ECLI:NL:GHARL:2024:7088

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
23/474 en 23/475
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarden en mandeligheid van onroerende zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, een vierkamerappartement, voor de jaren 2020 en 2021, waarbij de heffingsambtenaar de WOZ-waarden heeft vastgesteld op respectievelijk € 410.000 en € 437.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarderingen en de daaropvolgende aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB), maar de rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de heffingsambtenaar voor het mandelig aandeel in de onroerende zaak afzonderlijke WOZ-beschikkingen en aanslagen had moeten vaststellen. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar dit niet heeft gedaan, omdat het mandelig aandeel als een kenmerk van het appartement wordt beschouwd. Het Hof verwijst naar eerdere uitspraken waarin is bepaald dat het appartement samen met het mandelige aandeel als één onroerende zaak kwalificeert volgens de Wet WOZ.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is benadeeld door het ontbreken van een zaaknummer in de uitnodiging voor de zitting van de rechtbank en dat de hoogte van de WOZ-waarden niet in geschil is. De overige grieven van belanghebbende, waaronder de eis tot terugbetaling van het mandelige aandeel en de onderhoudskosten, zijn niet ontvankelijk verklaard, aangezien de belastingrechter hier niet bevoegd voor is. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/474 en 23/475
uitspraakdatum: 19 november 2024
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2022, nummers UTR 22/2182 en UTR 22/2192, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Amersfoort(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 214 te [woonplaats] (hierna: het appartement), voor de jaren 2020 en 2021 vastgesteld op respectievelijk € 410.000 en € 437.000. Tegelijk met deze beschikkingen zijn door de heffingsambtenaar voor die jaren aanslagen onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede namens de heffingsambtenaar [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
1.6.
Op 12 november 2024 is een nader stuk van belanghebbende binnengekomen. Het stuk is bij deze uitspraak gevoegd. Het Hof heeft in het stuk geen aanleiding gevonden het onderzoek te heropenen en zal het daarom buiten beschouwing laten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren eigenaar van het appartement. Het betreft een vierkamerappartement gelegen op de elfde verdieping van een appartementencomplex (hierna: [naam3] ) in het gebied [naam4] te [woonplaats] . Het appartement is gebouwd in 2006 en heeft een inhoud van 513 m³. Tot het appartement behoren een berging in het souterrain, een dubbele parkeerplaats op het gedeeltelijk overdekte buitenterrein, en ook een mandelig aandeel in de [naam4] (hierna ook te noemen: mandeligheid).
2.2.
Voor de openbare ruimte in het gebied [naam4] zou een mandeligheid worden gevestigd ten behoeve van onder meer de appartementseigenaren - waaronder belanghebbende - van [naam3] . Bij akte van levering van 14 maart 2017 is aan belanghebbende het aandeel in de mandelig uit te geven gronden geleverd.
2.3.
De [naam4] is een parkachtig groen woongebied waarbinnen onder andere [naam3] is gelegen. Het park is collectief eigendom van alle bewoners in de [naam4] . Het mandelig aandeel hierin van belanghebbende en zijn partner bedraagt 1/763ste deel.

3.Geschil

In geschil is of de heffingsambtenaar voor het mandelig aandeel afzonderlijke WOZ-beschikkingen en bijbehorende aanslagen had moeten vaststellen, hetgeen belanghebbende bepleit en de heffingsambtenaar weerspreekt. Voorts heeft belanghebbende het Hof verzocht om terugbetaling van het mandelige aandeel door de gemeente en vergoeding van de onderhoudskosten, te verhogen met rente.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift erover geklaagd dat in de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank slechts één zaaknummer – UTR 22/2182 – was vermeld terwijl tijdens de zitting twee zaaknummers – UTR 22/2182 en UTR 22/2192 – zijn behandeld. Hij stelt dat zijn rechten hierdoor zijn beperkt.
4.2.
Het Hof stelt vast dat in de door de Rechtbank verstuurde uitnodiging voor de zitting inderdaad, zoals belanghebbende stelt, alleen zaaknummer UTR 22/2182 is vermeld. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is het onderzoek ter zitting evenwel geopend met de mededeling van de rechter dat de WOZ-beschikkingen over 2020 en 2021 aan de orde zijn en heeft zij vervolgens de – identieke – gronden tegen die beschikkingen met belanghebbende vastgesteld. Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank niets opgemerkt over het ontbreken van een zaaknummer in de uitnodiging, en voorts blijkt uit het proces-verbaal niet dat hij niet in staat is geweest te reageren op vragen of opmerkingen betreffende de zaak met nummer UTR 22/2192. In hoger beroep heeft belanghebbende wederom voor beide beschikkingen dezelfde gronden aangevoerd, welke gelijk zijn aan de bij de Rechtbank aangevoerde gronden, en heeft hij niet duidelijk gemaakt wat hij tijdens de zitting van de Rechtbank ter zake van nummer UTR 22/2192 méér had willen aanvoeren dan hij heeft gedaan. Het Hof concludeert uit een en ander dat belanghebbende niet is benadeeld door het ontbreken van een zaaknummer in de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank.
Inhoudelijk
4.3.
De hoogte van de WOZ-waarden voor beide jaren is niet in geschil. Belanghebbende verzet zich ertegen dat voor het aandeel in de mandeligheid geen afzonderlijke WOZ-beschikkingen en bijbehorende aanslagen worden vastgesteld. Hij stelt dat sprake is van twee kadastraal geregistreerde objecten, die weliswaar juridisch zijn gekoppeld maar op verschillende locaties zijn gelegen. Op de WOZ-beschikkingen en daaraan gerelateerde aanslagbiljetten wordt volgens belanghebbende ten onrechte op geen enkele manier een verband gelegd tussen deze twee objecten. Belanghebbende is van mening dat het aandeel in de mandeligheid geen onderdeel kan uitmaken van de onderhavige WOZ-beschikkingen. Voor het aandeel in de mandeligheid moeten volgens hem per jaar aparte WOZ-beschikkingen en aanslagen volgen.
4.4.
De heffingsambtenaar is van mening dat het aandeel in de mandeligheid moet worden gezien als een kenmerk van het appartement en dat een wettelijke grondslag voor het afzonderlijk beschikken van het aandeel in de mandeligheid ontbreekt.
4.5.
Het Hof wijst er, in navolging van de Rechtbank, op dat belanghebbende reeds vele jaren over deze kwestie procedeert. Deze procedures hebben onder meer geleid tot de uitspraken van dit Hof van 16 maart 2021 [1] over de WOZ-beschikkingen voor de jaren 2018 en 2019. In die uitspraken heeft het Hof beslist dat het appartement samen met het aandeel in de mandeligheid kwalificeert als één onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ. De heffingsambtenaar dient daarom geen afzonderlijke WOZ-beschikkingen en aanslagen voor de aandelen in de mandeligheid vast te stellen. De tegen die uitspraken ingestelde cassatieberoepen zijn door de Hoge Raad onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard [2] , waarmee de uitspraken van 16 maart 2021 onherroepelijk vaststaan. Het Hof ziet geen aanleiding voor een andersluidende beslissing ter zake van de onderhavige beschikkingen. Het hoger beroep slaagt daarom niet.
4.6.
Ter zake van de overige grieven van belanghebbende – de eis tot terugbetaling van het mandelige aandeel en de onderhoudskosten, te vermeerderen met rente – stelt het Hof vast dat de belastingrechter niet bevoegd is om hierover te beslissen. Belanghebbende dient zich hiervoor, indien hij dat wenst, tot de civiele rechter te wenden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 19 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (R. den Ouden)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof Arnhem/Leeuwarden 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2555 en ECLI:NL:GHARL:2021:2549
2.Hoge Raad 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:318 en Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1860