ECLI:NL:GHARL:2024:7270

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
200.339.517/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in ontslag op staande voet procedure

In deze zaak heeft [verzoeker] een verzoek ingediend voor een voorlopig getuigenverhoor naar aanleiding van zijn ontslag op staande voet door de Universiteit Utrecht. Het hof heeft op 26 november 2024 uitspraak gedaan en het verzoek deels toegewezen. [verzoeker] was jarenlang in dienst van de Universiteit en heeft verschillende functies bekleed, waaronder als senior adviseur en bestuurder van Utrecht Holdings. Op 25 mei 2023 werd hij op staande voet ontslagen, wat hij betwist. Hij stelt dat het ontslag niet onverwijld is gegeven en dat er geen dringende reden was voor het ontslag. De kantonrechter heeft zijn verzoek om vernietiging van het ontslag op 20 oktober 2023 afgewezen, waarna [verzoeker] hoger beroep heeft ingesteld. In het kader van dit hoger beroep heeft hij getuigen willen horen om zijn standpunt te onderbouwen. Het hof heeft vastgesteld dat het verzoek om getuigen te horen niet in strijd is met de goede procesorde en heeft het verzoek voor zes van de negen voorgestelde getuigen toegewezen. De Universiteit heeft zich verzet tegen het verzoek, maar het hof oordeelde dat de getuigenverklaringen relevant zijn voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het ontslag. De Universiteit is veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.339.517
beschikking van 26 november 2024
in de zaak van
[verzoeker]
die woont in [woonplaats1]
die optreedt als verzoeker
hierna: [verzoeker]
advocaten: mr. M.J. de Vries en mr. M. van Westerdorp
tegen
Universiteit Utrecht
die is gevestigd in Utrecht
die optreedt als verweerster
hierna: de Universiteit
advocaten: mr. E.L. Pasma en mr. W.B. Fonville

1.De kern van de zaak

1.1.
Het hof heeft in onderstaand schema (gesimplificeerd) weergegeven hoe de (aan de Universiteit gelieerde) partijen die in deze beschikking zijn genoemd zich tot elkaar verhouden.
1.2.
[verzoeker] heeft jarenlang in dienst van de Universiteit werkzaamheden verricht in verschillende functies, waaronder als senior adviseur bij Utrecht Holdings, later als bestuurder van Utrecht Holdings en daarnaast ook als bestuurder van de aan de Universiteit gelieerde Stichting Incubator Utrecht. Op 25 mei 2023 heeft de Universiteit [verzoeker] op staande voet ontslagen. Partijen twisten over de vraag of het ontslag op staande voet rechtsgeldig is. Volgens [verzoeker] is het ontslag niet onverwijld gegeven en is bovendien geen sprake van een dringende reden die het ontslag op staande voet rechtvaardigt.
1.3.
[verzoeker] heeft de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, gevraagd het ontslag op staande voet te vernietigen. De kantonrechter heeft dit verzoek bij beschikking van 20 oktober 2023 afgewezen. [verzoeker] is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Die zaak is bij dit hof bekend onder zaaknummer 200.336.953/01. Uit de zaaksadministratie van die procedure blijkt dat de Universiteit bij haar verweerschrift ook (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, waartegen [verzoeker] op zijn beurt een verweerschrift heeft ingediend en dat een mondelinge behandeling zal worden gepland. Die procedure is nu in afwachting van onderhavige procedure.
1.4.
[verzoeker] wil in het kader van voornoemde hogerberoepsprocedure verschillende getuigen horen, omdat hij verwacht aan de hand van die getuigenverklaringen aan te kunnen tonen dat hij onterecht op staande voet is ontslagen. Het hof zal dat verzoek (deels) toewijzen en zal hierna toelichten hoe het tot die beslissing komt. Daaraan voorafgaand schetst het hof eerst de achtergrond van het geschil tussen partijen en volgt een beschrijving van het verloop van onderhavige procedure bij het hof.

2.Achtergrondinformatie

2.1.
De kantonrechter heeft in de beschikking van 27 maart 2024 in rov. 2.2 t/m 2.8 de feiten vastgesteld die betrekking hebben op de achtergrond van het geschil tussen partijen. Het hof sluit zich aan bij die feitenvaststelling en zal die feiten, met enige aanvullingen daarop, voor de volledigheid herhalen.
2.2.
De Universiteit is een organisatie voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Het College van Bestuur (“CvB”) is het hoogste bestuursorgaan binnen de Universiteit. De Universiteit is 100% aandeelhouder van Universiteit Utrecht Holding B.V. (“UUH”). UUH legt zich toe op het beheren van aandelen in Nederlandse en/of buitenlandse rechtspersonen, het beheren van intellectuele eigendomsrechten en het indirect bezitten van aandelen van tot-een-concern-behorende rechtspersonen en het op grond daarvan voeren van beheer en beleid over dit concern of een deel daarvan. Het UMC Utrecht (“UMCU”) is 100% aandeelhouder van UMC Utrecht Holding B.V. (“UMCUH”). UMCUH houdt zich voor en namens het UMCU met dezelfde activiteiten bezig als UUH. UUH en UMCUH opereren gezamenlijk onder de naam Utrecht Holdings; de bestuurders en commissarissen van UUH zijn dezelfde als die van UMCUH (personele unie). Utrecht Holdings heeft geen eigen personeel in dienst. Medewerkers die werkzaamheden voor Utrecht Holdings verrichten zijn in dienst van de Universiteit of van UMCU.
2.3.
[verzoeker] was van 1 juni 2002 tot 26 juni 2009 verbonden aan de Universiteit als senior adviseur van Utrecht Holdings en Stichting Incubator Utrecht. Deze stichting is eigenaar van twee bedrijfsverzamelgebouwen met kantoren, laboratoria en algemene voorzieningen die worden verhuurd aan life science bedrijven.
2.4.
Vanaf 26 juni 2009 tot 1 juni 2021 was [verzoeker] bestuurder van Utrecht Holdings. Met ingang van die laatste datum is [verzoeker] als bestuurder vrijwillig teruggetreden. Vanaf 25 juni 2009 tot en met 9 maart 2023 was hij ook werkzaam als bestuurder van Stichting Incubator Utrecht. Op 9 maart 2023 heeft het CvB van de Universiteit [verzoeker] op non-actief gesteld en ontslagen als bestuurder van de Stichting Incubator Utrecht.
2.5.
De RvC van Utrecht Holdings heeft op 1 december 2021 Deloitte Forensic & Dispute Services B.V. (hierna: Deloitte) opdracht gegeven onderzoek te doen, naar aanleiding van ontvangen signalen van onregelmatigheden en belangenverstrengeling rond de verkoop van aandelen door Utrecht Holdings, uitgifte van aandelen door deelnemingen van Utrecht Holdings en de verwerving van aandelen in voormalige deelnemingen van Utrecht Holdings (Nodens en GenDx) in relatie tot [verzoeker] . Op 23 november 2022 heeft Deloitte haar eindrapport afgerond. Vervolgens heeft de Universiteit op 28 februari 2023 met [verzoeker] gesproken.
2.6.
Op 8 maart 2023 is – na verkregen verlof daartoe – namens Utrecht Holdings bewijsbeslag gelegd onder [verzoeker] en Uniper B.V. (een persoonlijke vennootschap van [verzoeker] ).
2.7.
De Universiteit heeft op 25 april 2023 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] ingediend. Op 25 mei 2023 heeft de Universiteit [verzoeker] op staande voet ontslagen waarbij als dringende reden – kort gezegd – aanvullende onregelmatigheden met betrekking tot verschillende andere (voormalige) deelnemingen van Utrecht Holdings zijn genoemd. Daarna zijn partijen daarover verwikkeld geraakt in een gerechtelijke procedure. Als gezegd heeft de kantonrechter met de beschikking van 20 oktober 2023 het ontslag op staande voet in stand gelaten.

3.Het verzoek en het verloop van de procedure bij het hof

3.1.
[verzoeker] heeft op 16 augustus 2023 bij de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, een verzoekschrift met producties ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ex artikel 186 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.2.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 27 maart 2024 de zaak verwezen naar dit hof omdat in de hoofdzaak inmiddels eindvonnis was gewezen, daartegen al hoger beroep was ingesteld bij dit hof en het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ten behoeve van die hoofdzaak is ingesteld. De processtukken als beschreven onder rov. 1.1 van de beschikking van de kantonrechter maken deel uit van de procedure bij dit hof.
3.3.
Op 14 oktober 2024 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten hebben tijdens de zitting hun standpunten toegelicht. De spreeknotities van mr. De Vries en mr. Pasma zijn aan het dossier toegevoegd. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat eveneens aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft het hof een datum voor het geven van een beschikking bepaald.

4.De beoordeling van het verzoek

4.1.
[verzoeker] heeft een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend. Hij heeft in het bijzonder de namen van negen getuigen genoemd die hij wenst te horen over feiten en omstandigheden die volgens hem van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of het door de Universiteit gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is (de hoofdzaak). Het hof zal het verzoek met betrekking tot zes van de negen getuigen toewijzen en voor het overige afwijzen en zal hierna toelichten hoe het tot deze beslissing komt.
4.2.
[verzoeker] stelt dat de volgende getuigen kunnen verklaren over feiten en omstandigheden die voor de procedure in hoger beroep mogelijk van belang zijn:
Naam
Hoedanigheid
1
[getuige1]
Voorzitter CvB van de Universiteit en oud-lid RvC van Utrecht Holdings
2
[getuige2]
Hoofd juridische zaken bij de Universiteit (2021)
3
[getuige3]
Voorzitter RvC van Utrecht Holdings
4
[getuige4]
RvC-lid van Utrecht Holdings (2024)
5.
[getuige5]
Bestuurder van Utrecht Holdings (2024)
6.
[getuige6]
Bestuurder van Utrecht Holdings (2024)
7.
[getuige7]
Voormalig bestuurder van Utrecht Holdings (1-5-2002 / 25-6-2009)
8.
[getuige8]
Voormalig RvC-lid van Utrecht Holdings (1-11-2009 / 20-9-2019)
9.
[getuige9]
Voormalig RvC-lid van Utrecht Holdings (10-12-2008 / 24-9-2020)
Juridisch kader
4.3.
Een voorlopig getuigenverhoor kan zowel voorafgaand aan een (bodem)procedure (artikel 186 lid 1 Rv) als tijdens een aanhangige procedure (artikel 186 lid 2 Rv) worden bevolen. Het wettelijk uitgangspunt staat in artikel 186 Rv: in gevallen waarin getuigenbewijs is toegelaten wordt een voorlopig getuigenverhoor bevolen als een belanghebbende daarom verzoekt. Dan moet wel aan bepaalde voorwaarden zijn voldaan. Die voorwaarden staan in artikel 187 lid 1 Rv en hebben te maken met de inhoud van het verzoekschrift en met het doel van het voorlopig getuigenverhoor. In het verzoekschrift moet de verzoeker – kort gezegd – duidelijk vermelden waar de zaak globaal om gaat, wat hij vordert of wil vorderen, welke feiten hij wil bewijzen en wie de getuigen zijn. Vooral wat hij wil bewijzen moet voldoende duidelijk zijn voor de betrokken rechter(s) en de wederpartij. Ook moet duidelijk genoeg zijn wat de getuigen daarover kunnen verklaren. Heel gedetailleerd hoeft de verzoeker niet te zijn, omdat een voorlopig getuigenverhoor nu juist dient om onduidelijkheden op te helderen en om degene die om zo’n verhoor verzoekt in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. [1]
4.4.
Als aan de formele eisen van het verzoekschrift is voldaan, kan de rechter het verzoek toch afwijzen. Dat kan als de verzoeker misbruik maakt van de bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken (artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek, BW). Daarvan kan sprake zijn als het belang van de verzoeker veel minder zwaarwegend is dan het belang van de wederpartij bij het niet houden van een voorlopig getuigenverhoor. Ook kan het verzoek in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde, bijvoorbeeld omdat het verzoek wordt gedaan op een moment dat het houden van een voorlopig getuigenverhoor een lopende procedure teveel doorkruist. De rechter kan ook oordelen dat er een andere, zwaarwichtige reden is om het verzoek toch af te wijzen. Daarnaast kan van de bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te vragen geen gebruik worden gemaakt, als de verzoeker onvoldoende belang heeft bij toewijzing van het verzoek (artikel 3:303 BW). [2]
Niet van alle getuigen is de woonplaats genoemd
4.5.
De Universiteit heeft zich tegen het verzoek om getuigen te horen verweerd door te stellen dat het verzoekschrift van [verzoeker] niet voldoet aan de eisen van artikel 187 Rv. Specifiek heeft de Universiteit genoemd dat het verzoekschrift in strijd met de wet niet de woonplaats van alle getuigen inhoudt. Het verzoekschrift vermeldt inderdaad niet alle woonplaatsen (in de zin van woonadressen) van de getuigen die [verzoeker] wil doen horen. De wet verbindt daaraan echter geen sanctie. Van belang is of het niet noemen van de woonplaats van met naam en functie aangeduide getuigen (waarbij ook is vermeld waarover zij zouden kunnen verklaren) in strijd komt met de goede procesorde. [verzoeker] meent dat dat (onder verwijzing naar literatuur) niet zo is, onder meer omdat aan de hand van de namen al bepaald kan worden of een van de getuigen een partijgetuige kan zijn. Bovendien heeft de Universiteit zich in het kader van hoor en wederhoor kunnen uitlaten over deze voor te brengen getuigen, aldus [verzoeker] . Het hof sluit zich daarbij aan.
De door [verzoeker] aangevoerde feiten en omstandigheden waarover hij getuigen wil horen
4.6.
[verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift uitgelegd dat in het kader van de hoofdzaak het voor hem van belang is om nu getuigen te mogen horen. Dat in de hoofdzaak alle stukken al zijn gewisseld en alleen nog een mondelinge behandeling zal plaatsvinden doet daar volgens hem niet aan af, omdat hij aan de hand van de getuigenverklaringen zijn standpunten nog nader kan onderbouwen en deze verklaringen in zoverre nog van invloed kunnen zijn op de uitkomst van de procedure. De Universiteit heeft daar tegenover aangevoerd dat het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor moet worden afgewezen, omdat de hoofdzaak al in te ver gevorderd stadium is, zodat het verzoek daarom in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
4.7.
De feiten en omstandigheden waarover [verzoeker] getuigen wil horen kunnen worden teruggebracht tot – grofweg – twee onderwerpen, namelijk (1) de onverwijldheid van het gegeven ontslag op staande voet en (2) de geldende
governancevan Utrecht Holdings. Met betrekking tot
de onverwijldheid van het ontslag op staande voetheeft [verzoeker] aangevoerd dat hij aanwijzingen heeft dat de Universiteit al geruime tijd voor 8 mei 2023 op de hoogte was van de aan hem verweten onregelmatigheden en dat het ontslag daarom niet onverwijld is gegeven. [verzoeker] voert in dat kader aan dat de Universiteit op de hoogte móet zijn geweest van de vermeende onregelmatigheden, omdat Utrecht Holdings daar al in 2021 onderzoek naar deed, de Universiteit 100% aandeelhouder is in UUH en [getuige1] niet alleen voorzitter was van het CvB van de Universiteit, maar tegelijkertijd ook lid was van de RvC van Utrecht Holdings zodat zijn kennis hieromtrent in beide entiteiten bekend was. Verder bestond er een hoge mate van verstrengeling tussen het bestuur van Utrecht Holdings en de Universiteit en hebben zij kennelijk in onderling overleg en samenspraak stappen tegen hem ondernomen. Dit volgt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat op de dag dat Utrecht Holdings bewijsbeslag legde onder [verzoeker] (waardoor [verzoeker] geen toegang had tot zijn computer, telefoon, etc.) de Universiteit bij Stichting Incubator Utrecht toegang zocht tot de computer van [verzoeker] . Dat zowel Utrecht Holdings als de Universiteit op exact dezelfde dag onderzoek uitvoerden bij [verzoeker] kan volgens hem niet op toeval berusten. Verder heeft [verzoeker] aangevoerd dat uit het artikel in de Volkskrant van 16 december 2023 blijkt dat in de periode 2017-2019 meer dan één klokkenluidersmelding is gedaan en dat de Universiteit kennelijk heeft besloten slechts met één melding iets te doen. Bovendien is kennelijk besloten de klokkenluiders-meldingen niet te betrekken in het onderzoek dat Deloitte heeft uitgevoerd in opdracht van Utrecht Holdings, zonder dat bekend is welke afweging daaraan ten grondslag ligt. [verzoeker] heeft het vermoeden dat uit de inhoud van de eerdere meldingen zal volgen dat de Universiteit al eerder op de hoogte is geweest van mogelijke onregelmatigheden rond [verzoeker] en dat de Universiteit daarom nu geen openheid van zaken wil geven. Volgens [verzoeker] kunnen [getuige1] , [getuige8] en [getuige9] hierover duidelijkheid verschaffen.
De Universiteit heeft betwist dat de door [verzoeker] beschreven feiten en omstandigheden zoals hiervoor weergegeven kloppen, heeft betwist iets af te weten van de door [verzoeker] geschetste omstandigheden en heeft aangevoerd dat daaruit überhaupt geen eerdere wetenschap van de redenen voor het ontslag op staande voet kan worden afgeleid.
4.8.
Het tweede onderwerp waarover [verzoeker] getuigen wil horen is
degovernancevan Utrecht Holdings. Volgens [verzoeker] kwam de
governancezoals die op papier stond niet overeen met de
governancezoals die door de werknemers werd uitgevoerd en is het daarom onterecht dat hij aan het geschreven normenkader van Utrecht Holdings wordt gehouden. Als voorbeeld heeft hij genoemd dat hem wordt verweten dat hij geen waarderingsrapporten heeft laten opstellen bij de overdracht van de deelnemingen. [verzoeker] voert aan dat in de praktijk nooit waarderingsrapporten werden opgemaakt wanneer een deelneming werd overgedragen, dus dat hem daarom niet kan worden verweten dat hij dat (ook) niet deed. Het maken van zo’n waarderingsrapport was volgens hem bovendien lastig, omdat het ging om
startupswaarvan de waarde zich niet gemakkelijk laat vaststellen. De Universiteit heeft daartegen aangevoerd dat in het bijzonder van [verzoeker] mocht worden verwacht dat hij waarderingsrapporten liet opstellen, omdat in zijn geval sprake was van een belangenverstrengeling vanwege zijn functie als bestuurder bij Utrecht Holdings en zijn functie binnen de deelneming(en). [verzoeker] heeft daar tegenin gebracht dat ook andere betrokkenen bij Utrecht Holdings twee petten op hadden en de ‘papieren’
governanceniet naleefden (zoals bijvoorbeeld [getuige3] die als voorzitter van de RvC van Utrecht Holdings opdracht gaf aan Deloitte om een onafhankelijk onderzoek uit te voeren, terwijl hij zelf eveneens een functie vervulde bij Deloitte). [verzoeker] heeft daarnaast aangevoerd dat hem door de Universiteit wordt verweten dat hij geen toestemming heeft gevraagd aan de RvC van Utrecht Holdings voor de betaalde nevenwerkzaamheden die hij verrichtte voor GendX. Uit de
governancezoals die op papier staat zou volgens de Universiteit blijken hoe dat meedelen c.q. toestemming vragen feitelijk hoorde te gebeuren. [verzoeker] stelt dat wel degelijk met de RvC van Utrecht Holdings is gesproken over zijn voornemen tot het verrichten van betaalde nevenwerkzaamheden. Hij heeft dat concreet onderbouwd aan de hand van een verklaring van de heer [naam1] , die in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 30 juni 2017 met [verzoeker] bestuurder was van Utrecht Holdings. [naam1] verklaart dat er op 11 september 2015 een RvC-vergadering is geweest waarin is gesproken over de voorgenomen betaalde nevenwerkzaamheden van [verzoeker] bij GenDx. Volgens [verzoeker] is [getuige1] op die vergadering aanwezig geweest. Juist doordat er volgens [verzoeker] geen enkel schriftelijk stuk voorhanden is waaruit blijkt dat deze vergadering heeft plaatsgevonden en dat dit onderwerp ter vergadering is besproken, is het relevant om [getuige1] hierover als getuige te horen. Aangezien volgens [verzoeker] ook [getuige8] en [getuige9] op die vergadering aanwezig zijn geweest is het eveneens nuttig om hen hierover te horen.
Volgens de Universiteit is het horen van de door [verzoeker] voorgestelde getuigen volstrekt irrelevant, omdat deze getuigen ofwel niets kunnen verklaren omtrent de door [verzoeker] voorgestelde feiten en omstandigheden ofwel hun verklaringen niets kunnen afdoen aan de rechtsgeldigheid van het door de Universiteit gegeven ontslag op staande voet.
Het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is toewijsbaar
4.9.
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat het verzoek van [verzoeker] niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, omdat toewijzing van het verzoek niet zal leiden tot een ontoelaatbare doorkruising van de hoofdzaak. Hoewel alle inhoudelijke stukken in de hoofdzaak al zijn gewisseld, is daarin blijkens de zaakadministratie nog geen datum voor een mondelinge behandeling bepaald, noch is al gevraagd aan partijen om opgave van verhinderdata. Daarmee is de hoofdzaak niet al in een zo vergevorderd stadium dat het toestaan van het verzochte voorlopige getuigenverhoor in strijd komt met de goede procesorde. Voor partijen bestaat tijdens de mondelinge behandeling nog gelegenheid om hun standpunten nader toe te lichten en/of te onderbouwen.
4.10.
Het hof stelt vast dat [verzoeker] in zijn verzoekschrift en ter mondelinge behandeling voldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de getuigenverklaringen kunnen bijdragen aan de onderbouwing van zijn standpunt dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven en dat geen sprake was van een dringende reden die het ontslag op staande voet rechtvaardigt (zie hiervoor in rov. 4.7 en 4.8). [verzoeker] heeft in deze procedure duidelijk gemaakt dat hij aan de hand van de getuigenverklaringen in de hoofdzaak wil onderbouwen dat het door de Universiteit gegeven ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven en dat bovendien geen sprake is van een dringende reden die ontslag op staande voet rechtvaardigt. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat het bevrijdend verweer dat hij in de hoofdzaak voert – namelijk dat hij wel degelijk met de RvC van Utrecht Holdings heeft gesproken over zijn voorgenomen betaalde nevenwerkzaamheden voor GenDx te gaan verrichten – kan worden onderbouwd aan de hand van getuigenverklaringen. Daarmee is het belang van [verzoeker] bij zijn verzoek gegeven.
4.11.
Het verzochte voorlopig getuigenverhoor ziet op de feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid op welk moment de Universiteit wetenschap heeft gehad van de gronden die zij aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd en daarmee op de onverwijldheid van het ontslag. Daarnaast ziet het voorlopig getuigenverhoor op de
governancevan Utrecht Holdings, in het kader waarvan [verzoeker] zich onder andere op het standpunt stelt dat het toegepast beleid afwijkt van hoe het op papier staat, zodat hem in dat kader van zijn handelen geen verwijt kan worden gemaakt.
4.12.
[verzoeker] heeft in deze procedure duidelijk gemaakt dat de getuigen [getuige1] , [getuige2] , [getuige3] , [getuige7] , [getuige8] en [getuige9] mogelijk over de feiten en omstandigheden gerelateerd aan (1) onverwijldheid en (2)
governancekunnen verklaren. Daarom zal het hof het verzoek toewijzen ten aanzien van deze getuigen.
4.13.
De Universiteit heeft nog aangevoerd dat ten aanzien van getuige [getuige9] het verzoek moet worden afgewezen, omdat [getuige9] om medische redenen niet in staat zou zijn een getuigenverklaring af te leggen. Het hof constateert dat de Universiteit haar stelling niet heeft onderbouwd aan de hand van een artsenverklaring of anderszins, zodat het hof niet kan vaststellen dat de medische toestand van [getuige9] in de weg staat aan het afleggen van een getuigenverklaring in het gerechtsgebouw op het moment dat de verklaring zal moeten worden afgelegd. Het hof zal daarom aan het bezwaar van de Universiteit voorbijgaan.
4.14.
Ten aanzien van de getuigen [getuige4] , [getuige5] en [getuige6] , zal het hof het verzoek afwijzen. De Universiteit heeft gemotiveerd weersproken dat belang bestaat bij het horen van deze drie getuigen. De Universiteit heeft met betrekking tot [getuige4] aangevoerd dat zij ten tijde van de klokkenluidersmeldingen geen lid van de RvC van Utrecht Holdings was en om die reden daarover niets kan verklaren. Voor de getuigen [getuige5] en [getuige6] geldt volgens de Universiteit dat zij weliswaar op dit moment bestuurder zijn van Utrecht Holdings, maar dat ook zij niets kunnen verklaren over de klokkenluidersmeldingen, omdat zij toen nog niet in functie waren. Het is het hof onvoldoende duidelijk geworden dat deze getuigen desondanks op de hoogte zijn van de door [verzoeker] gestelde feiten en omstandigheden en daarover iets kunnen verklaren.
Conclusie
4.15.
Uit het verzoekschrift en de door de advocaat van [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting blijkt waarover [verzoeker] de getuigen wil doen horen en welke feiten hij wil bewijzen. Dat hij daarbij onvoldoende belang heeft is niet gebleken. Toewijzing van het verzoek is niet strijdig met de eisen van een goede procesorde en stuit evenmin af op andere zwaarwichtige bezwaren. Daarom zal het hof het verzoek van [verzoeker] om een voorlopig getuigenverhoor toewijzen voor de getuigen [getuige1] , [getuige2] , [getuige3] , [getuige7] , [getuige8] en [getuige9] . Ten aanzien van de getuigen [getuige4] , [getuige5] en [getuige6] , zal het hof het verzoek afwijzen.
4.16.
Het verzoek van [verzoeker] wordt grotendeels toegewezen. Omdat de Universiteit in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de Universiteit tot betaling van de proceskosten in deze procedure veroordelen. Onder die kosten vallen de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht die uitmondde in de verwijzingsbeschikking en de proceskosten van de procedure bij dit hof na voornoemde verwijzing. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
wijst het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toe;
5.2.
bepaalt dat een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden voor het horen van – in ieder geval – de in rov. 4.12 genoemde getuigen over de onder rov. 4.7, 4.8 en 4.11 omschreven feiten en omstandigheden;
5.3.
bepaalt dat het verhoor van die getuigen – en overige getuigen voor zover daarvoor toestemming wordt verleend door de raadsheer-commissaris – zal plaatsvinden voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.P.C.J. van Bavel, die zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem op een nog vast te stellen dag en tijdstip;
5.4.
bepaalt dat partijen zelf bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn, zodat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
5.5.
bepaalt dat [verzoeker] de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten
en van de getuigenin de maanden
januari 2025 tot en met april 2025zal opgeven uiterlijk
één weekna uitspraak van deze beschikking bij de handelsrekestengriffie van dit hof (Postbus 9030, 6800 EM te Arnhem). Daarna zal de datum en het tijdstip van de verhoren door de raadsheer-commissaris worden vastgesteld. In beginsel zal dan geen uitstel meer worden verleend in verband met verhinderingen;
5.6.
bepaalt dat [verzoeker] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de overige getuigen ten minste één week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
5.7.
bepaalt dat [verzoeker] overeenkomstig artikel 188 Rv binnen 14 dagen na de dag van deze uitspraak een kopie van deze beschikking aan de Universiteit moet doen toekomen;
5.8.
veroordeelt de Universiteit tot betaling van de volgende proceskosten van [verzoeker] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 86,00 aan griffierecht;
€ 677,50 aan salaris van de advocaat van [verzoeker] (2,5 procespunten x € 271,00);
en tot betaling van de volgende proceskosten van [verzoeker] bij het gerechtshof:
€ 1.214,00 aan salaris van de advocaat van [verzoeker] (1 procespunt x appeltarief II);
5.9.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
5.10.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door M. Wallart, M. Schoemaker en G.A. Diebels en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024.

Voetnoten

1.HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105 en 1112.
2.HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105 en 1112.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.