ECLI:NL:GHARL:2024:6995

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
200.339.406/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor eigenaren van boerderij en waterbron in aardbevingsgebied tegen de Staat

In deze zaak procederen de eigenaren van een boerderij en een waterbron in het aardbevingsgebied tegen de Staat der Nederlanden over schadevergoeding. De rechtbank had eerder hun vorderingen afgewezen en hen veroordeeld tot ontruiming van de boerderij voor sloop. De eigenaren hebben hoger beroep ingesteld en vragen het hof om een voorlopige uitspraak over drie geschilpunten. Ten eerste vorderen zij een voorschot van € 50.000 voor kosten die zij hebben gemaakt om de sloop tegen te houden, maar het hof wijst deze vordering af omdat er geen onderbouwing is voor de aanspraak op vergoeding. Ten tweede vragen zij een voorschot van € 500.000 voor schade door het niet commercieel kunnen benutten van de waterbron, maar ook deze vordering wordt afgewezen, verwijzend naar eerdere uitspraken. Ten derde vorderen zij € 50.000 voor immateriële schade, maar ook deze vordering wordt afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Het hof concludeert dat geen van de gevorderde voorschotten toewijsbaar is en wijst de incidentele vordering af. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.339.406/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 221038
arrest in het incident van 12 november 2024
in de zaak van

1.[appellante1] ,

2. [appellant2],
die beide wonen in [plaats1] ,
3. Bottelarij Noorderwater B.V.,
4. [appellante4] Holding B.V.,
5. HtweeO Holding B.V.,
6. [appellante6] Holding B.V.,
die zijn gevestigd in [plaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna samen:
[appellanten]en geïntimeerden sub 1 en 2 afzonderlijk
[appellante1]en
[appellant2],
advocaat: mr. L.H. Haarsma te Paterswolde,
tegen
De Staat der Nederlanden,
die zetelt in Den Haag,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
de Staatof
het interventieteam,
advocaat: mr. L. Wijnbergen te Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 8 november 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de dagvaarding in hoger beroep
• de memorie van grieven waarbij [appellante1] , [appellant2] en HtweeO Holding B.V. tevens provisionele vorderingen in de zin van artikel 223 Rv hebben ingesteld
• de memorie van antwoord in het incident.
1.2.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen in het incident.

2.De feiten en het verloop van de procedure

2.1
[appellante1] is vanaf 23 december 2002 eigenares van een woning in [plaats1] . Op het kadastrale perceel waar de woning op staat is een waterput geslagen en natuurlijk mineraalwater aangeboord.
2.2
[appellanten] hebben vanwege die minerale bron in 2010 de naast- en achtergelegen boerderij aangekocht met als doel daar een bottelarij te vestigen. [appellant2] woont in het woongedeelte van deze boerderij.
2.3
[plaats1] ligt in het gebied waarin zich regelmatig aardbevingen hebben voorgedaan als gevolg van gaswinning.
2.4
De woning van [appellante1] en de boerderij van [appellant2] hebben schade. [appellante1] en [appellant2] stellen dat die schade het gevolg is van aardbevingen. Zij hebben meerdere procedures gevoerd met betrekking tot het vaststellen en vergoeden van de schade.
2.5
[appellanten] hebben ook onderhandelingen gevoerd met het Interventieteam Vastgelopen Situaties Groningen (onderdeel van de Staat). Dit heeft uiteindelijk in december 2021 geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst. Deze vaststellingsovereenkomst voorziet in:
- intrekking van procedures en aanvragen bij de Staat voor schade aan de boerderij;
- betaling aan [appellanten] van een vrij te besteden bedrag van € 150.000,-;
- verstrekking van een lening van € 500.000,- voor aflossing van de hypotheek van de Rabobank, onder vestiging van een hypotheekrecht op de woning ten gunste van de Staat. De waterbron blijft buiten de hypotheek;
- gebruik van het versterkingsbudget voor aflossing van de hypotheek van ING bank;
- sloop van de boerderij na vergunning door de gemeente Eemsdelta. De kosten van de sloop worden voldaan uit het versterkingsbudget, waarmee de rechten op versterking van de boerderij vervallen. De boerderij wordt uiterlijk op 1 mei 2022 aan de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) opgeleverd. [appellant2] mag er tot die tijd blijven wonen. De ondergrond van de boerderij blijft eigendom van [appellanten]
2.6
Nadat de Staat zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst heeft uitgevoerd, hebben [appellanten] deze op 29 april 2022 buitengerechtelijk vernietigd wegens misbruik van omstandigheden. De Staat heeft deze vernietiging betwist en ontruiming van de boerderij van [appellant2] gevorderd. Hieraan is niet voldaan. Partijen hebben nog gesproken over de gerezen problemen, maar zijn niet tot een oplossing gekomen.
2.7
De Staat is een kort geding gestart waarin hij heeft gevorderd dat [appellanten] worden veroordeeld tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst door de boerderij te verlaten. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft die vordering op 17 maart 2023 toegewezen. Het hof heeft dat vonnis op 9 mei 2023 vernietigd en de vorderingen van de staat alsnog afgewezen. [1]
2.8
De Staat heeft in maart 2023 een aanvraag ingediend bij de gemeente Eemsdelta voor een omgevingsvergunning voor de sloop van de boerderij van [appellant2] .
2.9
[appellanten] hebben in eerste aanleg primair gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de vaststellingsovereenkomst is vernietigd of deze zal vernietigen en voor recht verklaart dat [appellanten] niet gehouden zijn de boerderij van [appellant2] te slopen en dit de Staat te verbieden. Subsidiair hebben [appellanten] gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en gehouden is de schade te vergoeden, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat.
2.1
De Staat heeft in reconventie gevorderd, voor zover de sloop van de boerderij van [appellant2] al heeft plaatsgevonden, i) te verklaren dat de Staat op goede gronden tot de sloop heeft kunnen overgaan, dan wel, voor zover de sloop van de boerderij nog niet heeft plaatsgevonden, ii) [appellanten] te veroordelen de boerderij te ontruimen en te gehengen en gedogen dat de boerderij zal worden gesloopt.
2.11
De rechtbank heeft bij vonnis van 8 november 2023 de vorderingen van [appellanten] afgewezen en de vorderingen in reconventie van de Staat in zoverre toegewezen dat [appellanten] worden veroordeeld om binnen drie maanden na het vonnis de boerderij te ontruimen en te gehengen en gedogen dat deze zal worden gesloopt. [appellanten] hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.12
In twee zaken tussen [appellanten] en de NAM heeft het hof op 11 juni 2024 uitspraak gedaan. [2] In dat arrest is onder meer geoordeeld dat de vordering van HtweeO Holding B.V. tot vergoeding van schade wegens winstderving niet toewijsbaar is.

3.Het oordeel van het hof

3.1
[appellante1] , [appellant2] en HtweeO Holding B.V. hebben een provisionele vordering ingesteld op basis van artikel 223 Rv. Zij vorderen dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 25.000,- aan zowel [appellante1] als [appellant2] en € 550.000,- aan HtweeO Holding B.V., met veroordeling van de Staat in de kosten van dit incident.
3.2
Ter onderbouwing hebben eisers in het incident aangevoerd dat zij voldoende belang hebben bij het instellen van hun vordering, nu zij door toedoen van de Staat al vele jaren niet in staat zijn de bottelarij te exploiteren. De Staat heeft hen in december 2021 in hun huidige positie gemanoeuvreerd. Dit heeft als gevolg dat het inkomen van [appellante1] en [appellant2] is geminimaliseerd. [appellant2] leeft van een AOW-uitkering en een klein pensioen. [appellante1] heeft alleen een AOW-uitkering. Hun spaargeld is zo goed als verdampt, ook omdat zij kosten hebben moeten maken om sloop van de boerderij te voorkomen. Dit maakt dat zij voldoende belang hebben bij een voorschot op de gevorderde schadevergoeding (die nader moet worden opgemaakt bij staat). Niet kan worden gevergd dat zij het hoger beroep afwachten. De schade bestaat in ieder geval uit de kosten die [appellanten] hebben moeten maken om de Staat ervan te weerhouden de boerderij te slopen, welke kosten ruim € 50.000,- bedragen. Daarnaast bestaat de schade uit de gemiste opbrengsten van de bottelarij. Daarvan is een begroting opgesteld waarin de gemiste resultaten over de jaren 2014 tot en met 2018 zijn opgenomen. In totaal derft de bottelarij ruim 36 miljoen euro aan resultaat. Bij wege van voorlopige voorziening wordt een voorschot op die totale schadevergoeding gevorderd (die zeker € 1.000.000,- zal bedragen) van € 500.000,-. Daarnaast wordt door [appellante1] en [appellant2] een voorschot gevorderd voor de door hen in persoon geleden immateriële schade van € 25.000,- per persoon. Zij zijn beiden ziek geraakt als gevolg van deze stressvolle situatie die hen al drie jaar in de greep houdt.
3.3
De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het incident.
3.4
Artikel 223 Rv biedt partijen de mogelijkheid om in een aanhangige procedure (de hoofdzaak) te vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van de hoofdzaak. Die incidentele vordering moet samenhangen met de hoofdvordering.
3.5
De incidentele vordering komt neer op een voorlopige voorziening die strekt tot toewijzing van (een deel van het voorschot op een schadevergoeding in verband met) de in de hoofdzaak subsidiair gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure en is gebaseerd op dezelfde feiten en grondslagen als waarop de hoofdvordering berust. Hiermee is voldaan aan het vereiste dat de gevraagde voorlopige voorziening moet samenhangen met de hoofdvordering. [3] Aangezien de gevraagde voorziening sterk is verweven met de beoordeling van de gegrondheid van de vordering in de hoofdzaak, welke beoordeling nu niet aan de orde is, kan het hof de juistheid van de stellingen van partijen in dit incident slechts met terughoudendheid beoordelen.
3.6
Toewijzing van een vordering tot een voorlopige voorziening voor de duur van het geding is alleen mogelijk wanneer [appellante1] , [appellant2] en HtweeO Holding B.V. daarbij voldoende belang hebben in die zin dat zij de afloop van de hoofdzaak niet kunnen afwachten. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn wanneer op grond van een eindbeslissing in de hoofdzaak al vaststaat dat een deel van de hoofdvordering toewijsbaar is. Dat laatste is, gelet op de uitkomst van de procedure bij de rechtbank en gezien de standpunten van partijen, in hoger beroep niet aan de orde. Daarom moet worden beoordeeld of om andere redenen niet van eisers in het incident kan worden gevergd dat zij de afloop van de bodemzaak afwachten. Zo niet, dan moet worden beoordeeld of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde ordemaatregel rechtvaardigt. [4] Bij een voorziening in de vorm van betaling van een geldsom is dat in verband met het restitutierisico meestal alleen het geval indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot reeds voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Het hof zal hierna ingaan op de gevorderde bedragen.
de kosten die zijn gemaakt om sloop van de boerderij te voorkomen
3.7
Eisers in het incident stellen dat zij voor € 50.000,- kosten hebben gemaakt om de Staat ervan te weerhouden de boerderij te slopen. Zij hebben deze kosten niet gespecificeerd. Gezien de procedures die hierover zijn gevoerd, houdt het hof het ervoor dat zij hier doelen op proceskosten die zijn gemaakt. Voor zover [appellante1] , [appellant2] en HtweeO Holding B.V. in die procedures in het gelijk zijn gesteld, worden die kosten geacht begrepen te zijn in de ten gunste van hen uitgesproken proceskostenveroordelingen ex art. 237 Rv. Dat en waarom zij aanspraak kunnen maken op een vergoeding van kosten die de forfaitaire proceskostenveroordelingen te boven gaan, is niet gesteld. Voor toekenning van een voorschot op genoemd bedrag ziet het hof daarom vooralsnog geen aanleiding.
de gemiste opbrengsten van de bottelarij
3.8
De vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding wegens winstderving van € 500.000,- aan HtweeO Holding B.V. acht het hof, voorlopig oordelend, niet toewijsbaar. Kortheidshalve verwijst het hof naar de overwegingen 4.13 tot en met 4.18 van het arrest van 11 juni 2024. Weliswaar was daar de NAM de wederpartij van HtweeO Holding B.V., maar de redenering van het hof gaat vooralsnog ook op in de verhouding tussen HtweeO Holding B.V. en de Staat. Bovendien is de winstderving berekend over de periode 2014-2018, zodat het causaal verband met de daarna - in 2021 - gesloten vaststellingsovereenkomst voorshands niet aannemelijk is.
immateriële schade
3.9
Ten behoeve van [appellante1] en [appellant2] is een voorschot gevorderd voor de door hen in persoon geleden immateriële schade van € 25.000,- per persoon. Volgens hen zijn beiden ziek geraakt als gevolg van deze stressvolle situatie die hen al drie jaar in de greep houdt. Volgens [appellante1] en [appellant2] behoeft dit geen nadere onderbouwing, waarbij zij verwijzen naar de onderzoeksresultaten die zijn opgenomen in het rapport van Gronings Perspectief. Het hof kan dit niet volgen. Stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband rusten op [appellante1] en [appellant2] . Voor de onderbouwing van een aanspraak op immateriële schadevergoeding volstaat het niet te verwijzen naar een onderzoeksrapport dat niet is toegespitst op hun persoonlijke situatie. Ook de hoogte van het gevorderde bedrag is door [appellante1] en [appellant2] niet inzichtelijk gemaakt. Naar het voorlopig oordeel van het hof komt een gevorderd voorschot daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
3.1
Tegen de achtergrond van de in 3.6 genoemde maatstaf is de conclusie dat geen van de gevorderde voorschotten op dit moment toewijsbaar is en dat de incidentele vordering zal worden afgewezen. De beslissing over de kosten van het incident zal voor het overige worden aangehouden tot de einduitspraak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.

4.De beslissing

in het incident:
4.1
wijst de vordering af;
4.2
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
4.3
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 7 januari 2025voor het nemen van de memorie van antwoord van de zijde van de Staat;
4.4
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, W.F. Boele en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 november 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:3921.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3857.
3.Artikel 223 lid 2 Rv.
4.Zie HR 14 november 1997, ECLI:NL:HRL1997:ZC2489,