel van [geïntimeerde1] en rechts het perceel van [appellanten] ):
3.8.
Tot begin 2022 stond er aan de westzijde van de hoge schutting en de westelijke carportwand nog een andere schutting.
3.9.
Na de grensreconstructie hebben [appellanten] [geïntimeerden] (nogmaals) gesommeerd het door [geïntimeerden] in gebruik genomen deel van perceel 183 te ontruimen. [appellanten] hebben daarbij aangegeven dat zij ook bereid zijn de afspraak te maken dat [geïntimeerden] de strook grond op een termijn van enkele jaren aan [appellanten] ter beschikking stellen.
3.10.
[geïntimeerden] hebben geweigerd de strook grond te ontruimen en zij hebben zich daarbij onder meer beroepen op verkrijgende verjaring. Partijen zijn er niet in geslaagd om overeenstemming te bereiken.
3.11.
Na aanvang van deze procedure heeft de heer [naam2] aan [appellanten] een ondertekende verklaring toegezonden. Deze verklaring, die gedateerd is op 12 september 2023, vermeldt onder meer:
“vor einiger Zeit sprach mich meine Nachbarin an, dass die Einfahrt zu Ihrer Garage sehr eng sei und es aus ihrer Ansicht nach einen schmalen Pfad zwischen den Grundstücken geben würde, was mir allerdings nicht bekannt war. Daraufhin habe ich Ihr einen sehr schmalen Streifen von der Straβe bis zur Garage zu nutzen erlaubt. Abgetreten habe ich ihr diesen Streifen niemals (…).
Meine Nachbarin hat dann Irgendwann den Zaun eigenmächtig umgesetzt ohne mein Wissen. (…)
Eine Überlassung eines kleinen Teils im hinteren Bereich des Gartens, von ihrem Grundstück, hat von ihrer Seite nicht stattgefunden.
Eine Erlaubnis, einen Carport in der Höhe von 3 Meter und auf der Grundstücksgrenze hat es weder mündlich, noch schriftlich gegeben.”

4.De vorderingen

4.1.
[appellanten] hebben bij de rechtbank gevorderd – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I.A [geïntimeerden] te veroordelen het gebruik van perceel 183 te staken;
I.B [geïntimeerden] te veroordelen om het deel van perceel 183 dat zij in gebruik hebben, te ontruimen en in oorspronkelijke staat te herstellen en op te leveren;
I.C [geïntimeerden] te verbieden perceel 183 zonder hun toestemming te betreden;
I.D voor recht te verklaren dat de kadastrale perceelgrens die op 22 februari 2022 is vastgesteld, de eigendomsgrens is en dat [geïntimeerden] die grens moeten respecteren;
- een en ander (als vermeld onder I.A t/m I.D) uit te voeren binnen 6 weken na betekening van de uitspraak en op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 1.450,- dan wel ter hoogte van een in goede justitie te bepalen bedrag, met rente;
III. [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van de proceskosten met rente.
4.2.
[geïntimeerden] hebben bij de rechtbank gevorderd – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. voor recht te verklaren dat de door de heer [naam2] aangebrachte erfafscheiding (de lage en de hoge schutting) op de eigendomsgrens staat;
II. [appellanten] te bevelen mee te werken aan het notarieel vastleggen van die eigendomsgrens, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. [appellanten] te veroordelen in de kosten van die vastlegging;
subsidiair
IV. [appellanten] te bevelen om na betaling van een schadeloosstelling, en op straffe van verbeurte van een dwangsom, mee te werken aan:
a) vestiging van een erfdienstbaarheid tot handhaving van de bestaande toestand, of
b) overdracht van de eigendom van de strook grond die tussen de percelen van partijen ligt (of een gedeelte van die strook grond);
en zowel primair als subsidiair
V. [appellanten] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 620,-;
VI. [appellanten] te veroordelen in de proceskosten.
4.3.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 14 juni 2023 geoordeeld dat het beroep van [geïntimeerde1] op verkrijgende verjaring grotendeels slaagt. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de erfafscheidingen die nu aanwezig zijn (de lage schutting, de hoge schutting en de westelijke zijwand van de carport) op de eigendomsgrens staan. [appellanten] zijn veroordeeld om mee te werken aan het notarieel vastleggen van die eigendomsgrens. De vordering van [geïntimeerden] tot betaling van een schadevergoeding van € 620,- is afgewezen. Verder zijn de vorderingen van [appellanten] tegen [geïntimeerde1] afgewezen, en [appellanten] zijn in hun vorderingen tegen [geïntimeerde2] niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft [appellanten] veroordeeld in de proceskosten in conventie; de proceskosten in reconventie zijn gecompenseerd.
4.4.
[appellanten] vorderen in hoger beroep het vonnis van 14 juni 2023 te vernietigen en hun vorderingen alsnog toe te wijzen. [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord hun eis gewijzigd in die zin dat zij nu subsidiair (ook) vorderen te bepalen (i) dat de uitspraak in de plaats treedt van de notariële akte die nodig is voor vastlegging van de eigendomsgrens, althans (ii) dat de uitspraak kan worden ingeschreven in de openbare registers.

5.Het oordeel van het hof

Wijziging van eis van [geïntimeerden]
5.1.
hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd, dit zoals hierboven onder 4.4 is vermeld. [appellanten] hebben tegen die eiswijziging geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding de wijziging ambtshalve wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. De eiswijziging wordt dus toegestaan.
Beroep op verkrijgende verjaring – juridisch kader
5.2.
Kernvraag in deze zaak is of [geïntimeerde1] door verjaring eigenaar is geworden van een deel van perceel 183 (het kadastrale perceel van [appellanten] ). Het hof stelt bij de beantwoording van die vraag het volgende voorop.
5.3.
Verkrijgende verjaring van een onroerende zaak kan plaatsvinden door verstrijking van een termijn van tien jaar. Uit artikel 3:99 BW volgt namelijk dat degene die als bezitter te goeder trouw gedurende tien jaren onafgebroken het bezit heeft van onroerende zaak, de eigendom van die zaak verkrijgt. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Daarbij geldt dat goede trouw vermoed wordt aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Verder geldt dat als een bezitter eenmaal te goeder trouw is, hij geacht wordt dit te blijven (zie artikel 3:118 BW).
5.4.
Verkrijging van een zaak kan ook plaatsvinden door het verstrijken van een termijn van twintig jaar. Artikel 3:105 BW bepaalt namelijk dat degene die een goed bezit op het moment dat de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit verjaart, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De verjaringstermijn van een rechtsvordering tot beëindiging van het bezit, begint te lopen op de dag na het verlies van dat bezit, en de termijn is voltooid na twintig jaren (zie artikelen 3:314 lid 2 en 3:306 BW).
5.5.
Of sprake is van ‘bezit’, moet steeds beoordeeld worden naar verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. Voor inbezitneming van een zaak die op dat moment in bezit is van een ander, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen niet voldoende. Nodig is dat de machtsuitoefening zodanig is dat deze naar verkeersopvattingen het bezit van de oorspronkelijke bezitter tenietdoet (zie artikelen 3:108 en 3:113 BW).
5.6.
Degene die zich op verkrijging door verjaring beroept – in dit geval [geïntimeerden] – moet stellen en zo nodig bewijzen dat aan de voorwaarden daarvoor voldaan is (zie artikel 150 Rv). Dit met dien verstande dat voor wat betreft de goede trouw het hiervoor genoemde bewijsvermoeden van artikel 3:118 lid 3 BW geldt.
Bezit door [naam1] ?
5.7.
[geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat [naam1] , de rechtsvoorgangster van [geïntimeerde1] , al bezit had van de strook grond. Volgens [geïntimeerden] blijkt dat bezit onder meer uit het feit dat er vanaf in elk geval 1998 (of 1992) een schutting stond tussen de strook grond en het overige deel van perceel 183. Volgens [geïntimeerden] blijkt uit onder meer de verklaring van de heer [naam3] dat de oprit bij de woning van [naam1] ook gebruikt werd door bestelbusjes. Ook blijkt uit die verklaring, aldus [geïntimeerden] , dat de oprit gebruikt is om met een ambulance aan de achterzijde van de woning te komen. Volgens [geïntimeerden] had [naam1] ook een fietsenstalling. Die fietsenstalling stond op de plek waar nu de carport staat, en de stalling stond (dus) gedeeltelijk op perceel 183. Ook de verharde oprit was al aanwezig, aldus telkens [geïntimeerden] [appellanten] betwisten dat [naam1] bezit heeft gehad van de strook grond.
5.8.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] niet bewezen hebben dat [naam1] bezit heeft gehad van de strook grond of een gedeelte daarvan. [appellanten] wijzen erop dat de afstand tussen de woning en de kadastrale grens, 292 cm bedraagt. Die breedte was, aldus [appellanten] , ruim voldoende om zo nodig met een bestelbusje of ambulance over het eigen perceel aan de achterzijde van de woning te komen. Dit is door [geïntimeerden] niet voldoende gemotiveerd weersproken.
5.9.
Er is ook onvoldoende grond om aan te kunnen nemen dat in de periode dat [naam1] eigenaar was, er sprake was van een verharde oprit die deels op de betwiste strook grond lag. De heer [naam3] vermeldt daarover in zijn verklaring slechts dat de oprit breed genoeg was voor de grote fiets (een driewieler) van [naam1] . De stelling van [geïntimeerde1] dat zij vanaf 1999 regelmatig op bezoek kwam bij [naam1] en dat zij toen gezien heeft dat sprake was van een verharde oprit van circa vier meter breed, is gelet op het gemotiveerde verweer van [appellanten] eveneens onvoldoende. Zo wijzen [appellanten] er terecht op dat [geïntimeerde1] op 1 november 2021 heeft gezegd dat zij met de heer [naam2] grond bij de inrit heeft ingeruild (zie hierboven, onder 3.4). Verder heeft de heer [naam2] verklaard, kort gezegd, dat zijn buurvrouw ( [geïntimeerde1] ) tegen hem gezegd heeft dat haar oprit naar de garage erg smal was en dat hij zijn buurvrouw toestemming heeft gegeven om een gedeelte van perceel 183 te gebruiken (zie hierboven, onder 3.11). De stelling van [geïntimeerden] dat de oprit van [adres1] 130 al in de huidige vorm aanwezig was vóórdat [geïntimeerde1] haar woning in 2005 verkreeg, valt daarmee niet te rijmen en is – in elk geval zonder nadere toelichting op dit punt – dan ook niet te begrijpen. Voor toelating tot nadere bewijslevering bestaat dan ook geen aanleiding.
5.10.
Het hof is verder met [appellanten] van oordeel dat uit de overgelegde foto’s van een fietsenstalling (productie 3) niet dan wel onvoldoende blijkt dat [naam1] een stalling had die gedeeltelijk op het perceel 183 stond. [geïntimeerden] betogen dat de positie van de stalling afgeleid kan worden uit het uiteinde van de golfplaat die zichtbaar is in de rechterbovenhoek van een van de foto’s. Volgens [geïntimeerden] was dat de dakplaat van de schuur van de familie [naam2] . Het zou gaan om het dak dat ook zichtbaar zou zijn op de foto’s die zijn overgelegd als productie 14. [appellanten] hebben dit echter weersproken, en het hof acht de door [geïntimeerden] gegeven toelichting en onderbouwing in dit verband ook onvoldoende. Uit de overgelegde foto’s kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat de fietsenstalling op de plek heeft gestaan waar nu de carport staat. Dat [naam1] een stalling had die deels op perceel 183 stond, is gelet op het gemotiveerde verweer van [appellanten] ook voor het overige onvoldoende toegelicht en onderbouwd.
5.11.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de familie [naam2] in de jaren ’90 schuttingen heeft geplaatst op of bij de betwiste strook grond. Er is, zoals [appellanten] opmerken, echter onvoldoende grond om aan te nemen dat de familie [naam2] of [naam1] ervan uitgingen dat die schuttingen op de perceelgrens stonden. Er is ook geen grond om te veronderstellen dat het aanzicht dusdanig was dat de schuttingen naar verkeersopvattingen opgevat konden worden als een markering van de perceelgrens. [appellanten] wijzen erop dat de familie [naam2] de schuttingen geplaatst heeft vanwege hun hond en niet ter afgrenzing of markering van de erfgrens. Tussen partijen staat ook niet ter discussie dat het vanwege de dichte begroeiing die tussen de woningen stond, destijds ook helemaal niet mogelijk was om de schuttingen op de perceelgrens te plaatsen. Volgens [appellanten] heeft de familie [naam2] aan de buitenzijde van de schuttingen (op enige afstand daarvan) gaas geplaatst. Dat gaas – en niet de schuttingen – markeerde de perceelgrens, aldus [appellanten] Dit laatste was volgens [appellanten] ook het geval aan de andere zijde van perceel 183. Dat de familie [naam2] niet alleen schuttingen maar ook gaas had geplaatst, strookt met datgene wat [geïntimeerde1] zelf in het gesprek van 1 november 2021 heeft verteld (zie hierboven, onder 3.4). De stellingen van [geïntimeerden] zijn gelet daarop onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat de aanwezigheid van de schuttingen erop wijzen dat [naam1] bezit had de betwiste strook grond.
5.12.
Dat [naam1] bezit had van de strook grond of van een deel daarvan, is gelet op het voorgaande onvoldoende toegelicht en onderbouwd en kan dus niet worden aangenomen. Dit betekent dat de termijn van verkrijgende verjaring op z’n vroegst is aangevangen op 29 april 2005, de datum dat de erven [naam1] de woning overdroegen aan [geïntimeerde1] . Daarmee staat vast dat geen sprake is van verkrijging door het verjaren van de rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit. Die termijn bedraagt immers twintig jaar (zie artikel 3:306 BW). Het beroep op verkrijgende verjaring kan daarom alleen nog slagen als bewezen wordt dat [geïntimeerde1] als bezitter te goeder trouw gedurende tien jaren onafgebroken het bezit van de strook grond heeft gehad.
Bezit te goeder trouw?
5.13.
[geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat [geïntimeerde1] vanaf 29 april 2005 bezitter te goeder trouw was van de strook grond. Volgens [geïntimeerde1] stond er in 2005 (onder meer) een schutting die geplaatst was door de heer [naam2] . Deze schutting stond, aldus [geïntimeerde1] , aan de achterzijde van het perceel, op circa 20 cm van de westzijde van de huidige carport en de huidige hoge schutting. Volgens [geïntimeerde1] is zij er altijd van uitgegaan dat die schutting op de erfgrens stond. [geïntimeerde1] wijst in dat verband op een kadastertekening uit 1997 (productie 9). Volgens [geïntimeerde1] was die tekening onderdeel van de verkoopinformatie die in 2005 aan haar ter beschikking werd gesteld. Volgens [geïntimeerde1] heeft zij destijds uit die tekening afgeleid dat de afstand tussen de zijgevel en de erfgrens 3,96 meter bedroeg. Het gaat om de volgende tekening (de twee cirkels en de drie oranje onderstrepingen zijn toegevoegd door het hof):
5.14.
[appellanten] stellen zich op het standpunt dat [geïntimeerde1] geen bezit te goeder trouw heeft gehad.
5.15.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] afdoende hebben aangetoond dat [geïntimeerde1] geen bezitter te goeder trouw is geweest. Zo wijzen [appellanten] er terecht op dat [geïntimeerde1] de tekening uit 1977 als weergegeven onder 5.13, in redelijkheid niet aldus heeft kunnen en mogen begrijpen dat daaruit volgt dat de afstand tussen de zijgevel en de perceelgrens 3,96 meter bedraagt (het getal dat gemarkeerd is met de rode cirkel). Volgens diezelfde tekening zou de afstand tussen de andere hoek van de westelijke gevel en de perceelgrens dan immers 11,65 meter bedragen (de afstand gemarkeerd met de blauwe cirkel). Dit laatste was evident onjuist. Ook als de betwiste strook grond bij het perceel van [geïntimeerde1] behoorde, liep de perceelgrens immers (min of meer) parallel aan de westelijke gevel van de woning. [2]
5.16.
[appellanten] wijzen er bovendien terecht op dat uit de diverse omstandigheden en meerdere schriftelijke verklaringen blijkt dat de strook grond in 2005 niet visueel tot het perceel van [adres1] 130 behoorde. Volgens de verklaring van [naam4] , een bewoner van een nabijgelegen woning, was de oprit van de woning nog smaller in de periode dat [naam1] daar woonde (verklaring van 15 januari 2024; zie productie F). Dat die verklaring van [naam4] niet betrouwbaar zou zijn, zoals [geïntimeerden] stellen, valt gezien ook de nadere verklaring van [naam4] van 12 september 2024 niet in te zien (zie productie K). Verder hebben [appellanten] voldoende toegelicht en onderbouwd dat de familie [naam2] niet alleen schuttingen had geplaatst, maar ook gaas, en dat kennelijk alleen dit gaas diende ter markering van de erfgrens. Uit onder meer de aanwezigheid van dichte begroeiing kon worden afgeleid dat de schuttingen niet bedoeld waren als markering van de erfgrens (zie ook hierboven, onder 5.11). Dat tussen de woningen niet alleen schuttingen waren geplaatst maar ook gaas, volgt ook uit datgene wat [geïntimeerde1] zelf op 1 november 2021 verklaarde (zie hierboven, onder 3.4). Het had dan ook op de weg van [geïntimeerden] gelegen om hun stelling dat de strook grond visueel bij perceel 184 hoorde, nader toe te lichten en te onderbouwen, bijvoorbeeld door toe te lichten waar het gaaswerk destijds aanwezig was en op welke punten het hek en/of het gaas niet in een rechte lijn stond. Nu [geïntimeerden] dit hebben nagelaten worden hun stellingen op dit punt als zijnde onvoldoende gesubstantieerd verworpen.
5.17.
Slotsom is dat niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde1] als bezitter te goeder trouw het bezit heeft gehad van de strook grond of van een gedeelte daarvan. Er is dus geen sprake van verkrijging door verjaring op grond van artikel 3:99 BW. Het beroep van [geïntimeerden] op verkrijgende verjaring wordt dan ook verworpen. [3]
Vordering [geïntimeerden] tot vestiging erfdienstbaarheid of overdracht eigendom
5.18.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg gevorderd – subsidiair, voor het geval het beroep op verkrijgende verjaring verworpen wordt – [appellanten] te veroordelen tot vestiging van een erfdienstbaarheid of tot overdracht van de eigendom van de strook grond (vordering IV; zie hierboven onder 4.2). Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerden] aldus dat die subsidiaire vordering in hoger beroep gehandhaafd is. Omdat het beroep op verkrijgende verjaring verworpen wordt, zal het hof die subsidiaire vordering dan ook alsnog beoordelen.
5.19.
[geïntimeerden] betogen dat zij onevenredig zwaar benadeeld zouden worden door een veroordeling de strook grond te ontruimen. Zo’n veroordeling zou grote financiële gevolgen hebben. Als de carport afgebroken wordt, moet namelijk ook de aanbouw aan de carport afgebroken worden. Bovendien zouden [geïntimeerden] nog maar een smalle doorgang hebben naar de achterzijde van het perceel. [appellanten] hebben daarentegen slechts een zeer gering belang bij ontruiming. Er is ook slechts sprake van een geringe mate van overbouw, aldus telkens [geïntimeerden] vorderen om die reden dat [appellanten] veroordeeld worden om, tegen betaling van een schadeloosstelling, mee te werken aan vestiging van een erfdienstbaarheid of overdracht van de eigendom van de strook grond (zie artikel 5:54 BW).
5.20.
Het hof zal deze vordering afwijzen. [appellanten] hebben aangevoerd dat de carport niet beschikt over een fundering; volgens hen kan de carport daarom eenvoudig verplaatst of versmald worden. Ook de aanbouw zou verplaatst kunnen worden. Verder wijzen zij erop dat de afstand tussen de kadastrale grens en de zijgevel van de woning van [geïntimeerde1] 292 cm bedraagt. De doorgang is volgens [appellanten] dan ook breed genoeg om met een auto of camper aan de achterzijde van de woning te komen. Verder verklaren [appellanten] dat zij de strook grond zelf nodig hebben omdat zij op hun perceel een garage (botenhuis) willen plaatsen. Een en ander is door [geïntimeerden] niet voldoende gemotiveerd weersproken. Naar het oordeel van het hof zijn [geïntimeerden] er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij door een toewijzing van de vordering tot ontruiming onevenredig veel zwaarder benadeeld zouden worden (vgl. artikel 5:54 lid 1 BW). [appellanten] wijzen er overigens ook terecht op dat [geïntimeerden] in dit verband kwade trouw of grove schuld verweten kan worden, en dat dit aan toewijzing van de vordering van [geïntimeerden] in de weg staat (zie artikel 5:54 lid 3 BW). Het hof is met [appellanten] van oordeel dat uit de verklaringen van [geïntimeerde1] van 1 november 2021 blijkt dat [geïntimeerde1] in elk geval een
deelvan de strook grond in bezit heeft genomen wetende dat die grond eigendom was van de familie [naam2] (zie hierboven, onder 3.4).
Overige vorderingen van [geïntimeerden]
5.21.
Uit het bovenstaande volgt dat de vorderingen van [geïntimeerden] , voor zover deze in hoger beroep aan de orde zijn, volledig afgewezen dienen te worden. [4] Daarbij merkt het hof op dat [geïntimeerden] geen grieven hebben gericht tegen de gedeeltelijke afwijzing van hun vorderingen door de rechtbank.
De vorderingen [appellanten]
5.22.
[appellanten] hebben afdoende bewezen dat zij eigenaar zijn van de strook grond en dat [geïntimeerden] die strook zonder recht of titel in gebruik hebben. Het hof zal [geïntimeerden] dan ook, zoals [appellanten] vorderen, veroordelen de strook grond te ontruimen. Het hof verwerpt het beroep van [geïntimeerden] op misbruik van recht (artikel 3:13 BW). Gezien het feit dat [appellanten] de strook grond willen gebruiken voor het plaatsen van een garage, en in aanmerking genomen dat [geïntimeerde1] (een deel van) die grond kennelijk in bezit heeft genomen wetende dat dit eigendom was van de familie [naam2] , kan niet gezegd worden dat [appellanten] in redelijkheid niet tot deze uitoefening van hun rechten konden komen.
5.23.
[appellanten] wijzen er terecht op dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de strook grond allebei (en samen) gebruiken, en dat daarom ook de vorderingen tegen [geïntimeerde2] toewijsbaar zijn. [appellanten] zijn in hun vorderingen tegen [geïntimeerde2] in eerste aanleg dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en zij zijn daarbij ook ten onrechte veroordeeld in de proceskosten. Het hof zal deze beslissingen van de rechtbank vernietigen en de vorderingen tegen [geïntimeerde2] alsnog toewijzen, dit op de wijze zoals hierna is vermeld. [5]
5.24.
Het hof komt op de hiervoor genoemde gronden tot de slotsom dat vorderingen I.A t/m I.D van [appellanten] vrijwel geheel toegewezen dienen te worden. [6] Het hof zal voor recht verklaren dat de kadastrale grens de eigendomsgrens is (vordering 1D). Verder zal het hof [geïntimeerden] veroordelen het gebruik van de strook grond te staken en die strook te ontruimen, en het hof zal [geïntimeerden] verbieden het perceel van [appellanten] (met de strook grond) nog zonder toestemming van [appellanten] te betreden (vorderingen I.A, I.B en I.C). Aan die veroordelingen zal, zoals [appellanten] in hun eis hebben opgenomen, een termijn van zes weken worden verbonden. Aan de veroordeling tot ontruiming zal, zoals gevorderd, een dwangsom worden verbonden, en wel van € 250,- per dag, met een maximum van € 40.000,-. Aan het verbod om het perceel van [appellanten] zonder toestemming te betreden zal een dwangsom worden verbonden van € 250,- per dag, met een maximum van € 10.000,-. De vordering om [geïntimeerden] te veroordelen de strook grond in oorspronkelijke staat te herstellen, acht het hof niet toewijsbaar (zie vordering I.B). [appellanten] hebben niet voldoende duidelijk gemaakt wat die oorspronkelijke staat inhoudt en wat zij in dat verband van [geïntimeerden] verlangen.
5.25.
De vordering van [appellanten] tot vergoeding van de kosten van het Kadaster van € 1.450,- is niet toewijsbaar. Reden daarvoor is reeds dat [appellanten] onvoldoende hebben toegelicht op welke grond [geïntimeerden] voor de bedoelde vermogensschade aansprakelijk zouden zijn. Daarbij merkt het hof op dat het door [appellanten] genoemde artikel 6:96 lid 2 BW geen zelfstandige grond is voor een recht op schadevergoeding; die bepaling veronderstelt dat er een wettelijke verplichting is tot betaling van schadevergoeding.
De schriftelijke verklaring van ‘ [naam5] ’
5.26.
[appellanten] hebben toegelicht dat er sterke aanwijzingen zijn dat de ondertekende verklaring van ‘ [naam5] ’ die [geïntimeerden] in eerste aanleg als productie 6 in het geding hebben gebracht, vals is. Er is, zo vermelden [appellanten] , zodoende ook strafaangifte gedaan. Het hof merkt hierover op dat als het juist is dat [geïntimeerden] willens en wetens een valse verklaring in het geding hebben gebracht, dat een zeer ernstig feit is. Dat geldt eens te meer nu de rechtbank haar oordeel mede op die verklaring heeft gebaseerd. [7] Het gebruik van een valse verklaring kan reden zijn om de partij die zich daarvan bedient (gedeeltelijk) in het ongelijk te stellen. Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat [appellanten] op andere gronden al in het gelijk gesteld moeten worden. Het hof acht het daarom niet aangewezen om in het kader van deze civielrechtelijke procedure nader onderzoek te (laten) doen naar de echtheid van het overgelegde bewijsstuk. [8] De valse verklaring zou wel van belang kunnen zijn in het kader van de vordering tot het toekennen van een proceskostenvergoeding voor een hoger bedrag dan het bedrag van het liquidatietarief. [appellanten] hebben wel aanspraak gemaakt op een volledige proceskostenvergoeding, maar zij hebben zich niet uitgelaten over de hoogte van de gemaakte proceskosten. Dat had wel op hun weg gelegen. Daarom leveren ook de proceskosten in dit geval geen grond op voor een nader onderzoek naar de valsheid van die verklaring. Een verder onderzoek in deze procedure zou leiden tot vertraging van de procedure, terwijl het niet tot een andere uitkomst kan leiden. Een eventuele sanctionering is hier dus aan de strafrechter.
Slotsom en kosten
5.27.
Slotsom is dat het hoger beroep van [appellanten] slaagt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen. De vorderingen van [geïntimeerden] zullen alsnog worden afgewezen, en de vorderingen van [appellanten] zullen grotendeels worden toegewezen.
5.28.
Omdat [geïntimeerden] in het ongelijk worden gesteld, zal het hof hen veroordelen tot betaling van de proceskosten in beide instanties overeenkomstig het liquidatietarief. Daarbij stelt het hof vast dat [appellanten] geen aanvullende kosten hebben gemaakt vanwege de wijziging van eis door [geïntimeerden]
5.29.
Onder de proceskosten die [geïntimeerden] dienen te voldoen vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [9]
5.30.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaar bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 14 juni 2023 en beslist, opnieuw recht doende, als volgt:
6.2.
verklaart voor recht dat de kadastrale grenzen zoals deze zijn vastgesteld door het Kadaster bij relaas van bevindingen van 22 februari 2022, de eigendomsgrens is tussen enerzijds het perceel met woning dat eigendom is van [appellanten] (het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie I, nummer 183; plaatselijk bekend als [adres1] 129 te [woonplaats2] ) en anderzijds het perceel dat eigendom is van [geïntimeerde1] (het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie I, nummer 184; plaatselijk bekend als [adres1] 130 te [woonplaats2] );
6.3.
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk om
binnen zes weken na betekening van dit arresthet gebruik van het kadastrale perceel van [appellanten] (het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie I, nummer 183; plaatselijk bekend als [adres1] 129, [woonplaats2] ) te staken en gestaakt te houden, en om dat perceel voor zover dat bij hen in gebruik is te ontruimen en met alles wat van hen is of bij hen in gebruik is te verlaten en vervolgens ontruimd en verlaten te houden, en aan [appellanten] op te leveren;
6.4.
verbiedt [geïntimeerden] hoofdelijk om
na een termijn van zes weken na betekening van dit arresthet onder 6.3 genoemde kadastrale perceel van [appellanten] nog te betreden, behoudens voor zover [appellanten] voor dat betreden toestemming hebben gegeven;
6.5.
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van
een dwangsom van € 250,- voor elke dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat de veroordeling als vermeld
onder 6.3(geheel of gedeeltelijk) overtreden wordt en/of niet wordt nageleefd, dit tot
een maximum van in totaal € 40.000,-;
6.6.
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van
een dwangsom van € 250,- voor elke dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat het verbod als vermeld
onder 6.4overtreden wordt en/of niet wordt nageleefd, dit tot
een maximum van in totaal € 10.000,-;
6.7.
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
  • € 314,- aan griffierecht
  • € 129,83 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding
  • € 1.794,- aan salaris van de advocaat van (in conventie: 2 punten x tarief II ad € 598,-; in reconventie: 2 punten x factor 0,5 x tarief II ad € 598,-);
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] in hoger beroep:
  • € 343,- aan griffierecht
  • € 130,57 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de appeldagvaarding
  • € 2.428,- aan salaris van de advocaat (2 punten x appeltarief II ad € 1.214,-);
en bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag; als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
6.8.
verklaart deze uitspraak voor wat betreft de onderdelen onder 6.3 t/m 6.7 uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A.J. Smelt, J.H. Kuiper en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024.

Voetnoten

1.Het hof zal de feiten voor zover nodig opnieuw vaststellen. Grief II van [appellanten] (over de feitenvaststelling van de rechtbank) behoeft daarom verder geen bespreking.
2.De afstand tussen de gevel van de woning van [geïntimeerde1] en de kadastrale grens is volgens de tekening overigens 2,92 meter, namelijk 19,98 meter - 17.06 meter (zie de oranje onderstrepingen).
3.Grief V van [appellanten] (over de goede trouw van [geïntimeerde1] ) slaagt. Grief IV van [appellanten] (over onafgebroken bezit van [geïntimeerde1] gedurende een periode van tien jaren) behoeft zodoende wegens gebrek aan belang geen bespreking meer.
4.Grieven VII en VIII van [appellanten] slagen.
5.Grief III van [appellanten] slaagt.
6.Grief VI van [appellanten] slaagt.
7.Zie onder meer rechtsoverwegingen 2.7, 4.6 en 4.7 van het vonnis van 14 juni 2023.
8.Grief I van [appellanten] behoeft wegens gebrek aan belang dan ook geen verdere bespreking.
9.Zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.