In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Rijksvastgoedbedrijf, een vordering ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot fosfaatrechten na het beëindigen van een erfpachtcontract. Het hof heeft op 5 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het de vordering van de Staat heeft afgewezen. De Staat stelt dat hij recht heeft op een deel van de fosfaatrechten die aan [gedaagde] zijn toegekend, omdat het erfpachtcontract op 31 oktober 2021 is geëindigd. De Staat beroept zich op de voorwaarden die zijn geformuleerd in eerdere arresten, maar het hof oordeelt dat er geen sprake is van oplevering van de grond, aangezien [gedaagde] het gebruik van de grond na het einde van het erfpachtcontract onafgebroken heeft voortgezet. Het hof concludeert dat de vordering van de Staat niet toewijsbaar is, omdat de feitelijke situatie van voortgezet gebruik door [gedaagde] in de weg staat aan de toepassing van de voorwaarden uit de arresten ASR/Qualm. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.