ECLI:NL:GHARL:2024:7119

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
200.328.469/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en gebruik van toegangsweg in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] c.s. en [geïntimeerden] . over het recht van overpad dat is gevestigd op het perceel van [appellante] c.s. [geïntimeerden] . hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin werd geoordeeld dat zij recht hebben op de erfdienstbaarheid en dat [appellante] c.s. hen belemmeren in het gebruik daarvan. De rechtbank had [appellante] c.s. veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 10.205,18 en had vastgesteld dat zij een dwangsom van € 10.000,- hadden verbeurd. In hoger beroep vorderen [appellante] c.s. dat wordt vastgesteld dat zij geen dwangsommen hebben verbeurd en dat de schadevergoeding moet worden afgewezen. [geïntimeerden] . hebben hun eis vermeerderd en willen dat wordt vastgesteld dat [appellante] c.s. in oktober 2021 en op 4 oktober 2023 dwangsommen hebben verbeurd. Het hof oordeelt dat [appellante] c.s. naast de eerder verbeurde dwangsom van € 10.000,- nog eens € 40.000,- aan dwangsommen hebben verbeurd. Het hof bekrachtigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van enkele beslissingen die zijn vernietigd. Tevens worden [appellante] c.s. veroordeeld in de proceskosten van zowel de rechtbank als het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.328.469/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 546703
arrest van 19 november 2024
in de zaak van
[appellante], zowel pro se als in hoedanigheid van executeur-testamentair en enig erfgenaam in de nalatenschap van wijlen de heer
[de erflater],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
advocaat: mr. J. Doornbos te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats2] ,
2.
[geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats1] ,
die ook hoger beroep hebben ingesteld,
en die bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie,
advocaat: mr. A.C. Teeuw te Middelharnis.
[appellante] ‘pro se’ wordt hierna aangeduid als [appellante] . Wijlen [de erflater] wordt aangeduid als [de erflater] . Met ‘ [appellante] c.s.’ wordt aangeduid: [appellante] pro se en [de erflater] (of [appellante] pro se en in haar hoedanigheid van executeur en enig erfgenaam in de nalatenschap van [de erflater] ). De verdere partijen worden aangeduid als [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , en de laatstgenoemde twee partijen worden samen ‘ [geïntimeerden] .’ genoemd.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Op 23 april 2024 heeft het hof een tussenarrest gewezen waarin is bepaald dat er een mondelinge behandeling zal plaatsvinden. Deze mondelinge behandeling vond plaats op 4 september 2024. Van die zitting is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Ook is toegevoegd de door mr. Teeuw op 12 juli 2024 toegezonden ‘akte uitlaten producties, tevens overlegging producties’ (met producties 51 t/m 53). Hetzelfde geldt voor de door partijen overgelegde producties van de procedure bij de rechtbank. Na de behandeling van de zaak op de zitting van 4 september 2024 is de zaak op verzoek van partijen aangehouden voor minnelijk overleg. Op de rol van 1 oktober 2024 is aan het hof verzocht om opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of [geïntimeerden] . een erfdienstbaarheid (recht van weg) hebben op het perceel van [appellante] c.s., en zo ja, of [geïntimeerden] . een redelijk belang hebben bij het gebruik van dat recht. Het gaat daarbij om een erfdienstbaarheid die gevestigd is om het landbouwperceel van [geïntimeerden] . te kunnen bereiken vanaf de openbare weg en wel via de toegangsweg die op het perceel van [appellante] c.s. ligt. Tussen partijen zijn meerdere kort gedingen gevoerd. Daarbij zijn [appellante] c.s. veroordeeld om de toegangsweg vrij te houden, dit op straffe van verbeurte van dwangsommen. In deze bodemprocedure gaat het om de vraag of [appellante] c.s. dwangsommen hebben verbeurd. Verder vorderen [geïntimeerden] . vergoeding van schade die zij geleden zouden hebben doordat [appellante] c.s. hun belemmerd zouden hebben in het gebruik van de toegangsweg.
2.2.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 1 maart 2023 vastgesteld dat [geïntimeerden] . gerechtigd zijn tot de erfdienstbaarheid en dat zij ook een redelijk belang hebben bij gebruik van dat recht. [appellante] c.s. zijn veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 10.205,18, te vermeerderen met rente. De schadevordering van [geïntimeerden] . is voor het overige afgewezen. Verder oordeelde de rechtbank dat [appellante] c.s. éénmaal een dwangsom van € 10.000,- hebben verbeurd. De vordering van [appellante] c.s. tot terugbetaling van de al geïnde dwangsom is daarom afgewezen. De vordering van [geïntimeerden] . om vast te stellen dat [appellante] c.s. in oktober 2021 driemaal een dwangsom hebben verbeurd, is ook afgewezen.
2.3.
[appellante] c.s. hebben hoger beroep ingesteld. De bedoeling van dat hoger beroep is dat vastgesteld wordt dat [appellante] c.s. geen dwangsom hebben verbeurd en dat de al geïnde dwangsom moet worden terugbetaald. Verder willen [appellante] c.s. dat de schadevordering van [geïntimeerden] . volledig wordt afgewezen.
2.4.
Ook [geïntimeerden] . hebben vervolgens hoger beroep ingesteld, en daarbij hebben zij hun eis vermeerderd. [geïntimeerden] . willen dat alsnog vastgesteld wordt dat [appellante] c.s. in oktober 2021 drie keer een dwangsom hebben verbeurd. Ook vragen zij de schadevordering alsnog volledig toe te wijzen. De eisvermeerdering houdt in dat [geïntimeerden] . vragen om vast te stellen dat [appellante] c.s. op 4 oktober 2023 nogmaals een dwangsom hebben verbeurd. Tegen deze wijzigingen is op zichzelf geen bezwaar gemaakt. Ook het hof ziet daar geen procedurele bezwaren tegen. De wijzigingen worden dus toegestaan.
2.5.
Het hof zal het hoger beroep van [appellante] c.s. verwerpen. Het beroep van [geïntimeerden] . slaagt gedeeltelijk. Naar het oordeel van het hof hebben [appellante] c.s. naast de voldane dwangsom van € 10.000,- namelijk nog € 40.000,- aan verdere dwangsommen verbeurd. De vordering van [geïntimeerden] . tot betaling van schadevergoeding is niet tot een hoger bedrag toewijsbaar. Wel zullen [appellante] c.s. veroordeeld worden in de kosten van de procedure. Het hof zal dit oordeel hierna toelichten. Daarbij wordt eerst een kort overzicht geven van de relevante feiten.

3.De feiten

3.1.
[geïntimeerden] . exploiteren een landbouw- en loonwerkbedrijf en zij houden zich onder meer bezig met de teelt van landbouwgewassen, waaronder aardappelen, bieten en uien.
3.2.
[geïntimeerden] . zijn sinds 30 november 2007 eigenaar van het perceel landbouwgrond, nu kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] , sectie D, nr. 2256 (dit perceel was destijds nog onderdeel van het kadastrale perceel met nummer 2050).
3.3.
Bij de overdracht van perceel 2256 aan [geïntimeerden] . op 30 november 2007 zijn twee erfdienstbaarheden gevestigd. Het gaat om erfdienstbaarheden “inhoudende het recht van weg om te komen en te gaan van en naar de openbare weg”, te weten de Zuidwesterringweg in [woonplaats1] . De twee erfdienstbaarheden, beide met perceel 2256 als heersend erf, zijn:
  • een erfdienstbaarheid ten laste van perceel 2217 (dit perceel was destijds eveneens deel van het kadastrale perceel met nummer 2050).
  • een erfdienstbaarheid ten laste van perceel 2051.
3.4.
Op 3 maart 2008 werden [geïntimeerden] . ook eigenaar van het perceel landbouwgrond met het huidige kadastrale nummer 2217 (gemeente [de gemeente] , sectie D, nr. 2217).
3.5.
Sinds 1 augustus 2014 zijn [appellante] c.s. eigenaar van het perceel met woonhuis, kadastraal bekend met nummer 2051 (gemeente [de gemeente] , sectie D. nr. 2051). In de leveringsakte van 1 augustus 2014 wordt gewezen op de erfdienstbaarheden die op 30 november 2007 gevestigd waren ten gunste van perceel 2256 en ten laste van percelen 2051 en 2217. Verder wordt met die akte een erfdienstbaarheid gevestigd ten laste van perceel 2051 en ten gunste van perceel 1633 (gemeente [de gemeente] , sectie D, nr. 1633).
3.6.
Op 7 juni 2017 verkreeg Bovee Holding B.V. (hierna: Bovee) de eigendom van perceel 1633. Bovee exploiteert op dit perceel een windmolen.
3.7.
De ligging van de percelen van [geïntimeerden] . (percelen 2256 en 2217), [appellante] c.s. (perceel 2051) en Bovee (perceel 1633) was daarmee vanaf 2017 zoals weergegeven op de onderstaande kaart. Op deze kaart zijn ook de twee in 2007 gevestigde erfdienstbaarheden ingetekend:
de erfdienstbaarheid op perceel 2217 (van [geïntimeerden] .); dit betreft een zandweg; de locatie van de erfdienstbaarheid is gemarkeerd met een golvende lijn;
de erfdienstbaarheid op perceel 2051 (van [appellante] c.s.); dit betreft een verharde weg (hierna: de ‘toegangsweg’); de locatie van de erfdienstbaarheid is gemarkeerd met diagonale strepen op perceel nummer 2051. Het verlengde van deze weg loopt over perceel 2217, dit tot aan perceel 2256 (het deel van de weg dat op perceel 2217 ligt is eveneens gemarkeerd met diagonale strepen).
3.8.
In 2019 hebben partijen ruzie gekregen over het gebruik van de toegangsweg door [geïntimeerden] . Volgens [geïntimeerden] . hebben [appellante] c.s. hen beperkt in het gebruik van de toegangsweg. Hierover zijn meerdere kortgedingprocedures gevoerd. Bij deze procedures was ook Bovee betrokken, en wel aan de zijde van [geïntimeerden] .
3.9.
Op 29 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, [appellante] c.s. – op vordering van [geïntimeerden] . en Bovee – hoofdelijk veroordeeld om [geïntimeerden] . en Bovee ongestoord gebruik te laten maken van hun recht van overpad op het perceel van [appellante] c.s., dit op straffe van verbeurte van een dwangsom. De beslissing van de voorzieningenrechter luidt onder meer als volgt:
“5.1. veroordeelt [de erflater] c.s. [ [appellante] en [de erflater] ] hoofdelijk, om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis:
- de toegangsweg over een effectieve breedte van tenminste 4 meter vrij te maken en vrij te houden, door alle aanwezige obstakels op de toegangsweg weg te nemen en weg te houden;
- er zorg voor te dragen dat de twee hekwerken zodanig geopend kunnen worden dat een doorgang met een effectieve breedte van 4 meter is gewaarborgd;
- er zorg voor te dragen dat de honden geen belemmering vormen bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid;
5.3.
veroordeelt [de erflater] c.s. [ [appellante] en [de erflater] ] hoofdelijk, om de erfdienstbaarheid ongehinderd te laten gebruiken door [geïntimeerden] . [ [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en Bovee] en derden die noodzakelijkerwijze het perceel van [geïntimeerden] . [ [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en Bovee] moeten bereiken;”
3.10.
In een daaropvolgend executiegeschil heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 21 februari 2020 vastgesteld dat [geïntimeerden] . en Bovee niet ongestoord gebruik hebben kunnen maken van het recht van overpad, en dat [appellante] c.s. zodoende het maximum van € 50.000,- aan dwangsommen verschuldigd waren geworden.
3.11.
Op 16 april 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerden] . aan de advocaat [appellante] c.s. bericht:
“Zojuist deelde ik u in bovengenoemde zaak mee dat uw cliënten de erfdienstbaarheid van weg nog altijd volledig belemmeren. (…)
Cliënten lijden schade als gevolg van de handelswijze van uw cliënten. De windmolen van Bovee dient te allen tijde bereikbaar te zijn. Vedelaar kan een strook grond niet betelen omdat zij nu op het alternatieve pad moeten rijden. Daarnaast zijn cliënten genoodzaakt op korte termijn rijplaten aan te leggen op het alternatieve pad. Zij kunnen niet de eerste regenbui afwachten. Bij één regenbui is het pad een modderpoel. Rijden op het zandpad leidt voorts tot gevaarlijke situaties vanwege stofvorming, onder meer bij het op- en afrijden op de Zuidwesterringweg. Cliënten dienen de percelen dagelijks te bereiken met landbouwvoertuigen. Op proefvelden dienen bovendien dagelijks controleurs te kunnen komen.
Namens cliënten verzoek ik u en voor zover nodig sommeer ik uw cliënten nogmaals om het vonnis van 29 augustus 2019 per ommegaande volledig na te leven.
Tenzij uw cliënten uiterlijk morgenochtend 12:00 uur de toegang vrij hebben gemaakt alsmede mij schriftelijk hebben bevestigd de toegangsweg vrij te zullen houden, zullen cliënten morgenmiddag opdracht geven om rijplaten aan te leggen. De kosten daarvan bedragen tenminste € 4.750,-. De schade zullen zij op uw cliënten verhalen.”
3.12.
In reactie daarop heeft de advocaat van [appellante] c.s. op 17 april 2020 laten weten dat [appellante] c.s. het plaatsen van de rijplaten onnodig acht:
“(…) Uw cliënt [geïntimeerde2] kan zijn land vanaf de Zuidwesterring via een verharde in-/uitrit bereiken; daarmee heeft hij direct en onbelemmerd toegang tot zijn percelen. Gelet op de huidige bodemgesteldheid en de weersvooruitzichten is het leggen van rijplaten onnodig.
Als uw cliënt daartoe overgaat; dan zijn de kosten voor zijn rekening.”
3.13.
[geïntimeerden] . hebben op 27 april 2020 de rijplaten laten plaatsen. De kosten voor het plaatsen, opruimen en schoonmaken van de platen bedroegen € 10.205,18 exclusief btw.
3.14.
Op 2 juni 2020 vond een descente plaats. In het daaropvolgende kortgedingvonnis van 17 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter – op vordering van [geïntimeerden] . en Bovee – [appellante] c.s. verboden:
“5.1. (..) om de twee hekwerken op de toegangsweg te sluiten en gesloten te houden vanaf 1 april tot en met 31 oktober tussen 07.00 uur en 22.00 uur, op de dagen dat deze door [geïntimeerden] . [ [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en Bovee] zijn geopend ten behoeve van werkzaamheden op de percelen van [geïntimeerden] . [ [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en Bovee] die door de toegangsweg worden ontsloten, onder de voorwaarde dat [geïntimeerden] . [ [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en Bovee] deze hekwerken iedere dag direct weer afsluit nadat de werkzaamheden zijn beëindigd, ook als dit eerder is dan 22.00 uur,”
3.15.
Op 22 juni 2020 hebben [geïntimeerden] . van [appellante] c.s. vergoeding verlangd van schade aan de bietenrooier van € 3.600,- en van de eerste kosten voor het plaatsen van de rijplaten. Op 8 september 2020 zijn [appellante] c.s. gesommeerd om binnen 7 dagen over te gaan tot vergoeding van in totaal € 13.805,18. Aan deze sommaties is geen gehoor gegeven.
3.16.
Bij vonnis van 5 november 2020 heeft de voorzieningenrechter, op vordering van [geïntimeerden] . en Bovee, [appellante] c.s. opnieuw veroordeeld de erfdienstbaarheid te respecteren. Daarbij heeft de voorzieningenrechter aan [appellante] c.s. een nieuwe, hogere dwangsom opgelegd. De voorzieningenrechter heeft onder meer bepaald:
5.1. (…)
dat aan:
- de veroordeling 5.1., eerste, tweede en derde gedachtestreepje van het vonnis van 29 augustus 2019;
- de veroordeling 5.3. van het vonnis van 29 augustus 2019;
- de veroordeling 5.1. van het vonnis van 1 7 juli 2020;
een dwangsom wordt verbonden van € 10.000,- per overtreding met een maximum van €500.000,00;’’
3.17.
Het vonnis van 5 november 2020 is op 9 november 2020 aan [appellante] c.s. betekend.
3.18.
Op 9 maart 2021 hebben [geïntimeerden] . en Bovee bij [appellante] c.s. een exploot laten betekenen wegens overtreding van het vonnis van 5 november 2020, welke overtreding zou hebben plaatsgevonden op 5 maart 2021. Op 12 maart 2021 is vervolgens executoriaal beslag gelegd op bankrekeningen van [appellante] c.s., dit voor een bedrag van € 10.756,36.
3.19.
[geïntimeerden] . hebben [appellante] c.s. op 8 juli 2021 gedagvaard in deze procedure. [geïntimeerden] . hebben verklaard dat zij in deze procedure, voor zover het de dwangsommen betreft, tevens optreden ten behoeve van de gemeenschap met Bovee.
3.20.
[de erflater] is op 19 juli 2021 overleden. [appellante] is executeur-testamentair in de nalatenschap van [de erflater] en zij is ook de enige erfgenaam van [de erflater] .
3.21.
Op 25 oktober 2021 heeft de advocaat van [geïntimeerden] . aan [appellante] c.s. bericht dat er meerdere overtredingen van het kortgedingvonnis waren geconstateerd. De advocaat van [geïntimeerden] . wijst daarbij op de bij zijn e-mail gevoegde foto’s van 19, 20 en 21 oktober 2021. [appellante] c.s. hebben betwist dat dwangsommen zijn verbeurd.
3.22.
Op 25 september 2023 liet de advocaat van [appellante] c.s. per e-mail aan [geïntimeerden] . weten dat op 4 oktober 2023 vanaf 13.00 uur geotechnische werkzaamheden zouden plaatsvinden op het perceel van [appellante] c.s. In de e-mail wordt vermeld dat sondeerwagens gebruikt zullen worden en dat deze wagens ook op de toegangsweg geplaatst zullen worden om daar boringen en sonderingen uit te voeren. De advocaat van [appellante] c.s. schrijft: “Aangezien niet uitgesloten kan worden dat deze werkzaamheden enige hinder voor uw cliënten zouden kunnen opleveren, worden zij hierbij op voorhand geïnformeerd, zodat zij hier zonodig rekening mee kunnen houden.”
3.23.
In reactie daarop heeft de advocaat van [geïntimeerden] . op 26 september 2023 laten weten dat [geïntimeerden] . die komende week zeer druk zijn met oogstwerkzaamheden. De advocaat van [geïntimeerden] . heeft verzocht om de doorgang op de toegangsweg niet te belemmeren en om het sonderingsonderzoek niet uit te voeren, althans dat onderzoek uit te stellen tot een nader overeen te komen datum. Aan dit verzoek is geen gehoor gegeven.
3.24.
Op 4 oktober 2023 hebben geotechnische werkzaamheden plaatsgevonden op het perceel van [appellante] c.s. Bij die werkzaamheden zijn met een sondeerwagen ook een of meer boringen uitgevoerd op de toegangsweg.

4.Het oordeel van het hof

Bestaan en gebruik van de erfdienstbaarheid
4.1.
Het hof stelt voorop dat op 30 november 2007 twee erfdienstbaarheden gevestigd zijn ten behoeve van perceel 2256. In beide gevallen is perceel 2256 dus het heersende erf. De eerste erfdienstbaarheid betreft een recht van weg met als dienend erf perceel 2051 (sinds 2014 eigendom van [appellante] c.s.). De tweede erfdienstbaarheid is een recht van weg met als dienend erf perceel 2217. Dit laatstgenoemde perceel is op 3 maart 2008 eigendom geworden van [geïntimeerden] . (zie ook hierboven, onder 3.2 t/m 3.7).
4.2.
Niet ter discussie staat dat de tweede erfdienstbaarheid – de erfdienstbaarheid met perceel 2217 als dienend erf – op 3 maart 2008 teniet is gegaan. [geïntimeerden] . zijn vanaf die datum namelijk niet alleen eigenaar van het heersende erf (perceel 2256) maar ook van het dienende erf (perceel 2217).
4.3.
[appellante] c.s. betogen dat op 3 maart 2008 niet alleen de erfdienstbaarheid op perceel 2217 teniet is gegaan, maar ook de erfdienstbaarheid op perceel 2051. Volgens [appellante] c.s. kon perceel 2256 vanaf toen namelijk geen heersend erf meer zijn. De erfdienstbaarheid op perceel 2051 was, aldus [appellante] c.s., namelijk gevestigd om perceel 2256 te kunnen bereiken vanaf de openbare weg. Toen [geïntimeerden] . in 2008 eigenaar werden van perceel 2217, konden zij perceel 2256 via hun eigen grond – namelijk via perceel 2217 – bereiken. Volgens [appellante] c.s. gebruiken [geïntimeerden] . de erfdienstbaarheid die op het perceel van [appellante] c.s. rust, nu bovendien niet alleen ten behoeve van perceel 2256, maar ook ten behoeve van perceel 2217. Er is volgens [appellante] c.s. dus ook sprake van een verzwaring van de erfdienstbaarheid.
4.4.
Het hof verwerpt dit betoog van [appellante] c.s. De erfdienstbaarheid die gevestigd was op perceel 2217, is in 2008 tenietgegaan, dit doordat [geïntimeerden] . toen ook eigenaar werden van het dienende erf (vgl. artikel 3:81 lid 2 aanhef en sub e BW). Wat betreft de erfdienstbaarheid op perceel 2251 – het perceel van [appellante] c.s. – is een dergelijke vermenging niet aan de orde. Dat perceel 2256 ten opzichte van perceel 2051 geen heersend erf meer zou kunnen zijn, valt niet in te zien. Het feit dat [geïntimeerden] . vanaf 2008 via hun eigen grond op perceel 2256 kunnen komen, betekent niet dat de erfdienstbaarheid die gevestigd was op het perceel van [appellante] c.s., eindigde. Dat feit vormt immers geen rechtsgrond voor het eindigen van een erfdienstbaarheid. Ook een verzwaring van de erfdienstbaarheid betekent niet dat de erfdienstbaarheid eindigt.
4.5.
[geïntimeerden] . hebben ook aangetoond dat zij wel degelijk een redelijk belang hebben bij het gebruik van de erfdienstbaarheid. [geïntimeerden] . hebben toegelicht en onderbouwd dat het pad naar perceel 2256 dat over hun eigen perceel 2217 loopt, een onverharde zandweg is. Het gedeelte van de weg dat over het perceel van [appellante] c.s. loopt (de ‘toegangsweg’) is verhard. De toegangsweg is – aldus [geïntimeerden] . – bij de diverse weersomstandigheden daarom beter begaanbaar dan het zandpad, zeker als gebruik wordt gemaakt van zware landbouwvoertuigen. Het zandpad loopt volgens [geïntimeerden] . in werkelijkheid overigens deels over het perceel van Bovee (perceel 1633). Ook is de route via het zandpad langer dan de route via de toegangsweg. Volgens [geïntimeerden] . gebruiken zij de toegangsweg niet anders of intensiever dan men in 2007 bij de vestiging van het recht voor ogen had en dan al lange tijd het geval is. [geïntimeerden] . zijn ook geen grotere of zwaardere landbouwmachines gaan gebruiken, zo verklaren zij. Een en ander is door [appellante] c.s. niet voldoende gemotiveerd weersproken. De stelling van [appellante] c.s. dat de toegangsweg niet geschikt zou zijn voor gebruik met zware landbouwmachines is ook onvoldoende gemotiveerd. Dat [geïntimeerden] ., zoals [appellante] c.s. menen, door hun gebruik van de toegangsweg onrechtmatig handelen, valt dan ook niet in te zien. [1]
Onrechtmatig handelen [appellante] c.s.; aansprakelijkheid voor kosten rijplaten
4.6.
Het hof is van oordeel dat [appellante] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld jegens [geïntimeerden] . door het gebruik van de toegangsweg te belemmeren. [geïntimeerden] . hebben uitvoerig toegelicht en onderbouwd dat [appellante] c.s. de doorgang herhaaldelijk en ook voor langere periodes hebben belemmerd, onder meer door het afsluiten van de toegangshekken met een slot en door het plaatsen van obstakels. Een en ander is door [appellante] c.s., ook in hoger beroep, niet voldoende gemotiveerd weersproken (zie ook rov. 4.10 - 4.12 van het vonnis van de rechtbank).
4.7.
Verder is het hof met de rechtbank van oordeel dat [appellante] c.s. aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerden] . hebben geleden doordat zij in april 2020 rijplaten moesten laten plaatsen op het zandpad. [geïntimeerden] . hebben afdoende bewezen dat het plaatsen van de rijplaten noodzakelijk was vanwege het feit dat [appellante] c.s. het gebruik van de toegangsweg op onrechtmatige wijze belemmerden (zie ook hierboven, onder 3.11 - 3.13). Dat het plaatsen van de rijplaten gezien de weersomstandigheden noodzakelijk was, blijkt ook uit de overgelegde verklaring van adviesbureau Delphy (productie 34) en de overgelegde beelden van de rijplaten die deels in de modder/het water liggen (productie 35). [2] Het bezwaar van [appellante] c.s. tegen toewijzing van de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten, is zodoende eveneens tevergeefs. [3]
Dwangsom – overtreding van 5 maart 2021
4.8.
[appellante] c.s. betogen dat er op 5 maart 2021 geen dwangsom is verbeurd. Als op die datum al sprake was van belemmering van de doorgang op de toegangsweg, dan was dat niet toerekenbaar, aldus [appellante] c.s. Daarbij merken zij op dat [de erflater] destijds ernstig ziek was. [de erflater] functioneerde, aldus [appellante] c.s., zowel geestelijk als lichamelijk niet meer normaal. De dwangsom moet, gezien het doel waarvoor deze is opgelegd, dan ook in elk geval gematigd worden, aldus [appellante] c.s.
4.9.
Het hof is van oordeel dat [appellante] c.s. op 5 maart 2021 wel degelijk handelden in strijd met het verbod als vermeld in het vonnis van 29 augustus 2019, rov. 5.1 en 5.3 (zie hierboven, onder 3.9). Uit de overgelegde beelden van 5 maart 2021 (productie 38) blijkt dat [de erflater] midden op de toegangsweg ging staan, dat hij daarbij een tractor de doorgang belemmerde, en dat hij aan de bestuurder ( [geïntimeerde2] of [geïntimeerde1] ) de toegang ontzegde. Op grond van het vonnis van 5 november 2020 is daarmee een dwangsom van € 10.000,- verbeurd. Het hof verwerpt het betoog dat het opgelegde verbod, gelet op de strekking ervan, niet overtreden is, of dat die overtreding niet toerekenbaar is. [geïntimeerden] . wijzen erop dat het handelen van [de erflater] van 5 maart 2021 in lijn was met de houding en de handelwijze van [appellante] c.s. zoals die was sinds het conflict in 2019 begon. Ook merken zij terecht op dat uit de eerdere uitlatingen van [appellante] kan worden afgeleid dat zij [de erflater] steunde in zijn handelen. Er is dan ook wel degelijk sprake van een overtreding van het verbod. Voor matiging van de dwangsom is geen aanleiding en geen rechtsgrond. [4]
Dwangsom – overtredingen van 19, 20 en 21 oktober 2021
4.10.
[geïntimeerden] . stellen zich op het standpunt dat [appellante] c.s. op 19, 20 en 21 oktober 2021 het opgelegde verbod overtreden hebben. Volgens [geïntimeerden] . was de toegangsweg die dagen telkens voor langere tijd geblokkeerd. Er zou daarmee drie keer een dwangsom van € 10.000,- zijn verbeurd. Volgens [geïntimeerden] . heeft de rechtbank hun vordering op dit punt ten onrechte afgewezen. [appellante] c.s. betwisten dat er dwangsommen zijn verbeurd.
4.11.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] . bewezen hebben dat [appellante] c.s. het verbod op 19, 20 en 21 oktober 2021 overtreden hebben. [geïntimeerden] . wijzen erop dat uit de als productie 41 overgelegde foto’s blijkt dat op 19 oktober 2021 een auto voor een aanzienlijk deel (vrijwel haaks) op de toegangsweg stond. Uit de foto van 20 oktober 2021 blijkt dat er een forse gele container midden op de toegangsweg stond. Op de foto van 21 oktober 2021 is te zien dat er een grote blauwe container deels op de toegangsweg staat, en dat er aan de overzijde van de toegangsweg ook meerdere voorwerpen staan. Volgens [geïntimeerden] . hebben de auto en de containers op die dagen langere tijd (deels) op de toegangsweg gestaan. Dit is door [appellante] c.s. niet voldoende gemotiveerd weersproken. Daarbij merkt het hof op dat de door [appellante] c.s. ingeschakelde [naam1] ter zitting bij het hof heeft verklaard dat de gele container en de blauwe container inderdaad langere tijd geheel of gedeeltelijk op de toegangsweg hebben gestaan, en dat die containers, nadat zij gevuld waren met het daarmee af te voeren materiaal, niet meer eenvoudig opzij geschoven konden worden. Volgens [geïntimeerden] . was het ook niet nodig om de auto en de containers op de toegangsweg te plaatsen; naast de toegangsweg is voldoende ruimte, zo verklaren zij. Dit laatste is niet voldoende gemotiveerd en onderbouwd weersproken. Dat het, zoals [naam2] in zijn verklaring van 24 februari 2022 kennelijk bedoelt, voor het lossen van materialen nodig was om een auto op 19 oktober 2021 deels op de toegangsweg te plaatsen, valt gelet daarop ook niet in te zien. Ter zitting bij het hof hebben [geïntimeerden] . nog opgemerkt dat de opruimwerkzaamheden die [appellante] c.s. lieten uitvoeren, niet waren aangekondigd, en dat dit alles ook plaatsvond in een periode waarin de bereikbaarheid van de landbouwgrond voor [geïntimeerden] . van wezenlijk belang was. Een en ander is door [appellante] c.s. niet voldoende gemotiveerd en onderbouwd weersproken. Het hof is van oordeel dat [appellante] c.s., door de auto en de containers op de toegangsweg te (laten) plaatsen, zodoende wel degelijk het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod overtreden hebben. De voorzieningenrechter heeft immers geboden de toegangsweg over een effectieve breedte van tenminste vier meter vrij te houden (zie hierboven, onder 3.9). Uit de overgelegde foto’s blijkt duidelijk dat er minder dan 4 meter breedte (en ook minder dan 3,5 meter breedte) beschikbaar was. [5] Dat [geïntimeerden] . – zoals [appellante] c.s. verklaren – met hun voertuigen hadden kunnen uitwijken over de náást de toegangsweg gelegen strook grond, blijkt nergens uit en is met de genoemde foto’s overigens ook afdoende weerlegd. Dat [appellante] c.s. de betrokken medewerkers geïnstrueerd hadden de toegangsweg vrij te houden, maakt dit alles niet anders. Uit het voorgaande volgt dat die instructie niet is opgevolgd. Dit laatste komt in de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van [appellante] c.s.
4.12.
Het hof merkt hierbij op dat het (laten) plaatsen van de auto en de containers, niet beschouwd kan worden als een vorm van gebruik van de toegangsweg waarop het opgelegde verbod geen betrekking heeft. Daarbij acht het hof van belang dat de opruimwerkzaamheden door [appellante] c.s. kennelijk niet waren aangekondigd en dat ook niet blijkt dat het plaatsen van de auto en de containers op de toegangsweg redelijkerwijs nodig was voor de uitvoering van de werkzaamheden. [geïntimeerden] . hebben ter zitting bij het hof verder terecht opgemerkt dat gezien het bepaalde in de kortgedingvonnissen en vanwege de slechte onderlinge verhoudingen, niet van hen verwacht kon worden dat zij telkens aan [appellante] c.s. vroegen om de obstakels van de toegangsweg te verwijderen. In de kortgedingvonnissen is [appellante] c.s. bevolen – kennelijk ook vanwege datgene wat eerder tussen partijen was voorgevallen – om de toegangsweg vrij te houden van obstakels. De strekking van dat bevel is
nietdat eventuele obstakels op eerste verzoek verwijderd dienen te worden. [appellante] c.s. hebben het bedoelde verbod op 19, 20 en 21 oktober 2021 dus overtreden. Daarmee is, zoals [geïntimeerden] . betogen, voor € 30.000,- aan dwangsommen verbeurd.
4.13.
Het beroep van [appellante] c.s. op verjaring is tevergeefs. Een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd (zie artikel 611g lid 1 Rv). De verjaringstermijnen zijn dus aangevangen in oktober 2021. [geïntimeerden] . hebben binnen zes maanden nadien, te weten op 2 februari 2022, in deze procedure aanspraak gemaakt op de dwangsommen (dit door vermeerdering van eis, zoals te vinden in de ‘conclusie van antwoord in reconventie / repliek in conventie tevens vermeerdering eis’). De verjaring is daarmee op 2 februari 2022 gestuit (zie artikel 3:316 lid 1 BW). Van verjaring tijdens de loop van dit geding kan geen sprake zijn. Het hof zal dan ook, zoals [geïntimeerden] . vorderen, voor recht verklaren dat [appellante] c.s. dwangsommen van € 30.000,- hebben verbeurd vanwege de overtredingen op 19, 20 en 21 oktober 2021. [6]
Dwangsom – overtreding van 4 oktober 2023
4.14.
[geïntimeerden] . betogen dat [appellante] c.s. op 4 oktober 2023 de toegangsweg geblokkeerd hebben, en dat daarmee nogmaals een dwangsom van € 10.000,- is verbeurd. [appellante] c.s. betwisten dat het opgelegde verbod overtreden is.
4.15.
Het hof is met [geïntimeerden] . van oordeel dat [appellante] c.s. het opgelegde verbod op 4 oktober 2023 overtreden hebben. [appellante] c.s. hebben op die dag geotechnisch onderzoek laten uitvoeren op hun perceel. Daarbij zijn met een sondeerwagen ook een of meerdere boringen uitgevoerd op de toegangsweg. Uit de door [geïntimeerden] . als productie 49 overgelegde foto’s blijkt dat de doorgang daarbij geheel of grotendeels geblokkeerd was. De vraag die hier voorligt, is – kort gezegd – of [appellante] c.s. daarmee handelden in strijd met het gebod om de toegangsweg vrij te houden en om alle obstakels van de toegangsweg weg te houden (zie hierboven, onder 3.9). Het hof is van oordeel dat dit gebod inderdaad overtreden is. Daarbij acht het hof van belang dat [geïntimeerden] . op 26 september 2023, in reactie op de aankondiging van de werkzaamheden door [appellante] c.s., bericht hebben dat zij die week (in begin oktober) druk waren met oogstwerkzaamheden en dat zij daarbij verzocht hebben de werkzaamheden uit te stellen tot een nader overeen te komen datum (zie hierboven, onder 3.22 en 3.23). Aan dat verzoek is geen gehoor gegeven, dit terwijl niet is in te zien waarom de werkzaamheden van [appellante] c.s. niet op een later moment – na de aardappeloogst – uitgevoerd hadden kunnen worden. Uit de verklaringen die ter zitting door en namens partijen zijn afgelegd, volgt overigens ook dat [geïntimeerden] . op de middag van 4 oktober 2023 voor hun werkzaamheden met een of meer anderen (en met een voertuig) op het achterliggende perceel moesten zijn. Dat in dat kader aan [geïntimeerden] . is aangeboden de sondeerwagen per direct van de toegangsweg te verwijderen – zoals [naam1] ter zitting heeft verklaard – is met nadruk weersproken en is gezien de aard van de werkzaamheden (onder meer boringen) en gelet op de aankondiging van [appellante] c.s. in de e-mail van 25 september 2023 (zie hierboven, onder 3.22) onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Het hof wijst er hier ook nogmaals op dat het opgelegde verbod ook een verdergaande strekking heeft dan een verplichting om obstakels op de toegangsweg op eerste verzoek van [geïntimeerden] . te verwijderen (zie hierboven, onder 4.12).
4.16.
[geïntimeerden] . hebben in deze procedure bij memorie van 7 november 2023 aanspraak gemaakt op de dwangsom die op 4 oktober 2023 is verbeurd. De verjaringstermijn van zes maanden was op dat moment nog niet verstreken (vgl. artikel 611g lid 1 Rv). Het beroep van [appellante] c.s. op verjaring is dus tevergeefs. Het hof zal daarom, zoals [geïntimeerden] . vragen, voor recht verklaren dat [appellante] c.s. een dwangsom van € 10.000,- hebben verbeurd wegens de overtreding op 4 oktober 2023.
Schade aan de bietenrooier
4.17.
De vordering van [geïntimeerden] . tot vergoeding van € 3.600,- wegens beschadiging van de bietenrooier is niet toewijsbaar. [appellante] c.s. hebben erop gewezen dat partijen blijkens de akte waarmee de erfdienstbaarheid gevestigd is, samen verantwoordelijk zijn voor het onderhoud van de toegangsweg. Tot het onderhoud van een weg behoort ook het snoeien of verwijderen van overhangende takken die de doorgang belemmeren. Het verwijderen van overhangende takken was dus ook de verantwoordelijkheid van [geïntimeerden] . zelf. Dat [appellante] c.s. op 29 augustus 2019 in kort geding veroordeeld zijn de overhangende takken te verwijderen, maakt dat nog niet anders. Dat [appellante] c.s. jegens [geïntimeerden] . aansprakelijk zijn voor schade die door overhangende takken is ontstaan, valt dan ook niet in te zien, in elk geval niet zonder nadere toelichting. Voor zover [geïntimeerden] . bedoeld hebben dat [appellante] c.s. hen belet hebben het nodige onderhoud uit te voeren, hebben zij hun stellingen onvoldoende toegelicht en onderbouwd. [7]
Slotsom
4.18.
Het hoger beroep van [appellante] c.s. wordt verworpen. Het hof zal [appellante] c.s. dan ook veroordelen in de kosten van het principale hoger beroep. Het incidentele hoger beroep van [geïntimeerden] . slaagt gedeeltelijk. Omdat [appellante] c.s. in het incidentele hoger beroep overwegend in het ongelijk worden gesteld, zullen zij veroordeeld worden in de kosten van dat incidentele beroep. Verder zullen [appellante] c.s., zoals [geïntimeerden] . vorderen, alsnog veroordeeld worden tot vergoeding van de kosten van de procedure bij de rechtbank in conventie. Onder de genoemde kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [8]
4.19.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 1 maart 2023, behalve de beslissingen onder 5.3 en 5.5, die hierbij wordt vernietigd, en beslist:
5.2.
verklaart voor recht dat [appellante] c.s. dwangsommen van in totaal € 40.000,- hebben verbeurd vanwege overtredingen op 19, 20 en 21 oktober 2021 en 4 oktober 2023;
5.3.
veroordeelt [appellante] c.s. tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] . tot aan de uitspraak van de rechtbank in conventie:
- € 794,00 aan griffierecht;
- € 112,61 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding;
- € 2.366,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] . (2 punten x tarief € 1.183,-);
en tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] . in hoger beroep:
- € 783,- aan griffierecht;
- € 5.355,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] . (in principaal beroep: 2 punten x appeltarief III van € 1.571,-, dus € 3.142,-; in incidenteel beroep: 2 punten x factor 0,5 x appeltarief IV van € 2.213,-, dus € 2.213,-);
en bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag; als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A.J. Smelt, J.E. Wichers en M.A.L.M. Willems, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.

Voetnoten

1.Grieven 1, 2 en 3 (gedeeltelijk) van [appellante] c.s. falen.
2.Grief 3 (voor het overige) en grief 5 van [appellante] c.s. falen.
3.Grief 4 van [appellante] c.s. faalt.
4.Grief 6 van [appellante] c.s. faalt.
5.Tussen partijen staat niet ter discussie dat de afstand tussen de scharnieren van het achterste hekwerk dat op de foto’s te zien is (tweede hekwerk vanaf de openbare weg), 3,87 meter bedraagt (zie onder meer memorie van grieven, onder nr. 11, en memorie van antwoord in incidenteel appel, onder nr. 17).
6.Grief II van [geïntimeerden] . slaagt.
7.Grief 1 van [geïntimeerden] . wordt verworpen.
8.Zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.