ECLI:NL:GHARL:2022:4224

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.297.593
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van fosfaatrechten en pachtovereenkomsten in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed [naam landgoed] B.V. en de graaf, die beiden aanspraak maken op fosfaatrechten. De pachtovereenkomsten die zij hadden met de geïntimeerde zijn in 2019 ontbonden. Het hof oordeelt dat het niet gerechtvaardigd is om de pachtarealen van beide pachtovereenkomsten op te tellen om boven het minimum van 15 hectare uit te komen. De vorderingen van de BV en de graaf in verband met het fosfaatreductieplan worden eveneens afgewezen. Het hof wijst de vorderingen af en concludeert dat de fosfaatrechten in beginsel van de pachter zijn, tenzij aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De beslissing van de pachtkamer in eerste aanleg wordt vernietigd, en de vorderingen van de appellanten worden alsnog afgewezen. Het hof legt de proceskosten bij de appellanten neer, aangezien zij in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.297.593
(zaaknummer rechtbank Overijssel 8321966)
arrest van de pachtkamer van 24 mei 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Landgoed [naam landgoed] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats]
2.
[appellant 2/de graaf],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [landgoed] BV en de graaf,
advocaat: mr. H.M. van Eerten,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B. Nijman.

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
[geïntimeerde] had zowel met [landgoed] BV als de graaf een reguliere pachtovereenkomst die allebei in 2019 door ontbinding zijn beëindigd. [landgoed] BV en de graaf maken aanspraak op fosfaatrechten waarbij zij de pachtarealen van beide pachtovereenkomsten optellen om boven het minimum van 15 ha uit te komen. Het hof oordeelt dat het optellen niet gerechtvaardigd is. Ook de vordering van [landgoed] BV en de graaf in verband met het fosfaatreductieplan is niet toewijsbaar. Het hof wijst daarmee de vorderingen af.
1.2
Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe

Het hof heeft op 15 maart 2022 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd. Op 21 april 2022 heeft de zitting plaatsgevonden waarvan een verslag is gemaakt. In dat verslag is per abuis vergeten op te nemen dat ook akte is verleend van de akte inbreng aanvullende producties van [landgoed] BV en de graaf. Aan het eind van de zitting heeft het hof arrest bepaald.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding

3.1
De gravin van [naam gravin] heeft in 1991 met [geïntimeerde] een pachtovereenkomst gesloten voor 17.98.10 ha los land, dat onderdeel uitmaakt van het landgoed [landgoed] . In 2000 zijn twee nieuwe pachtovereenkomsten gesloten voor hetzelfde areaal. [landgoed] BV heeft daarbij 7.78.10 ha aan [geïntimeerde] verpacht. Dit is het deel van het totale areaal van het landgoed [landgoed] dat vanaf 2000 onder de Natuurschoonwet (NSW) was gerangschikt en in eigendom was overgedragen aan [landgoed] BV. Het restant van 10.20.00 heeft de gravin opnieuw in privé verpacht aan [geïntimeerde] . De graaf heeft als enige erfgenaam na het overlijden van de gravin in 2016 deze pachtovereenkomst voortgezet. De graaf is daarnaast enig aandeelhouder van [landgoed] BV. De middellijk bestuurder daarvan is de rentmeester van het landgoed [landgoed] .
3.2
[geïntimeerde] had tot 2014 als zelfstandige een melkveehouderij op het landgoed [landgoed] . Daarna is hij in een maatschap gegaan en vervolgens vanaf 2016 in een samenwerking met maatschap [naam maatschap] . Deze samenwerking heeft ertoe geleid dat [landgoed] BV en de graaf ontbinding hebben gevorderd van beide pachtovereenkomsten. Bij vonnis van 17 september 2019 zijn de pachtovereenkomsten ontbonden omdat [geïntimeerde] de agrarische onderneming niet meer bedrijfsmatig uitoefende.
Inzet van de hoger beroepen
3.3
Beide partijen zijn in hoger beroep gegaan omdat zij niet eens zijn met het vonnis van de pachtkamer in eerste aanleg. [landgoed] BV en de graaf hebben aanvankelijk drie vorderingen tot een totaalbedrag van € 196.901,80 ingesteld die te maken hebben met de productierechten van [geïntimeerde] . Het gaat om vorderingen met betrekking tot fosfaatrechten, het fosfaatreductieplan en melkquotum. De pachtkamer heeft de aanspraak op fosfaatrechten van [landgoed] BV en de graaf in eerste aanleg deels toegewezen en daarbij de arealen van de twee pachtovereenkomsten bij elkaar opgeteld. Aan [landgoed] BV en de graaf is daarvoor een bedrag van € 38.144,70 toegewezen. Daartegen richt zich het hoger beroep van [geïntimeerde] (het incidenteel hoger beroep). Hij wil dat het hof die vordering alsnog afwijst.
3.4
[landgoed] BV en de graaf hebben de vordering die met het melkquotum is verbonden en hun verzoek om [geïntimeerde] te gebieden stukken over te leggen (artikel 22 Rv) in hoger beroep ingetrokken. De pachtkamer heeft de vorderingen van [landgoed] BV en de graaf in verband met het fosfaatreductieplan in eerste aanleg afgewezen. Het hoger beroep van [landgoed] BV en de graaf (het principaal hoger beroep) richt zich daartegen. Ze willen dat die vordering alsnog wordt toegewezen.
Optellen twee pachtovereenkomsten
3.5
In zijn arrest van 26 maart 2019 [1] heeft dit hof geoordeeld dat de fosfaatrechten in beginsel van de pachter zijn en dat er geen reden is de rechten aan de verpachter over te dragen bij het einde van de pacht. Als partijen in de pachtovereenkomst niets (anders) zijn overeengekomen, is de pachter alleen verplicht tot overdracht van fosfaatrechten aan de verpachter indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- tussen verpachter en pachter bestond op 2 juli 2015 een reguliere pachtovereenkomst of een geliberaliseerde pachtovereenkomst die bij het aangaan 12 jaar of langer duurt;
- het betreft hoevepacht of pacht van minimaal 15 ha grond of pacht van een gebouw; het gebouw moet specifiek zijn ingericht voor de melkveehouderij en voor de uitoefening daarvan noodzakelijk zijn en door de verpachter ten behoeve van het bedrijf van de pachter aan de pachter ter beschikking zijn gesteld.
De fosfaatrechten worden dan voor 50% toegerekend aan de gebouwen en 50% aan de grond die de pachter op 2 juli 2015 ten behoeve van het gehouden vee ten dienste stonden en naar verhouding toegerekend aan het gepachte. De verpachter dient aan de pachter 50% van de marktwaarde van de over te dragen fosfaatrechten per datum einde pachtovereenkomst te betalen.
3.6
De juridische grondslag is gevonden in de aard van de pachtovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW). De rechtvaardiging bestaat uit drie samenhangende redenen. De verpachter heeft langdurig bedrijfsmiddelen aan de pachter ter beschikking gesteld waarop de pachter zijn bedrijfsvoering heeft kunnen baseren. Die bedrijfsmiddelen hebben in belangrijke mate bijgedragen aan de omvang van de veestapel en daarmee aan de fosfaatrechten die aan de pachter zijn toegekend. De grond en/of gebouwen zijn na het einde van de pachtovereenkomst potentieel minder goed te exploiteren voor de verpachter indien de pachter deze zonder fosfaatrechten oplevert.
3.7
Het is aan de verpachter te stellen en zo nodig te bewijzen dat aan de voorwaarden voor overdracht is voldaan. [landgoed] BV en de graaf stellen zich op het standpunt dat sprake is van een reguliere pachtovereenkomst van minimaal 15 ha grond, waarbij zij de arealen van de twee pachtovereenkomsten optellen. De rechtvaardiging hiervoor vinden zij in de geschiedenis en samenhang van de pachtverhoudingen. Voorheen verpachtte de gravin beide arealen samen. Alleen door de fiscaal gemotiveerde splitsing van de gronden ten behoeve van de rangschikking zijn twee nieuwe pachtovereenkomsten gesloten, maar feitelijk is er geen wijziging geweest in de omvang en aard van het gepachte, aldus [landgoed] BV en de graaf.
3.8
Uit het arrest van 26 maart 2019 volgt dat de fosfaatrechten in beginsel van de pachter zijn en dat de omstandigheden waaronder de verpachter een aanspraak heeft daarop een uitzondering maakt. De keuze om in 2000 de verpachte gronden te splitsen in een NSW deel dat ging toebehoren aan [landgoed] BV en een deel dat in privé bij de gravin bleef, is een vrije keuze geweest waarvan de verpachters de gevolgen moeten dragen. Deze situatie bestaat bovendien al ruim 20 jaar en de (fiscale) voordelen daarvan zijn (alleen) aan de verpachter toegekomen. Het hof ziet daarom onvoldoende aanleiding om de twee pachtovereenkomsten op te tellen om te komen tot een reguliere pachtovereenkomst van minimaal 15 ha grond, ook al omdat het een uitzondering is dat de verpachter een aanspraak heeft op fosfaatrechten. Daarmee slaagt het hoger beroep van [geïntimeerde] en zal het hof de toegewezen vordering van € 38.144,70 alsnog afwijzen.
Fosfaatreductieplan
3.9
In 2017 heeft de overheid het fosfaatreductieplan afgekondigd, in afwachting van de invoering van de fosfaatrechten. Melkveehouders die meer vrouwelijke runderen aanhielden dan op de peildatum 2 juli 2015, moesten hun veestapel stapsgewijs inkrimpen. De fosfaatreductie in grootvee-eenheden, GVE’s, die de melkveehouder kreeg opgelegd, was niet vrij overdraagbaar. [geïntimeerde] heeft zijn GVE’s in 2017 tijdelijk ter beschikking gesteld aan de samenwerking met maatschap [naam maatschap] en daar een vergoeding voor gekregen.
3.1
[landgoed] BV en de graaf betogen dat zij alsnog recht hebben op de helft van de vergoeding die [geïntimeerde] heeft gekregen voor de inbreng van zijn fosfaatreferentie in de samenwerking met maatschap [naam maatschap] . Op de zitting hebben zij nader toegelicht wat de grondslag voor die vordering is. [geïntimeerde] is volgens hen tekortgeschoten door de samenwerking aan te gaan of heeft zich onrechtmatig gedragen omdat hij zijn GVE’s in de samenwerking met maatschap [naam maatschap] heeft ingebracht. Verder hebben zij verwezen naar artikel 6:104 BW (winstafdracht).
3.11
Het hof concludeert dat het landgoed [landgoed] BV en de graaf blijkbaar gaat om een schadevordering. Dat zij schade hebben geleden, hebben zij echter niet gesteld en is ook niet aannemelijk gemaakt [2] . Op de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de gedragingen van [geïntimeerde] en de vordering gaat het hof bij deze stand van zaken niet in. Het hoger beroep van [landgoed] BV en de graaf strandt hierop.
Proceskosten eerste aanleg
3.12
In eerste aanleg heeft de pachtkamer de proceskosten gecompenseerd; beide partijen komen daartegen op. Omdat [landgoed] BV en de graaf volledig in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen in de proceskosten in beide instanties veroordelen. Op de zitting hebben [landgoed] BV en de graaf verzocht bij de proceskostenveroordeling rekening te houden met de late intrekking van de melkquotumvordering. Eerder kon dat niet omdat [geïntimeerde] pas laat stukken in het geding heeft gebracht. De omstandigheid dat [geïntimeerde] pas laat stukken in het geding heeft gebracht over de maatschap tussen 2014 en 2016 is echter geen reden om de hoogte van de proceskosten bij te stellen. Ongeacht die stukken hadden [landgoed] BV en de graaf de vordering wat het melkquotum betreft onvoldoende steekhoudend toegelicht.
Slotopmerkingen
3.13
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
3.14
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
Slotsom
3.15
Het principaal hoger beroep van [landgoed] BV en de graaf faalt. De kosten voor [geïntimeerde] van dit hoger beroep stelt het hof vast op € 1.756 aan griffierecht en op € 4.062 aan salaris advocaat (2 punten x tarief IV), dus totaal € 5.818.
3.16
Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] slaagt zodat het hof het vonnis van de pachtkamer zal vernietigen en de vorderingen van [landgoed] BV en de graaf alsnog volledig zal afwijzen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [landgoed] BV en de graaf in de kosten van beide instanties veroordelen. Het hof stelt de kosten van de eerste aanleg vast op € 1.496 aan salaris advocaat (2 punten x tarief 748) en van dit hoger beroep op € 1.442 aan salaris advocaat (2 punten x 0,5 x tarief III), dus in totaal € 2.938.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
verwerpt het beroep;
veroordeelt [landgoed] BV en de graaf in de kosten van [geïntimeerde] , tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 5.818;
in het incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de pachtkamer te Zwolle van 1 juni 2021, behalve het oordeel onder 5.1, en doet opnieuw recht:
wijst de onder 5.2 toegewezen vordering van [landgoed] BV en de graaf alsnog af;
veroordeelt [landgoed] BV en de graaf in de kosten van beide instanties tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.938.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber en Z.J. Oosting en de deskundige leden mr. ing. E. Oostra en B. Lamers, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022.