ECLI:NL:GHARL:2022:3034

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.291.221
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op fosfaatrechten in het kader van een hoevepachtovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen pachter en verpachter over de aanspraak op fosfaatrechten die voortvloeien uit een hoevepachtovereenkomst. De verpachter heeft bij het einde van de pachtovereenkomst in 2017 een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de fosfaatrechten. In deze procedure vordert de verpachter een verklaring voor recht dat hij aanspraak kan maken op een deel van de fosfaatrechten van de pachter. Het hof oordeelt dat de verpachter inderdaad aanspraak heeft op deze rechten, in lijn met eerdere uitspraken van de pachtkamer en het hof zelf. Het hof legt uit dat de verpachter recht heeft op een deel van de fosfaatrechten, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, zoals het bestaan van een reguliere pachtovereenkomst op de peildatum van 2 juli 2015. Het hof behandelt ook de argumenten van de pachter, die stelt dat de pachtovereenkomst nietig is en dat de verpachter geen aanspraak kan maken op de fosfaatrechten. Het hof verwerpt deze argumenten en bevestigt de eerdere uitspraak van de pachtkamer. De beslissing van het hof houdt in dat de verpachter recht heeft op de fosfaatrechten die aan de pachter zijn toegekend, en dat de pachter verplicht is om de benodigde informatie te verstrekken over deze rechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.291.221
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 8572280)
arrest van de pachtkamer van 19 april 2022
in de zaak van

1.[pachter A] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [pachter B],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [pachter] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. W.M. Bijloo,
tegen:
[executeur],
wonende te [woonplaats] ,
als executeur in de nalatenschap van [verpachter] ,
bij leven wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [verpachter] ,
advocaat: mr. B. Nijman.

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
Tussen partijen bestond een hoevepachtovereenkomst. Bij het einde daarvan in 2017 heeft [verpachter] als verpachter een voorbehoud gemaakt ten aanzien van fosfaatrechten. In deze procedure wil hij een verklaring voor recht dat hij aanspraak kan maken op een deel van de fosfaatrechten van [pachter] . Het hof oordeelt net als de pachtkamer dat [verpachter] die aanspraak heeft.
1.2
Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe

2.1
Het hof heeft op 9 november 2021 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd.
2.2
Op 17 maart 2022 heeft de zitting plaatsgevonden waarvan een verslag is gemaakt. Aan het eind van de zitting heeft het hof arrest bepaald.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding
3.1
[pachter A] is de zoon van [pachter B] en samen hadden zij een maatschap waarin een melkveehouderij werd uitgeoefend. Met ingang van 22 december 2000 gold tussen [pachter] als pachter en [verpachter] als verpachter een hoevepachtovereenkomst met betrekking tot een woning, bedrijfsgebouwen, erf en tuin en ruim 33 ha grond, verdeeld over twee overeenkomsten, één van pachtbeëindiging en pachtovername van de woning, bedrijfsgebouwen en enkele percelen landbouwgrond en de andere een pachtovereenkomst voor los land. Naast deze pachtovereenkomsten zijn partijen nog een side letter overeengekomen.
3.2
[pachter] heeft van de afgaande pachter melkquotum overgenomen en pachtersinvesteringen. Ook heeft hij het verpachtersaandeel in het met het gepachte samenhangende melkquotum van [verpachter] gekocht.
3.3
Voor de melkkoeien was onder meer een grupstal beschikbaar. Partijen hebben vanaf 2013 onderhandeld over nieuwbouw van een melkveestal binnen de pachtrelatie. [verpachter] zou deze uiteindelijk op eigen kosten oprichten en (op enig moment) de pachtverhoging aan [pachter] doorrekenen. Rond dezelfde tijd heeft [pachter A] het aanbod gekregen met de oom van zijn echtgenote in een maatschap te gaan en het bedrijf elders voort te zetten. Partijen zijn vervolgens gaan onderhandelen over beëindiging van de pachtovereenkomst en hebben daarover op 26 april 2017 overeenstemming bereikt.
3.4
In de tussentijd was bekend geworden dat melkveehouders fosfaatrechten toegekend zouden krijgen op basis van het aanwezige melkvee op 2 juli 2015. In de pachtbeëindigingsovereenkomst is daarom het volgende opgenomen:
“dat verpachter en pachter zich ten aanzien van fosfaatrechten alle rechten voorbehouden. Indien later mocht blijken dat het eigendom wel (gedeeltelijk) bij verpachter ligt, dan zal verpachter dit recht claimen, hetgeen alsdan door pachter zal worden betwist”.
3.5
In 2018 zijn geen fosfaatrechten toegekend aan [pachter] , wel aan de maatschap waarin [pachter A] , zijn echtgenote en haar oom deelnemen. [pachter B] heeft geen agrarische onderneming meer.
Inzet van het hoger beroep
3.6
[verpachter] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat hij aanspraak kan maken op een deel van de fosfaatrechten die aan [pachter] , dan wel aan zijn bedrijf, zijn toegekend. De pachtkamer heeft de vordering toegewezen. Daarnaast heeft de pachtkamer [pachter] veroordeeld om gegevens aan [verpachter] te geven over de toekenning aan [pachter] . [pachter] wil dat die vorderingen alsnog worden afgewezen.
3.7
[verpachter] heeft ook (voorwaardelijk) hoger beroep ingesteld en zijn vordering aangevuld voor het geval het hoger beroep van [pachter] faalt. Hij vordert nu een verklaring voor recht dat hij aanspraak kan maken op fosfaatrechten die aan [pachter] zijn toegekend, aan zijn bedrijf dan wel aan een derde, een samenwerkingsverband of een vennootschap, waarin [pachter] is gerechtigd, voor zover die rechten zijn toegekend op basis van de exploitatie van de gepachte hoeve en de veroordeling van [pachter] om stukken te geven waaruit kan blijken op welke wijze de uit de exploitatie van de hoeve voortvloeiende fosfaatrechten ten name van een vennootschap of samenwerkingsverband waarvan [pachter] deel uitmaakt, zijn geregistreerd of toegekend.
Het hoger beroep van [pachter]
Nietige pachtovereenkomst?
3.8
Volgens [pachter] is de pachtovereenkomst tussen partijen nietig en vloeit er alleen al daarom geen aanspraak van [verpachter] op fosfaatrechten uit voort. Het hof begrijpt dat [pachter] onder verwijzing naar artikel 7:399c BW de pachtovereenkomst wil aantasten vanwege de sideletter. Deze sideletter (onderhandse overeenkomst genoemd) [1] is gesloten tussen de afgaande pachter, [pachter] en [verpachter] en op hetzelfde moment ondertekend als de twee pachtovereenkomsten. Er staat in dat [pachter] en [verpachter] een hogere pachtprijs zijn overeengekomen dan in de ter goedkeuring ingestuurde pachtovereenkomsten staat, te weten dat jaarlijks nog een bedrag van ƒ 10.294 aan pacht zal worden verrekend. Bovendien is het groot onderhoud bij pachter gelegd (onder vermindering van de pachtsom met ƒ 3.000).
3.9
Het eerste lid van 7:399c BW bepaalt dat het beding nietig is waarin de verpachter een hogere tegenprestatie bedingt dan volgens de wet is geoorloofd nadat de pachtovereenkomst al is goedgekeurd. Het artikel gaat er dus allereerst vanuit dat alleen het beding waarbij een hogere pachtprijs is bedongen nietig is en niet de pachtovereenkomst zelf. Daarnaast is de onderhandse overeenkomst - ook blijkens de tekst ervan - tot stand gekomen vóórdat de pachtovereenkomst is goedgekeurd en tot slot heeft [pachter] niet aangevoerd dat de later door de grondkamer goedgekeurde pachtprijs, vermeerderd met ƒ 10.294 (en verminderd met ƒ 3000), hoger is dan volgens het destijds geldende pachtprijssysteem de hoogst toelaatbare pachtprijs voor de hoeve was.
3.1
[verpachter] heeft in dit verband nog aangevoerd dat partijen de sideletter destijds hebben opgesteld om vóór 31 december 2000 de deal rond te krijgen. Dat was nodig in verband met het vertrek van de afgaande pachter naar [buitenland] . De afgaande pachter betaalde enige tijd minder dan de pachtprijs, maar met [pachter] is overeengekomen om weer de volle prijs te gaan betalen. Vandaar de bijbetaling, aldus [verpachter] . [pachter] heeft deze gang van zaken op de zitting niet weersproken. Artikel 2.2 in combinatie met 2.6 van de onderhandse akte biedt verder steun aan de verklaring van [verpachter] . Blijkbaar was het de bedoeling om met de onderhandse verhoging toe te groeien naar de hoogst toelaatbare pachtprijs:
“dat de onderhandse verrekening van toepassing blijft tot dat voor alle verpachte/gepachte landerijen, zowel voor de onderhandse pachtprijs als voor de pachtprijs in de twee pachtovereenkomsten, de dan geldende maximale pachtprijs volgens de pachtwet en het pachtnormenbesluit (maximale regionorm en/of 2 % van de vrije verkeerswaarde van de landerijen) is bereikt. In die eindsituatie is de onderhandse pachtprijs gelijk aan pachtprijssom van de beide pachtovereenkomsten.”
3.11
Op al deze gronden faalt het betoog. Van nietigheid op grond van artikel 3:40 BW is (ook) geen sprake, voor zover [pachter] daarop een beroep doet.
Aan [pachter] zijn geen rechten toegekend
3.12
De fosfaatrechten die [pachter] met het gepachte op peildatum 2 juli 2015 heeft opgebouwd zijn niet aan hem maar aan de rechtsopvolger van de maatschap die [pachter] voorheen had toegekend. De door [pachter] opgebouwde rechten en de fosfaatrechten die de oom had opgebouwd, heeft RVO direct aan de nieuwe maatschap toegekend, begrijpt het hof. Volgens [pachter] is in de maatschapsakte opgenomen dat hij niet zonder toestemming van de andere maten de toegekende fosfaatrechten mag onttrekken. Om deze redenen stelt [pachter] dat hij niet verplicht kan worden rechten over te dragen aan [verpachter] . Fosfaatrechten zijn echter vrij verhandelbaar. Als het al zo is dat [pachter A] geen toestemming van de andere maten krijgt om fosfaatrechten te onttrekken aan de maatschap, dan belet dat hem niet [verpachter] op andere wijze fosfaatrechten of financiële compensatie te verschaffen. In elk geval leidt die omstandigheid niet tot afwijzing van de vorderingen van [verpachter] .
3.13
De argumenten waardoor [verpachter] hoe dan ook geen aanspraak zou kunnen maken op een deel van de toegekende fosfaatrechten, falen dus. De andere argumenten van [pachter] zien op de uitwerking van het arrest van het hof van 26 maart 2019 op de onderhavige zaak. Die zal het hof nu bespreken.
Toepassing arrest 26 maart 2019
3.14
In zijn arrest van 26 maart 2019 [2] heeft dit hof de vraag beantwoord of de verpachter bij het einde van de pachtovereenkomst recht heeft op overdracht van fosfaatrechten. Het hof oordeelde dat de fosfaatrechten in beginsel van de pachter zijn en dat er geen reden is de rechten aan de verpachter over te dragen bij het einde van de pacht. Als partijen in de pachtovereenkomst niets (anders) zijn overeengekomen, is de pachter alleen verplicht tot overdracht van fosfaatrechten aan de verpachter indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- tussen verpachter en pachter bestond op 2 juli 2015 een reguliere pachtovereenkomst of een geliberaliseerde pachtovereenkomst die bij het aangaan 12 jaar of langer duurt;
- het betreft hoevepacht of pacht van minimaal 15 ha grond of pacht van een gebouw; het gebouw moet specifiek zijn ingericht voor de melkveehouderij en voor de uitoefening daarvan noodzakelijk zijn en door de verpachter ten behoeve van het bedrijf van de pachter aan de pachter ter beschikking zijn gesteld.
De fosfaatrechten worden dan voor 50% toegerekend aan de gebouwen en 50% aan de grond die de pachter op 2 juli 2015 ten behoeve van het gehouden vee ten dienste stonden en naar verhouding toegerekend aan het gepachte. De verpachter dient aan de pachter 50% van de marktwaarde van de over te dragen fosfaatrechten per datum einde pachtovereenkomst te betalen.
3.15
De juridische grondslag is gevonden in de aard van de pachtovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW). De rechtvaardiging bestaat uit drie samenhangende redenen. De verpachter heeft langdurig bedrijfsmiddelen aan de pachter ter beschikking gesteld waarop de pachter zijn bedrijfsvoering heeft kunnen baseren. Die bedrijfsmiddelen hebben in belangrijke mate bijgedragen aan de omvang van de veestapel en daarmee aan de fosfaatrechten die aan de pachter zijn toegekend. De grond en/of gebouwen zijn na het einde van de pachtovereenkomst potentieel minder goed te exploiteren voor de verpachter indien de pachter deze zonder fosfaatrechten oplevert.
3.16
Het is aan de verpachter te stellen en zo nodig bewijzen dat aan de voorwaarden voor overdracht is voldaan. [verpachter] heeft gesteld dat er op 2 juli 2015 tussen partijen een reguliere hoevepachtovereenkomst bestond. Daarmee heeft [verpachter] voldoende gesteld. [pachter] betwist vervolgens niet dat er sprake is geweest van hoevepacht, maar volgens [pachter] betekent dat nog niet dat hij fosfaatrechten aan [verpachter] moet overdragen. Daarvoor voert hij een aantal redenen aan.
Uitleg pachtovereenkomst uit 2000
3.17
Volgens [pachter] hebben partijen in de pachtovereenkomst opgenomen, althans bedoeld, dat [verpachter] nimmer aanspraak kan maken op enige vergoeding voor het mogen melken van koeien. Hij verwijst naar het beding:
“Pachter is volledig eigenaar van de voornoemde melkquota. Bij het beëindigen van de pachtovereenkomst is pachter gerechtigd bovenvermelde quota mee te nemen dan wel aan derden in eigendom over te dragen”. Hij leest daarin dat het recht om melk te produceren voor 100% aan hem toekomt.
3.18
Het hof leest in het beding dat [verpachter] door de verkoop van het verpachtersaandeel in het melkquotum geen aanspraak meer heeft of kan maken op dat melkquotum aan het einde van de pachtovereenkomst. Dat is logisch omdat [pachter] het melkquotum had gekocht, waaronder het verpachtersaandeel. Dat daarmee ook is bedoeld of [pachter] redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat [verpachter] afstand deed van eventueel later toe te kennen productierechten, vindt het hof niet voor de hand liggend. Daarover hebben partijen geen afspraak gemaakt en in de gesloten overeenkomsten is geen financiële afrekening bij voorbaat of voorziening opgenomen. Door in 2017 aanspraak te maken op fosfaatrechten heeft [verpachter] juist te kennen gegeven dat hij geen afstand heeft gedaan. Om welke reden van [pachter] desondanks redelijkerwijs mocht begrijpen dat [verpachter] dat - in 2000 of 2017 - wel wilde is onvoldoende toegelicht.
3.19
[pachter] heeft in dit kader ook aangevoerd dat [verpachter] in de aanloop naar de pachtbeëindigingsovereenkomst in 2016-2017 geen aanspraak heeft gemaakt op fosfaatrechten en dat in een conceptbeëindigingsovereenkomst was opgenomen dat de fosfaatrechten exclusief voor hem zouden zijn. Die omstandigheden brengen ook niet mee dat ervan kan worden uitgegaan dat [verpachter] afstand heeft gedaan van zijn eventuele aanspraak. Daar is meer voor nodig.
Bij de toekenning van de fosfaatrechten was de pachtovereenkomst al beëindigd
3.2
Het klopt dat de fosfaatrechten zijn toegekend na het einde van de pachtovereenkomst. De verplichting van de pachter om bij het einde van de pachtovereenkomst aan de verpachter fosfaatrechten over te dragen kon [pachter] niet nakomen omdat de rechten nog niet bestonden. Dat laat onverlet dat [verpachter] in de pachtbeëindigingsovereenkomst zijn rechten heeft voorbehouden: “
Indien later mocht blijken dat het eigendom wel (gedeeltelijk) bij verpachter ligt, dan zal verpachter dit recht claimen, hetgeen alsdan door pachter zal worden betwist”.Daarmee heeft [verpachter] een voorwaardelijke verbintenis bedongen waarvan hij nakoming kan vorderen. Op dat moment stond al wel vast dat aan [pachter] fosfaatrechten zouden worden toegekend die met het gepachte waren opgebouwd op peildatum 2 juli 2015. De toekenning zou aanvankelijk op 1 januari 2017 plaatsvinden maar is door omstandigheden uitgesteld naar 1 januari 2018. Of [verpachter] aanspraak zou kunnen maken op (een deel) van de aanspraken stond echter niet vast. Op grond van artikel 6:21 BW is een verbintenis voorwaardelijk wanneer bij rechtshandeling haar werking van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhankelijk is gesteld. De aanspraak van verpachters op fosfaatrechten is voor het eerst bij het arrest van dit hof van 26 maart 2019 vastgesteld. Daarbij heeft het hof geoordeeld dat de verpachter onder bepaalde omstandigheden aanspraak kan maken op fosfaatrechten en in zoverre rechthebbende is. De voorwaarde waaronder de voorwaardelijke verbintenis is aangegaan, is in zoverre vervuld zodat [verpachter] daarvan in deze procedure nakoming kan vorderen.
3.21
Het betoog van [pachter] dat niet aan de voorwaarde wordt voldaan omdat het eigendom niet (gedeeltelijk) bij [verpachter] ligt, passeert het hof. Redelijkerwijs moet de voorwaarde bij een toekomstige onzekere gebeurtenis ruim worden uitgelegd zodat onder eigendom ook rechthebbende kan worden begrepen.
Hoeve (on)geschikt voor de uitoefening van een melkveebedrijf
3.22
[pachter] heeft aangevoerd dat de bedrijfsgebouwen niet specifiek waren ingericht voor de melkveehouderij. Hij heeft de stalinrichting en alle benodigdheden om melkvee te houden zelf bekostigd. Het klopt dat de stalinrichting en de melkinstallatie niet zijn verpacht, die heeft [pachter] van de afgaande pachter overgenomen bij de overname van diens melkveebedrijf en nadien zelf vervangen/onderhouden. De voorwaarden waaronder de verpachter in deze zaak recht heeft op fosfaatrechten is echter dat het gaat om een hoevepacht en niet om de pacht van een bedrijfsgebouw dat specifiek is ingericht voor de melkveehouderij. Uit het arrest van 26 maart 2019 vloeit voort dat een aanspraak bestaat in drie gevallen: bij hoevepacht, óf bij pacht van 15 ha óf bij pacht van een gebouw dat specifiek is ingericht voor de melkveehouderij. Anders dan [pachter] blijkbaar meent is het dus niet zo dat bij een hoevepacht tevens sprake moet zijn van minimaal 15 ha grond én gebouwen die specifiek zijn ingericht voor de melkveehouderij. Voor de aanspraak van een verpachter van een hoeve is dus niet vereist dat de stalinrichting en melkinstallatie ook zijn verpacht. Hetzelfde geldt voor het melkquotum. [verpachter] heeft overigens bij aanvang een woning, een grupstal, overige bedrijfsgebouwen en 33 ha grond verpacht en daarmee een hoeve verpacht die geschikt is voor de uitoefening van een melkveebedrijf; de afgaande pachter oefende daar een melkveebedrijf uit en [pachter] ook.
Overige feiten en omstandigheden
3.23
[pachter] voert aan dat het onredelijk is dat hij destijds voor het verpachtersaandeel van het melkquotum heeft betaald en nu nogmaals productierechten moet afrekenen met [verpachter] . In 2000 was de afschaffing van het melkquotum niet in zicht en werd het ook niet verwacht (men hield eerder rekening met een verlenging). Zoals partijen tijdens de zitting hebben toegelicht, heeft [verpachter] destijds het advies gekregen om zijn aandeel in het melkquotum aan de pachter te verkopen en heeft [pachter] dat vervolgens gekocht. Hij heeft daar omgerekend € 201.495,66 voor betaald (naast het bedrag dat hij aan de afgaande pachter heeft betaald voor melkquotum). Vanaf die tijd heeft [pachter] het melkquotum naar eigen inzicht kunnen gebruiken, zowel feitelijk als boekhoudkundig.
3.24
Hiervoor is al geoordeeld dat de aankoop door [pachter] van het verpachtersaandeel niet meebrengt dat [verpachter] afstand heeft gedaan van toekomstige rechten. Verder heeft het hof in het arrest van 26 maart 2019 geoordeeld dat er geen samenhang bestaat tussen melkquotum en fosfaatrechten. Daarbij overweegt het hof nog het volgende. Het enkele feit dat partijen 18 jaar voor de toekenning van de fosfaatrechten in vrijheid tot overdracht van het verpachtersaandeel van het melkquotum zijn gekomen, is niet zo uitzonderlijk dat van de uitgangspunten voor de aanspraak van de verpachter op fosfaatrechten moet worden afgeweken. [pachter] heeft nog wel aangevoerd dat hij gedwongen was om het verpachtersaandeel van het melkquotum te kopen, maar die stelling niet geconcretiseerd terwijl die gemotiveerd is bestreden door [verpachter] . Op de zitting heeft [pachter] daarover evenmin iets verteld en het blijkt ook nergens uit. [pachter] heeft verklaard dat hij later nog 105.000 kg melkquotum voor een bedrag van € 162.406 heeft bijgekocht, maar hij heeft ook een tweede hoeve van een derde gepacht met 20 ha grond en een melkveestal. Bij de berekening van de aanspraak van [verpachter] deelt [verpachter] niet mee in de aan die grond en dat gebouw toe te rekenen rechten en daarom is de aankoop niet van belang. Dat het later aangekochte melkquotum het melkquotum op het gepachte in relevante mate heeft ingedikt, heeft [pachter] in elk geval niet aangevoerd.
3.25
[pachter] voert aan dat [verpachter] hem in 2016 heeft gedwongen om te verhuizen doordat hij meteen een hogere pacht wilde na de bouw van de nieuwe stal waardoor de bank [pachter] niet meer wilde financieren. Eerder had [verpachter] aangeboden om de pachtverhoging pas later te laten ingaan. [verpachter] heeft gemotiveerd betwist dat hij direct na de bouw een verhoogde pachtsom in rekening wilde brengen en [pachter] heeft zijn standpunt niet meer verder geconcretiseerd. Uit de overgelegde e-mails [3] blijkt in elk geval niet dat [verpachter] dat van plan was. Ook verder is uit niets gebleken dat [pachter] door handelen van [verpachter] is gedwongen zijn melkveebedrijf te verplaatsen.
3.26
Daarnaast voert [pachter] aan dat de opvolgend pachter de fosfaatrechten niet nodig heeft en dus [verpachter] ook niet. [verpachter] heeft dat bestreden en erop gewezen dat de huidige pachter Jersey vleesvee heeft en zijn bedrijfsvoering wil verbreden met melkvee om het hoofd boven water te kunnen houden. Daarnaast zijn er ook andere pachters op het landgoed die graag met fosfaatrechten willen uitbreiden. Wat hier ook van zij, de voorwaarden waaronder de verpachter aanspraak heeft op fosfaatrechten vinden hun rechtvaardiging in drie samenhangende redenen waarvan er één is dat de grond en/of gebouwen na het einde van de pachtovereenkomst potentieel minder goed te exploiteren zijn voor de verpachter indien de pachter deze zonder fosfaatrechten oplevert. Die rechtvaardigende reden moet dus in samenhang met de andere twee worden bezien en wordt niet aangetast door de feitelijke invulling die de verpachter na het einde van de pachtovereenkomst geeft aan het voorheen verpachte.
3.27
Tot slot heeft [pachter] op de zitting aangevoerd dat hij in tegenstelling tot de pachter uit het arrest van 26 maart 2019 geen stopper is, maar de fosfaatrechten zelf hard nodig heeft. In zijn uitspraak is het hof er vanuit gegaan dat de pachter de fosfaatrechten zelf nodig heeft en ook degene is van wie ze in beginsel zijn. De keuze van de pachter om na het einde van de pachtovereenkomst elders het bedrijf voort te zetten of te stoppen is daarbij niet relevant. Het hof wil verder zonder meer aannemen dat het voor [pachter] een flinke aderlating is als de met het gepachte opgebouwde fosfaatrechten alsnog naar [verpachter] gaan. [pachter] komt naar zijn zeggen net uit Bijzonder Beheer bij de Rabobank. De omstandigheid dat [pachter] de overdracht moeilijk kan financieren brengt echter geen wijziging in de uitgangspunten en de verdeelsleutel die het hof heeft aangenomen in het arrest van 26 maart 2019.
3.28
Alle standpunten die [pachter] heeft aangevoerd om af te wijken van de uitgangspunten in het arrest van 26 maart 2019 zijn op zichzelf en in hun onderlinge samenhang bezien al met al onvoldoende. Die standpunten leidden er ook niet toe dat kan worden aangenomen dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden die tot wijziging van de pachtovereenkomsten van 2000 moeten leiden, van ongerechtvaardigde verrijking of dat het naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [pachter] aan de aanspraak van [verpachter] te houden. Het hoger beroep strandt hierop.
Het hoger beroep van [verpachter]
3.29
Omdat het hoger beroep van [pachter] faalt, is de voorwaarde waaronder dit hoger beroep is ingesteld, vervuld. [verpachter] wil graag stukken waaruit hij kan afleiden hoeveel fosfaatrechten zijn toegekend om, begrijpt het hof, daarmee het verpachtersaandeel te kunnen vaststellen. In beginsel heeft [verpachter] recht op die stukken. Een brief van RVO waaruit blijkt dat aan [pachter] geen rechten zijn toegekend, heeft [pachter] al aan [verpachter] gegeven. Volgens [pachter] zijn de fosfaatrechten toegekend aan de maatschap die [pachter A] met zijn echtgenote en de oom van zijn echtgenote voert. Enig bewijs daarvan is niet overgelegd, ook niet van de maatschap zelf overigens. Daarom zal het hof de ingestelde vordering die ziet op alle mogelijke voortzettingen van het bedrijf van [pachter] waarin [pachter] is gerechtigd en waaraan fosfaatrechten zijn toegekend of waarin de fosfaatrechten zijn ondergebracht, toewijzen. Het gaat daarbij niet om vorderingen tegen een willekeurige derde, zoals [pachter] betoogt. Omdat [pachter] en zijn onderneming volgens zijn zeggen nu deel uitmaken van een (rechts)opvolger, daaraan fosfaatrechten zijn toegekend en fosfaatrechten met het gepachte zijn opgebouwd waarop [verpachter] een aanspraak heeft, is voldaan aan de vereisten van 3:302 BW en van rechtmatige inzage.
3.3
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
3.31
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
Slotsom
3.32
Het hoger beroep van [pachter] faalt, zodat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [pachter] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van [verpachter] stelt het hof vast op € 338 aan griffierecht en op € 2.228 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II).
3.33
Het hoger beroep van [verpachter] slaagt. Het hof zal het vonnis onder 5.1 en 5.2 vernietigen en in plaats daarvan de gewijzigde eis in hoger beroep toewijzen. Het hof ziet aanleiding om de kosten van dit hoger beroep te compenseren.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Lelystad, rechtbank Midden-Nederland, van
23 december 2020;
veroordeelt [pachter] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verpachter] vastgesteld op € 332 voor verschotten en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt 5.1 en 5.2 van het vonnis van de pachtkamer te Lelystad, rechtbank Midden-Nederland van 23 december 2020 en doet opnieuw recht:
5.1
verklaart voor recht dat [verpachter] aanspraak kan maken op een deel van de fosfaatrechten die zijn toegekend aan [pachter] , dan wel aan zijn bedrijf, dan wel aan een derde, een samenwerkingsverband of een vennootschap, waarin [pachter] , dan wel een van hen, is gerechtigd, voor zover die rechten zijn toegekend op basis van de exploitatie van de van [verpachter] gepachte hoeve op 2 juli 2015;
5.2
veroordeelt [pachter] om binnen vier weken na betekening van dit arrest aan [verpachter] kopieën te verstrekken van de aanvraag of aanvragen en de beschikking of beschikkingen waaruit kan blijken op welke wijze de uit de exploitatie van de hoeve, die door [verpachter] op 2 juli 2015 aan [pachter] was verpacht, voortvloeiende fosfaatrechten ten name van een vennootschap of samenwerkingsverband waarvan [pachter] , dan wel een van hen, deel uitmaakt, zijn geregistreerd of toegekend;
compenseert de kosten van dit hoger beroep zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
in beide hoger beroepen
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, B.J.H. Hofstee en R.W.E. van Leuken en de deskundige leden ing. P. Kerkstra en ir. J.H. Jurrius, ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.

Voetnoten

1.Productie 1 bij memorie van grieven
3.Productie 5 bij memorie van grieven