ECLI:NL:GHARL:2024:6235

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
200.336.880
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen varkensfokker en voederleverancier over ondeugdelijk biggenvoer en bewijswaardering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Varkensfokbedrijf [appellante] B.V. en Booijink Veevoeders B.V. over de kwaliteit van het geleverde biggenvoer. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin de vorderingen van Booijink tot betaling van onbetaalde facturen zijn toegewezen en de tegenvordering van [appellante] tot schadevergoeding is afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke overeenkomst tussen partijen was en dat [appellante] problemen ondervond met de biggen, die hij toeschrijft aan het voer van Booijink. Het hof oordeelt dat [appellante] niet heeft bewezen dat het geleverde voer ondeugdelijk was en dat de problemen met de biggen daardoor zijn veroorzaakt. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellante] af. Tevens wordt [appellante] veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.336.880
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 250017)
arrest van 8 oktober 2024
in de zaak van
Varkensfokbedrijf [appellante] B.V.
die gevestigd is in [vestigingsplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
hierna: [appellante]
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen
tegen
Booijink Veevoeders B.V.
die gevestigd is in Raalte
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie
hierna: Booijink
advocaat: mr. H.J.G.M. te Woerd

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het (eind)vonnis van 16 augustus 2023 zoals hersteld bij herstelvonnis van 23 augustus 2023 en het (tussen)vonnis van 23 december 2020 die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • het proces-verbaal (verslag) van de mondelinge behandeling die op 18 september 2024 is gehouden.
Aan het slot van de zitting hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellante] is varkensfokker. Booijink is voederleverancier. Partijen hebben (eerst tussen 2000 en 2009, en daarna) ongeveer drie jaar, van eind 2016 tot eind 2019, zaken met elkaar gedaan. Booijink leverde biggenvoer aan [appellante] . Partijen hebben nimmer een schriftelijke overeenkomst gesloten. Aanvankelijk mengde [appellante] het biggenvoer zelf (bij). In de tweede helft van 2019 ondervond [appellante] in toenemende mate problemen met de biggen, bestaande uit achterblijvende groei/gewicht, oversterfte, en oorbijten. Volgens [appellante] was dit te wijten aan het voer dat Booijink leverde. Om de problemen in kaart te brengen, hebben partijen meermaals contact gehad met elkaar. [appellante] heeft vanaf augustus 2019 een experiment/onderzoek uitgevoerd met twee biggenstallen, waarbij in de ene stal voer van Booijnk werd verstrekt en in de andere stal voer van een andere leverancier. Vanaf medio november 2019 is [appellante] gestopt met de afname van biggenvoer bij Booijink en doen partijen geen zaken meer met elkaar. [appellante] heeft de facturen van Booijink over de periode 21 oktober 2019 tot en met 18 november 2019, ter grootte van € 40.871,21 in hoofdsom, onbetaald gelaten.
2.2.
Booijink heeft bij de rechtbank betaling van de facturen gevorderd, met rente en buitengerechtelijke incassokosten. [appellante] heeft zich beroepen op opschorting en op verrekening met een tegenvordering tot schadevergoeding van € 300.000,- dan wel een bedrag te bepalen in een schadestaatprocedure, wegens toerekenbare tekortkoming van Booijink.
2.3.
De rechtbank heeft, na vier tussenvonnissen en een getuigenverhoor, de vorderingen van Booijink toegewezen en die van [appellante] afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de vorderingen van Booijink alsnog worden afgewezen en de vorderingen van [appellante] alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep niet slaagt, en zal de bestreden vonnissen bekrachtigen. Hierna legt het hof uit hoe het tot dit oordeel komt.
3.2.
Het hoger beroep is in de kern gericht tegen de bewijswaardering door de rechtbank. Het hof stelt voorop dat Booijink nakoming vordert van de overeenkomst tussen partijen door betaling van de facturen, en dat de grondslag van het verweer en van de tegenvordering van [appellante] is dat Booijink toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen. Volgens [appellante] heeft Booijink ondeugdelijk biggenvoer geleverd, wat de oorzaak is van de problemen die [appellante] heeft ondervonden. [appellante] stelt dat sinds hij zijn biggen voer geeft van een andere leverancier, de problemen zijn verdwenen. Dat er problemen met de biggen waren is als zodanig niet betwist. Wel betwist Booijink dat zij is tekortgeschoten; het biggenvoer was deugdelijk en niet de oorzaak van de problemen, en zij heeft, via haar voedingsdeskundige de heer [naam1] (hierna: [naam1] ), al het redelijke gedaan om de oorzaak van de problemen bij [appellante] te helpen achterhalen. Onbetwist is dat de stelplicht en bewijslast van de ondeugdelijkheid van het voer en het oorzakelijk verband met de problemen bij de biggen (conform de hoofdregel van art. 150 Rv) rusten op [appellante] .
3.3.
De rechtbank heeft aanvankelijk aangestuurd op een deskundigenonderzoek, maar heeft daarvan afgezien. De reden daarvoor is dat de aangezochte deskundige meedeelde dat de problemen niet dusdanig specifiek zijn, dat op basis van de genoemde symptomen gesteld kan worden dat ze veroorzaakt zijn door een afwijking in het voer, en dat er geen informatie voorhanden is over de manier van mengen en het bijmengen van het voer door [appellante] , welke informatie noodzakelijk is om te kunnen vaststellen of de voersamenstelling toereikend was voor groeiende biggen. Vervolgens heeft de rechtbank [appellante] , conform zijn bewijsaanbod, toegelaten te bewijzen dat het door Booijink geleverde biggenvoer (bij voortduring) niet heeft gedeugd en dat dat de oorzaak is van de gestelde problemen met de biggen. Tegen deze gang van zaken en de inhoud van de bewijsopdracht is niet (voldoende kenbaar) gegriefd.
3.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] het bewijs niet heeft geleverd. [appellante] voert aan dat de rechtbank de strekking van artikel 164 Rv heeft miskend en te hoge eisen heeft gesteld aan de bewijslevering. Het hof gaat hier niet in mee. Met de rechtbank constateert het hof dat alleen de heer [naam2] , de directeur van [appellante] , als getuige heeft verklaard dat het voer van Booijink de enige oorzaak is geweest van de problemen met de biggen. Terecht heeft de rechtbank vooropgesteld (op grond van art. 164 lid 2 Rv) dat voor de heer [appellante] als partijgetuige geldt dat diens verklaring omtrent door [appellante] te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt tot aanvulling van onvolledig bewijs. Dat aanvullende bewijs ontbreekt. Met de rechtbank constateert het hof dat de getuigen [naam3] en [naam4] weliswaar hebben gezien dat er problemen waren en dat het later met de biggen beter ging, maar dat dit aan de wijziging van het voer lag hebben zij blijkens hun verklaring van horen zeggen van de heer [naam2] . Zij verklaren dus niet uit eigen waarneming dat het voer de oorzaak zou zijn van de eerdere problemen. En de dierenarts [naam5] heeft minder stellig verklaard over de mogelijke oorzaken van de problemen bij de biggen dan [appellante] in de gedingstukken doet voorkomen. Zo stelt [naam5] in zijn schriftelijke verklaring van 13 maart 2021, waar hij als getuige aan heeft vastgehouden, over de oorzaak van het oorbijten dat een groot aantal factoren hierbij een rol kunnen spelen, zoals klimaat, huisvesting, drinkwater, bezettingsgraad, gezondheid, stress en genetica. Als getuige heeft [naam5] verklaard dat naast voeding als belangrijke factor ook gezondheid een factor is die je nooit helemaal kunt wegstrepen, én dat je nooit kunt zeggen dat het voer van Booijink niet deugde, maar wel dat het voer van de opvolgende leverancier passender was. Ook heeft [naam5] verklaard dat na het volledig overschakelen door [appellante] op het voer van de leverancier [naam4] , zoals hij heeft geadviseerd, de eerdere problemen “niet meer in die mate” zijn teruggekomen (wat iets anders is dan dat de problemen sindsdien zijn ‘verdwenen’, zoals [appellante] stelt).
3.5.
Volgens [appellante] blijkt niettemin uit zijn experiment met de twee stallen (in de ene stal werd voer van Booijink verstrekt en in de andere van een andere leverancier) dat het voer van Booijink niet deugde en de oorzaak was van de problemen met de biggen. Ook hier volgt het hof [appellante] niet. Het mag zo zijn dat Booijink via [naam1] wist dat het experiment zou plaatsvinden, maar onbetwist is dat Booijink niet bij de uitvoering ervan betrokken is. Het blijft staan dat het hier gaat om een vergelijkend stallenonderzoek dat door [appellante] in eigen beheer en zonder enige waarborgen voor onafhankelijkheid is uitgevoerd, waarvoor ook geen duidelijke en/of onafhankelijke onderzoeksopzet voorhanden was, en op de uitvoering waarvan niet door een onafhankelijke partij noch door Booijink is toegezien. Het experiment/onderzoek vormt dan ook geen bewijs van de juistheid van de stellingen van [appellante] . Daarbij gaat het hof niet mee met de stelling van [appellante] dat de condities in de beide stallen ‘identiek’ waren, mede gezien de betwisting door Booijink. Volgens Booijink waren de resultaten van de ene (oude) stal altijd al beter dan van de andere (nieuwe) stal, en had [appellante] de betere stal moeten toewijzen aan het voer van Booijink in het experiment, wat niet is gebeurd. [naam5] heeft als getuige verklaard dat de stallen “vrijwel identiek” waren en dat het voer “eigenlijk” het enige verschil was tussen de biggenpopulaties, maar met de rechtbank acht het hof dat niet te behoren tot de expertise van een dierenarts. Daar komt nog bij dat [naam5] ook heeft verklaard dat er een klimaatonderzoek is uitgevoerd dat tot “kleine aanpassingen” heeft geleid, maar niet duidelijk is geworden welke aanpassingen dat zijn. Het deskundigenrapport van het klimaatonderzoek (For Farmers) laat zien dat er in de stal het nodige te verbeteren viel aan de luchtverdeling, de afzuiging en de klimaatinstellingen. Volgens de verklaring van de heer [naam2] ter zitting bij het hof is er niets gedaan met het klimaatonderzoek en was dat ook niet nodig omdat het allemaal aan het voer lag, maar dat standpunt is nu juist te weinig onderbouwd. Dat alle omstandigheden gelijk waren behalve het voer komt dan ook niet vast te staan. Bovendien heeft Booijink, naast de ventilatieproblemen in de stallen van [appellante] , nog andere mogelijke oorzaken van de problemen met de biggen genoemd, zoals dat er veel biggen uit jonge zeugen waren geboren (wegens uitbreiding van de veestapel) die daardoor van nature minder weerstand hebben, dat er onvoldoende capaciteit was en de noodzaak om biggen na het overplaatsen “dubbel op te leggen”, en dat er te weinig medewerkers waren terwijl er extra werk was door het door [appellante] gehanteerde voersysteem (het zelf mengen en malen van de voedingsgrondstoffen vraagt extra controle en bijstelling van de voersilo). [appellante] heeft niet concreet bestreden dat de genoemde factoren (mede) een verklaring kunnen bieden voor de problemen met de biggen, en uit haar stellingen (en de getuigenverklaringen) blijkt ook niet dat al die factoren zijn onderzocht.
3.6.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat hooguit kan worden gezegd dat de biggen het ‘beter deden’ op het voer van de andere leverancier. Daarmee is echter niet gezegd dat het voer van Booijink ondeugdelijk was, noch dat dat voer de oorzaak was van de problemen bij [appellante] . Dit geldt temeer, omdat – anders dan [appellante] betoogt – niet valt vast te stellen dat toen [appellante] was overgestapt op het voer van de nieuwe leverancier en verbetering zichtbaar werd, de overige relevante omstandigheden nog vergelijkbaar waren met de periode waarin Booijink (een deel van) het voer leverde (de laatste leverantie van Booijink was op 11 november 2019). Daar komt verder nog bij, dat Booijink – onbestreden – heeft aangevoerd dat haar veevoer in het kader van de (GMP-) certificering van het bedrijf regelmatig aan kwaliteitscontroles wordt onderworpen, en dat er geen andere klanten zijn die hebben geklaagd over een gebrekkige kwaliteit van het door haar geleverde voer. Dat er in deze procedure geen monsters aangeleverd zijn van het voer dat destijds is geleverd aan [appellante] laat zich daarbij verklaren doordat deze beperkt houdbaar zijn, en betekent niet dat het ging om voer dat door Booijink niet bij andere klanten werd geleverd. Ter zitting bij het hof heeft [appellante] nog gezegd dat zij Booijink ervan verdenkt op enig moment goedkopere en kwalitatief minder goede varianten van bepaalde ingrediënten voor het biggenvoer te hebben gebruikt, maar dit is niet onderbouwd en ook te laat in de procedure aangevoerd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. De stelling van [appellante] dat Booijink als voedingsdeskundig bedrijf is tekort geschoten in het verhelpen van de problemen is, mede gelet op de mogelijke andere oorzaken, ook niet voldoende onderbouwd. Booijink heeft, via [naam1] , getracht om de oorzaak van de problemen bij [appellante] te achterhalen. Zo is Booijink vanaf 23 september 2019 alleen nog compleet biggenvoer gaan leveren en is het (bij)mengen van het voer niet meer door [appellante] gedaan. [naam1] heeft ook nieuwe voercurves doen toekomen aan [appellante] . En blijkens het verslag van 11 oktober 2019 van het bedrijfsbezoek heeft [naam1] geadviseerd om een klimaatspecialist in te schakelen, wat ook is gebeurd. Wat er meer of anders van Booijink verwacht mocht worden is door [appellante] niet concreet gemaakt.
3.7.
[appellante] heeft in hoger beroep nog herhaald dat, omdat in week 35 van 2019 (26 augustus 2019 – 1 september 2019) door Booijink een vergoeding (via creditering) is betaald van € 25.000,- aan [appellante] , Booijink heeft erkend dat hij schadeplichtig is wegens de levering van ondeugdelijk voer. Het hof is echter net als de rechtbank van oordeel dat de verklaring van Booijink dat zij dit heeft gedaan om de verhoudingen goed te houden en [appellante] te behouden als klant, steekhoudend is (door [appellante] is in totaal voor ongeveer € 2.000.000,- aan biggenvoer bij Booijink afgenomen in drie jaar tijd).
3.8.
Op grond van het voorgaande komt ook voor het hof niet vast te staan dat het door Booijink geleverde voer ondeugdelijk was en de problemen bij de biggen heeft veroorzaakt. Er is door [appellante] geen verdere toelichting gegeven waarom de beoordeling van het bewijs bij het hof anders zou moeten uitvallen. [appellante] heeft aangeboden om de getuigen opnieuw te horen, maar geeft niet aan wat deze meer of anders kunnen verklaren. Er zijn door haar ook geen nieuwe feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Daarmee is haar bewijsaanbod niet specifiek noch ter zake dienend, zodat het hof dat passeert.
3.9.
De rechtbank heeft al met al terecht [appellante] veroordeeld tot betaling van de facturen van Booijink en de tegenvordering van [appellante] afgewezen. Ook de veroordeling tot betaling van de wettelijke handelsrente en van de buitengerechtelijke incassokosten (in het herstelvonnis van 23 augustus 2023) blijft in stand. Het hof verenigt zich (ook hier) met de overwegingen van de rechtbank, en maakt deze tot de zijne. Wat [appellante] hiertegen aanvoert in hoger beroep is door de rechtbank al gewogen en te licht bevonden, en het hof gaat daar in mee.
De conclusie
3.10.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellante] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover, die is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 23 december 2020 en 16 augustus 2023 zoals hersteld bij herstelvonnis van 23 augustus 2023;
4.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van Booijink:
€ 2.135,- aan griffierecht
€ 4.426,- aan salaris van de advocaat van Booijink (2 procespunten x appeltarief IV)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.R. den Dekker, D.W.J.M. Kemperink en J.G.J. Rinkes, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.