ECLI:NL:GHARL:2024:6228

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
200.331.343
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geldigheid van een opeisingsbeding in een kredietovereenkomst

In deze zaak heeft Freo hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, dat op 17 mei 2023 werd uitgesproken. De zaak betreft een kredietovereenkomst die op 5 november 2018 tussen Freo en de geïntimeerde is gesloten, waarbij Freo een lening van € 10.000 ter beschikking heeft gesteld. Na een betalingsachterstand heeft Freo op 23 januari 2020 het gehele uitstaande bedrag teruggevorderd, met een beroep op de algemene voorwaarden. De kantonrechter oordeelde dat het opeisingsbeding in de algemene voorwaarden nietig was, omdat het niet duidelijk genoeg was geformuleerd. Freo heeft tegen dit oordeel hoger beroep ingesteld, met als doel de vordering alsnog toegewezen te krijgen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat het hoger beroep slaagt. Het hof oordeelt dat de bepalingen in de algemene voorwaarden van Freo in overeenstemming zijn met de wet, en dat de vordering van Freo toewijsbaar is. Het hof heeft daarbij ook ambtshalve getoetst of de bepalingen in de kredietovereenkomst en de algemene voorwaarden voldoen aan de eisen van het Europees consumentenrecht. Het hof heeft vastgesteld dat Freo aan haar precontractuele informatieplicht heeft voldaan en dat de kredietwaardigheid van de consument op de juiste wijze is getoetst.

De conclusie is dat het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigt en Freo in het gelijk stelt. De geïntimeerde wordt veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten. De uitspraak is gedaan op 8 oktober 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.331.343
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 44356
arrest van 8 oktober 2024
in de zaak van
Rabo Direct Financiering B.V.,handelend onder de naam
Freo,
die gevestigd is in Eindhoven
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: Freo
advocaat: mr. K.M. Kole
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [geïntimeerde]
niet verschenen

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Freo heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 17 mei 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven

2.De kern van de zaak

2.1.
Freo heeft op 5 november 2018 een leningsovereenkomst met [geïntimeerde] gesloten. Op grond daarvan heeft Freo aan [geïntimeerde] een bedrag van € 10.000 ter beschikking gesteld. Partijen zijn overeengekomen dat dit bedrag en de overeengekomen rente worden terugbetaald in 56 maandelijkse termijnen van € 200,95. Nadat een betalingsachterstand was ontstaan en [geïntimeerde] ook na aanmaning de achterstallige termijnen niet betaalde, heeft Freo op 23 januari 2020 het gehele uitstaande bedrag teruggevorderd, met rente. Freo stelt zich op het standpunt dat zij het recht heeft dit te doen op grond van artikel 9 en 10 van haar algemene voorwaarden.
2.2.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 17 mei 2023 geoordeeld dat het beding nietig is en heeft de vordering van Freo afgewezen. Volgens de kantonrechter is in het opeisingsbeding (artikel 9 en 10 algemene voorwaarden) niet opgenomen dat de betalingsachterstand van "twee maanden of langer" één vervallen termijnbedrag moet betreffen. De formuleringen van de artikelen zijn, aldus de kantonrechter, te ruim en daarmee nietig. Tegen dat oordeel heeft Freo bezwaren gericht. De bedoeling van dit hoger beroep is dat de vordering van Freo alsnog wordt toegewezen.
2.3.
Het hof komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en legt hierna uit hoe het tot dat oordeel komt.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Voor een vaststelling van de feiten verwijst het hof naar r.o. 2.3 en 2.4 van het vonnis van de kantonrechter.
Toelaatbaarheid opeisingsbeding
3.2
Artikel 7:77 sub c onder 1 BW bepaalt dat bedingen niet zijn toegelaten waarbij vervroegde opeisbaarheid van het door de consument verschuldigde wordt bedongen, anders dan ‘
voor het geval dat de consument, die ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen’. [1]
3.3
In de Algemene Voorwaarden Freo Persoonlijke Lening (de algemene voorwaarden) staat over het terugvorderen van de lening:
‘9. Achterlopen met betalingen
Betaalt u niet het volledige maandbedrag op de afgesproken betaaldag, dan heeft u een betalingsachterstand.
Als u een betalingsachterstand heeft van twee (2) maanden of langer, dan sturen wij u een bericht waarin wij aangeven dat u binnen een door ons gestelde termijn alsnog het hele openstaande bedrag moet betalen. (…)
We kunnen ook uw hele Schuld meteen van u terugvorderen. Als u vervolgens nog steeds niet tijdig aan ons betaalt kunnen we de vertragingsrente als hiervoor genoemd berekenen.
(…)

10.Meteen terugvorderen van de bestaande Schuld

Wij mogen uw Schuld in zijn geheel en meteen van u terugvorderen (en zonder dat wij eerst de Overeenkomst opzeggen of enige andere wettelijke handeling moeten doen) als:
U een betalingsachterstand heeft van 2 maanden of langer, ook nog nadat wij u hebben bericht dat u het bedrag binnen een bepaalde termijn moest betalen. (…)’
3.4
Freo voert naar het oordeel van het hof terecht aan dat de artikelen 9 en 10 van haar algemene voorwaarden geen andere of ruimere strekking hebben dan in artikel 7:77 onder 1 sub c BW voorgeschreven. Een redelijke uitleg van deze bepalingen houdt in dat de daarin opgenomen voorwaarde betrekking heeft op de duur van de betalingsachterstand, niet op het aantal achterstallige termijnen. Allereerst pleit de tekst van artikel 10 zelf daarvoor: het woord ‘langer’ verwijst taalkundig naar een tijdsduur en niet naar een aantal. Dat desondanks met het begrip ‘maanden’ in deze bepalingen toch ‘maandtermijnen’ is bedoeld, kan ook niet worden afgeleid uit wat in de algemene voorwaarden verder is bepaald. In tegendeel, in de artikelen 6 en 9 van de algemene voorwaarden wordt naar het begrip ‘maandtermijn’ verwezen met het woord ‘maandbedrag’, terwijl in de offerte uitdrukkelijk het woord ‘maandtermijn’ zelf is gebruikt waar ‘maandtermijn’ is bedoeld (en niet het woord ‘maand’). Verder is ook aannemelijk dat bedoeld is om met de algemene voorwaarden aan te sluiten bij de tekst van de wettelijke bepaling van artikel 7:77 sub c onder 1 BW, waarin het ook gaat om achterstalligheid gedurende een periode van twee maanden, zoals ook het geval was in het geval dat door de Hoge Raad werd beoordeeld in zijn arrest van 3 juni 2005. [2]
3.5
Ten slotte geven ook de concrete feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding om te oordelen dat Freo in de praktijk een ruimere uitleg aan de bepalingen geeft. In dit geval was op het moment van opeising van de lening immers ook daadwerkelijk sprake van een -ook na ingebrekestellingen niet ingelopen- betalingsachterstand die na het verstrijken van een periode van twee maanden nog niet was voldaan.
3.6
De conclusie luidt dan ook dat de bepalingen in de algemene voorwaarden waarin de opeising is geregeld in overeenstemming zijn met artikel 7:77 onder 1 sub c BW. Omdat van nietigheid van die bepalingen dus geen sprake is, zal het hof hierna verder onderzoeken of de vordering van Freo toewijsbaar is.
Ambtshalve toetsing Europees consumentenrecht
3.7
Freo is een professionele kredietgever en [geïntimeerde] is consument. Het gaat om een kredietovereenkomst als gedefinieerd in artikel 3 onder c van Richtlijn 2008/48 [3] (hierna: Richtlijn 2008/48). Geen van de in artikel 2 lid 2 van Richtlijn 2008/48 genoemde uitzonderingen op het toepassingsgebied van de richtlijn doen zich voor. Dat betekent dat het hof - ook in een verstekzaak als deze – ambtshalve moet toetsen of aan de consumentenbeschermende bepalingen is voldaan.. [4] Hierna zal daarom worden beoordeeld of Freo heeft voldaan aan haar precontractuele informatieplicht uit art. 7:60 BW (uitgelegd in het licht van artikel 5 en 6 van Richtlijn 2008/48) en aan haar verplichting uit artikel 4:34 Wft om de kredietwaardigheid van [geïntimeerde] te toetsen (uitgelegd in het licht van artikel 8 van Richtlijn 2008/48).
Het hof moet daarnaast ambtshalve onderzoeken of de bedingen in de kredietovereenkomst en de algemene voorwaarden waarop Freo haar vordering baseert, vallen onder de reikwijdte van Richtlijn 93/13/ [5] (hierna: Richtlijn 93/13) en, zo ja, of die bedingen oneerlijk in de zin van die Richtlijn zijn. [6] Het hof zal hierna in het bijzonder beoordelen of de bepaling waarop Freo de door haar gevorderde vertragingsrente baseert, onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 sub a BW, gelezen in het licht van de in artikel 3 en 4 van de in Richtlijn 93/13 opgenomen oneerlijkheidstoets.
Precontractuele informatieplicht (artikel 7:60 BW)
3.8
Op grond van artikel 7:60 BW moet een kredietgever de consument geruime tijd voordat deze door een kredietovereenkomst of een aanbod wordt gebonden, de in de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2008/48 voorgeschreven precontractuele informatie verstrekken, op de in die artikelen voorgeschreven wijze.
3.9
Het hof stelt vast dat Freo aan [geïntimeerde] het Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet (ESIC)-formulier heeft verstrekt. Uit artikel 5 van Richtlijn 2008/48 volgt dat bij een kredietovereenkomst als deze aan de precontractuele informatieverplichtingen uit dat artikel kan worden voldaan door verstrekking van het ESIC-formulier, waarvan een voorbeeld als bijlage II aan deze Richtlijn is toegevoegd. Het hof is daarom van oordeel dat Freo de vereiste precontractuele informatie aan [geïntimeerde] heeft verstrekt.
3.1
Wat precies verstaan moet worden onder “geruime tijd” voordat de consument wordt gebonden (als bedoeld in artikel 7:60 BW) moet steeds per geval worden beoordeeld.
Het ESIC-formulier is volgens de -per mail verzonden- brief van 23 oktober 2018 tegelijkertijd met de offerte op 23 oktober 2018 aan [geïntimeerde] toegestuurd. Dat stemt overeen met de vermelding op het ESIC-formulier dat de daarin opgenomen informatie geldig is van 23 oktober 2018 tot en met 6 november 2018. [geïntimeerde] heeft volgens Freo de offerte op 30 oktober 2018 getekend, waarna Freo op 5 november 2018 het kredietbedrag aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld. Daarmee heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof voldoende tijd gehad de informatie uit het ESIC-formulier te doorgronden, om goed geïnformeerd te kunnen beslissen over het aangaan van de kredietovereenkomst en op basis van de door Freo verstrekte informatie in staat was om op basis van duidelijke, begrijpelijke criteria de economische gevolgen te beoordelen die daaruit voor hem voortvloeien, Dat [geïntimeerde] zelf heeft besloten de overeenkomst al na een week te ondertekenen, doet hieraan niet af.
Kredietwaardigheidstoets (artikel 4:34 lid 1 Wft)
3.11
Op grond van artikel 4:34 lid 1 Wft moet een kredietverstrekker voorafgaand aan de totstandkoming van een kredietovereenkomst informatie inwinnen over de financiële positie van de consument en beoordelen of het aangaan van de kredietovereenkomst verantwoord is. Deze verplichting moet worden uitgelegd in het licht van artikel 8 van Richtlijn 2008/48, op grond waarvan de kredietgever “
de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand.
3.12
De vraag over welke informatie de kredietgever moet beschikken bij het uitvoeren van de kredietwaardigheidstoets is aan de orde gekomen in het arrest CA Consumer Finance/Bakkaus c.s. van het HvJEU. [7] Het hof heeft in dat arrest onder andere bepaald dat artikel 8, lid 1, van Richtlijn 2008/48 zo moet worden uitgelegd dat
‘het er zich enerzijds niet tegen verzet dat de kredietwaardigheid van de consument enkel op basis van door deze laatste verstrekte informatie wordt beoordeeld, mits het om toereikende informatie gaat en gewone verklaringen van de consument vergezeld gaan van bewijsstukken, en het anderzijds de kredietgever niet de verplichting oplegt om de door de consument verstrekte informatie systematisch te controleren.
Daarbij wordt bovendien een beoordelingsruimte aan de kredietgever bij de beoordeling daarvan gegeven:
‘Richtlijn 2008/48 bevat geen uitputtende regeling betreffende de inlichtingen op basis waarvan de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument dient te beoordelen en geeft evenmin aan of deze inlichtingen moeten worden gecontroleerd en hoe dat dient te gebeuren. Uit de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48, gelezen tegen de achtergrond van punt 26 van de considerans van deze richtlijn, blijkt daarentegen dat de kredietgever een beoordelingsmarge wordt gelaten om te beslissen of de informatie waarover hij beschikt, volstaat om de kredietwaardigheid van de kandidaat-kredietnemer te bevestigen en of hij deze moet natrekken aan de hand van andere gegevens.’
3.13
Uit de stellingen van Freo en uit de overgelegde stukken blijkt- tegen deze achtergrond- naar het oordeel van het hof voldoende dat Freo heeft voldaan aan de op haar rustende plicht om de kredietwaardigheid van [geïntimeerde] te toetsen zoals voorgeschreven in artikel 4:34 lid 1 Wft, uitgelegd in het licht van artikel 8 van Richtlijn 2008/48.
Freo heeft een aantal documenten in het geding gebracht die zij van [geïntimeerde] heeft ontvangen, waaronder zijn salarisspecificatie van september 2018 en afschriften van zijn bankrekening over die maand. Deze documenten geven inzicht in de inkomsten en uitgaven van [geïntimeerde] op het moment van de kredietaanvraag. Freo heeft in productie 5 nog eens uitgebreid toegelicht hoe zij de kredietwaardigheid van [geïntimeerde] heeft gecontroleerd en welke toetsen zij in dat verband heeft uitgevoerd.
Freo heeft gesteld dat zij de door [geïntimeerde] verstrekte gegevens heeft getoetst aan de hand van de VFN gedragscode en geconcludeerd dat de gevraagde financiering (ruim) binnen de marges viel, nu uit de toets bleek dat de maximale leencapaciteit van [geïntimeerde] bijna het dubbele van de gevraagde financiering betrof.
Freo heeft verder de gegevens van [geïntimeerde] bij de Stichting Bureau Kredietregistratie (BKR) opgevraagd in het kader van haar onderzoek; ook de uitkomst van dat onderzoek stond niet aan kredietverlening in de weg.
Freo heeft toegelicht dat het geautomatiseerde systeem waarvan zij gebruik maakt de aanvraag niet had uitbetaald bij een negatieve uitkomst van deze toetsen.
3.14
Freo heeft verder nog gesteld en met stukken onderbouwd dat zij navraag heeft gedaan naar het feit dat de bankrekening waarop [geïntimeerde] zijn salaris ontvangt en waarvan hij een afschrift heeft overgelegd, mede op naam staat van [naam1] . Daarop heeft [geïntimeerde] verklaard dat zij zijn ex-vriendin is, die nog op zijn adres staat ingeschreven maar inmiddels naar Roemenië is verhuisd. Volgens [geïntimeerde] heeft zij geen toestemming willen geven om de tenaamstelling van de rekening te veranderen, maar heeft zij feitelijk geen toegang tot de rekening. [geïntimeerde] heeft verder desgevraagd verklaard dat hij ten opzichte van [naam1] of zijn ex-echtgenote geen (periodieke) financiële verplichtingen heeft, terwijl deze ook niet uit de overgelegde bankafschriften blijken.
Het hof ziet in de omstandigheden van het geval, mede in aanmerking genomen de hoogte van de gevraagde financiering, geen aanleiding om te oordelen dat Freo op dit punt niet met de uitleg van [geïntimeerde] had mogen volstaan en deze systematisch had moeten controleren.
Freo heeft dan ook naar het oordeel van het hof aan haar verplichtingen op grond van artikel 4:34 lid 1 Wft uitgelegd in het kader van artikel 8 van Richtlijn 2008/48 voldaan.
Vertragingsvergoeding niet onredelijk bezwarend
3.15
Ten slotte onderzoekt het hof of de vertragingsvergoeding waarop Freo aanspraak maakt, gebaseerd is op een onredelijk bezwarend beding in haar algemene voorwaarden.
In artikel 9 van de algemene voorwaarden is vastgelegd dat bij een betalingsachterstand van twee maanden of langer een ingebrekestelling wordt gestuurd (zoals aangehaald onder 3.3). Artikel 9 vervolgt:
‘Betaalt u vervolgens het hele openstaande bedrag nog steeds niet, dan moet u vertragingsrente betalen. De vertragingsrente wordt berekend over het openstaande bedrag. Dat doen wij met ingang van de eerste dag na 2 maanden betalingsachterstand. De vertragingsrente is gelijk aan de rente die u betaalt voor de lening.
We kunnen ook uw hele Schuld meteen van u terugvorderen. Als u vervolgens nog steeds niet tijdig aan ons betaalt, kunnen we de vertragingsrente als hiervoor benoemd berekenen.’
Toetsingskader
3.16
Artikel 6:233 sub a BW bepaalt dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is als het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. Dit artikel moet worden uitgelegd in het licht van de bepalingen van Richtlijn 93/13.
Op grond van artikel 3 lid 1 van Richtlijn 93/13 wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd als het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding worden alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, en alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, in aanmerking genomen, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (artikel 4 van Richtlijn 93/13).
3.17
Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling zouden hebben getroffen, waarbij de nationale rechter moet nagaan of het beding de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan hij op grond van het nationale recht zou hebben gehad. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan al volgen uit het feit dat de rechtspositie van de consument in voldoende ernstige mate wordt aangetast, beperkt of belemmerd. [8]
3.18
Met betrekking tot de vraag welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ veroorzaakt, dient de nationale rechter na te gaan of de verkoper redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld. [9] Zo is onder meer relevant of het beding gebruikelijk is, dat wil zeggen of het in vergelijkbare overeenkomsten regelmatig in het rechtsverkeer wordt gebruikt, dan wel eerder verrassend is en of er een objectieve reden voor het opnemen van het beding bestond.
3.19
Bij deze oneerlijkheidstoets geldt als peilmoment voor de beoordeling het moment van het aangaan van de overeenkomst en moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waarvan de gebruiker op dat moment kennis kon hebben en die voor de latere uitvoering van de overeenkomst gevolgen konden hebben. [10] Verder moet rekening worden gehouden met alle andere bedingen van de overeenkomst, waaronder de eventuele aanwezigheid van bedingen die het nadelige effect van het te beoordelen beding kunnen compenseren.
3.2
Bedingen moeten verder op grond van artikel 5 van de Richtlijn ‘duidelijk en begrijpelijk’ zijn geformuleerd. Dat geldt ook voor kernbedingen, als bedoeld in 4 lid 2 slot van de Richtlijn en 6:231 sub a BW. Dit transparantievereiste is van belang in de periode voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, omdat voor de consument van wezenlijk belang is dat hij kennis kan nemen van alle contractvoorwaarden en de gevolgen van de sluiting van de overeenkomst, zodat hij op basis daarvan kan beslissen of hij de overeenkomst wenst aan te gaan. Dit vereiste moet, gezien het feit dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie beschikt, ruim worden uitgelegd. [11] Daarom volstaat grammaticale en taalkundige duidelijkheid niet. Het beding moet zodanig transparant zijn gespecificeerd, eventueel in reclame of vóór contractsluiting verstrekte informatie, dat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument (hierna: de gemiddelde consument), op grond van duidelijke en begrijpelijke criteria, de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien kan voorzien. Deze economische gevolgen moeten met aandacht voor de wisselwerking met andere bedingen worden weergegeven.
3.21
De rechtspraak van het HvJEU verwijst in algemene termen naar de betekenis van het transparantievereiste bij de oneerlijkheidstoets. Het is aan de nationale rechter om, rekening houdend met de criteria van artikel 3 lid 1 en 5 Richtlijn 93/13, in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te bepalen of een dergelijk beding voldoet aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie. Een gebrek aan transparantie is dus een omstandigheid die meeweegt in het oneerlijkheidsoordeel. Hiermee strookt dat, zoals het HvJEU heeft overwogen, de enkele intransparantie van het beding kan leiden tot het oordeel dat het beding oneerlijk is. [12] Het gewicht dat bij de beoordeling van de oneerlijkheid aan een bepaalde omstandigheid toekomt, hangt af van de omstandigheden van het geval. [13]
Artikel 9 algemene voorwaarden niet onredelijk bezwarend
3.22
Het hof is van oordeel dat artikel 9 algemene voorwaarden niet onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 sub a BW, gelezen in het licht van de in artikel 3 en 4 van Richtlijn 93/13 opgenomen oneerlijkheidstoets.
3.23
Het hof acht allereerst de bepaling dat bij een na twee maanden niet ingelopen betalingsachterstand vertragingsrente over het openstaande bedrag wordt berekend, voldoende transparant. De gemiddelde consument kan op grond van de duidelijke en begrijpelijke criteria uit artikel 9 algemene voorwaarden, de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien voorzien. Het is verder gebruikelijk om in kredietovereenkomsten als deze een dergelijk beding op te nemen.
3.24
Ook de hoogte van de vertragingsrente is naar het oordeel van het hof niet oneerlijk, omdat het percentage vertragingsrente gelijk is gesteld aan de overeengekomen kredietvergoeding. In de kredietovereenkomst tussen Freo en [geïntimeerde] bedraagt het effectief kredietvergoedingspercentage op jaarbasis 5,2%. Dat percentage ligt ruim onder de maximaal toegelaten kredietvergoeding uit artikel 4 van het Besluit Kredietvergoeding. De maximale kredietvergoeding bedroeg ten tijde van het aangaan van de overeenkomst 14% (wettelijke rente verhoogd met 12 procentpunten).
Op het peilmoment voor de oneerlijkheidstoets, namelijk het aangaan van de overeenkomst, had [geïntimeerde] daarover kennis. Als artikel 9 zou ontbreken, zou Freo over de periode van vertraging in de betaling wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW hebben kunnen vorderen. Deze rente was ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst en de tekortkomingen van Van Stuivenberg 2% per jaar en bedraagt inmiddels 7%. Voor zover het kredietvergoedingspercentage hoger is dan de wettelijke rente staat daartegenover dat het krediet is opgeëist maar dat [geïntimeerde] nog steeds over het aan hem ter beschikking gestelde geld beschikt, althans het niet heeft terug betaald. Dat verschilt niet van de situatie vóór opeising, toen hij een kredietvergoeding verschuldigd was. Van een onevenredig hoge schadevergoeding als bedoeld in sub e) van de indicatieve lijst van oneerlijke bedingen bij Richtlijn 93/13 is daarom naar het oordeel van het hof geen sprake.
De conclusie van het voorgaande is dat artikel 9 niet onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 sub a BW, gelezen in het licht van de in artikel 3 en 4 van de in Richtlijn 93/13 opgenomen oneerlijkheidstoets.
3.25
Het hof ziet ook voor het overige geen aanleiding ambtshalve (een van de bedingen van) de overeenkomst nietig te verklaren dan wel te vernietigen.
Slotsom ten aanzien van de vordering van Freo
3.26
Uit alles wat hiervoor is overwogen, volgt dat de vordering van Freo alsnog moet worden toegewezen. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen.
Omdat [geïntimeerde] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in de procedure voor de kantonrechter en de procedure in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.
3.27
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 mei 2023;
4.2
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Freo € 9.736,91 te betalen, vermeerderd met de contractrente over de nog openstaande hoofdsom vanaf 23 maart 2023 totdat alles is betaald;
4.3
veroordeelt Stuijvenberg tot betaling van de volgende proceskosten van Freo tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 514,- aan griffierecht
€ 107,84 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Stuijvenberg
€ 330,- aan salaris van de advocaat van Freo (1 procespunt x tarief I)
en tot betaling van de volgende proceskosten van Freo in hoger beroep:
€ 783- aan griffierecht;
€ 107,32 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Stuijvenberg;
€ 836,- aan salaris van de advocaat van de curator (1 procespunt x appeltarief I).
4.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, B.J. Engberts en
S.M. Evers en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.

Voetnoten

1.Dit artikel is niet gebaseerd op Richtlijn 2008/48 (zie r.o. 3.7 hierna), zodat hier richtlijnconforme uitleg niet aan de orde is.
2.Vgl. Hoge Raad 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS7017.
3.Richtlijn 2008/48 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad, zoals gewijzigd bij Verordening 2016/1011.
4.vgl. HvJ EU 4 oktober 2007, C-429/05, ECLI:EU:C:2007:575 (Rampion) en
5.Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
6.HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.7.1, 3.7.3 en 3.9.2).
7.HvJEU 18 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2464.
8.HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800.
9.HvJEU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz).
10.HvJEU 20 september 2017, C-186/16, ECLI:EU:C:2017:703 (Andriciuc).
11.HvJEU 23 april 2015, C-96-14, ECLI:EU:C:2015:262 (Van Hove).
12.HvJEU 28 juli 2016, C-191/15, ECLI:EU:C:2016:612 (Amazon).
13.Hoge Raad 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830.