ECLI:NL:GHARL:2024:6224

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
200.327.388
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over verwijdering en snoeien van bomen en heesters met betrekking tot onrechtmatige hinder en verjaringsverweer

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 oktober 2024 een tussenuitspraak gedaan in een hoger beroep over de verwijdering en het snoeien van bomen en heesters. De appellant, die achterbuur is van de geïntimeerden, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die de vorderingen van de geïntimeerden grotendeels had toegewezen. De geïntimeerden stelden dat de bomen en heesters van de appellant overlast veroorzaakten en te dicht bij de erfgrens stonden. De appellant voerde aan dat de bomen al meer dan twintig jaar stonden, waardoor er sprake zou zijn van verjaring.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 september 2024 heeft het hof de partijen gevraagd om opnieuw arrest te wijzen. Het hof heeft in deze tussenuitspraak een bewijsopdracht gegeven aan de appellant met betrekking tot de Oostenrijkse den en de fijnspar, om te bepalen of deze bomen moeten worden verwijderd. Het hof heeft tevens besloten dat de cypressen moeten worden verwijderd en dat de Oostenrijkse den en de beuk gesnoeid moeten worden. De dwangsom die aan de appellant was opgelegd, is beperkt tot een maximum van € 50.000,-. Het hof heeft verder aangegeven dat de verdere beslissingen in deze zaak aanhouden, en dat de appellant moet bewijzen dat de Oostenrijkse den en de fijnspar al sinds 6 april 2001 op hun huidige plek staan en boven de erfafscheiding uitsteken.

De uitspraak benadrukt de juridische aspecten van onrechtmatige hinder en de regels omtrent de afstand van bomen tot de erfgrens, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en de noodzaak van onderhoud aan de bomen en heesters benadrukt, evenals de gevolgen van het niet naleven van eerdere rechterlijke uitspraken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.327.388
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 524374)
arrest van 8 oktober 2024
in de zaak van

1.[appellant]

2. [appellante]
die beiden wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna samen: [appellant] (in mannelijk enkelvoud)
advocaat: mr. B. Wernik
tegen

1.[geïntimeerde1]

2. [geïntimeerde2]

3. [geïntimeerde3]

4. [geïntimeerde4]

5. [geïntimeerde5]

die allen wonen in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optraden als eisers
hierna samen: [geïntimeerde1] (in mannelijk enkelvoud)
advocaat: mr. J. van Zinderen

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 21 mei 2024 heeft op 13 september 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal (een verslag) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] en [geïntimeerde1] zijn achterburen. De achtertuin van [appellant] grenst aan de achtertuinen van [geïntimeerde1] , aan respectievelijk de [adres] 10, 14 en 16. [geïntimeerde1] stelt zich op het standpunt dat [appellant] bomen en heesters in zijn tuin heeft die zich nabij en deels boven de percelen van [geïntimeerde1] bevinden en stelt overlast te ervaren. Bovendien staat volgens [geïntimeerde1] een aantal bomen en heesters te dicht bij de erfgrens. [appellant] stelt dat acht van de negen bomen er 20 jaar of langer staan, waardoor sprake is van verjaring. Daarnaast voert [appellant] aan dat [geïntimeerde1] er nadrukkelijk voor heeft gekozen om in een lommerrijke omgeving te wonen op percelen die grenzen aan de tuin van [appellant] met een groen en monumentaal karakter. Enige hinder heeft hij daarom te dulden. Verder betwist [appellant] dat [geïntimeerde1] last heeft van zonlichtvermindering.
2.2.
[geïntimeerde1] heeft het geschil voorgelegd aan de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. [geïntimeerde1] heeft per boom en per heester een vordering tot verwijdering dan wel tot snoeien ingesteld. Op 12 april 2023 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde1] tot verwijdering dan wel tot snoeien van de bomen en heesters grotendeels toegewezen. Ook heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om binnen 8 weken na het vonnis te voldoen aan hetgeen waartoe hij is veroordeeld, tenzij anders is bepaald, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- ineens wanneer daaraan niet wordt voldaan en € 1.000,- voor iedere dag dat [appellant] in gebreke blijft om aan het vonnis te voldoen, met een maximum van € 100.000,-.
2.3.
[appellant] is het niet eens met het, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, vonnis van de rechtbank en heeft daarom hoger beroep ingesteld. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op vordering van [appellant] bij vonnis in kort geding van 9 juni 2023 de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot verwijdering van (een aantal van) de bomen geschorst totdat het hof Arnhem-Leeuwarden hierover op de incidentele vordering zal hebben beslist. [appellant] heeft in de hoger beroep procedure een (eerste) incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank van 12 april 2023 geopend. In dat incident heeft op de daarvoor bestemde roldatum geen van de partijen de stukken in het incident gefourneerd, zodat op dat (eerste) incident nog niet is beslist. Een (tweede) incident van [appellant] tot schorsing van de dwangsommen is door het hof afgewezen bij arrest van 26 maart 2024. [1]
2.4.
De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen. Voor de leesbaarheid zal het hof in dit arrest de bomen en heesters aanduiden aan de hand van de nummers van de rechtsoverwegingen uit het bestreden vonnis.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal een tussenarrest wijzen, omdat [appellant] ten aanzien van de Oostenrijkse den (3.25) en de fijnspar (3.26) een bewijsopdracht krijgt in verband met zijn verjaringsverweer, om te bepalen of deze bomen moeten worden verwijderd. Het hof zal daarom alle verdere beslissingen aanhouden, maar zal wel alvast de volgende bindende eindbeslissingen nemen. De cypressen (3.16, 3.17 en 3.31) moeten worden verwijderd. De Oostenrijkse den (3.25) moet in ieder geval worden gesnoeid. De beuk (3.19) moet volgens het snoeiplan van de rechtbank worden gesnoeid. De overhangende takken van de larix (3.30) moeten worden verwijderd. De hazelaars (3.18), laurier (3.22) en heesters (3.27) moeten, op de door de rechtbank aangegeven wijze, gesnoeid (gehouden) worden, zij het tot maximaal drie meter boven de grond ofwel maximaal één meter boven de erfafscheiding. Het hof volgt dus niet het oordeel van de rechtbank dat de heesters die buiten de afstand van 50 centimeter van de erfgrens staan (enkel) doordat zij uitsteken boven de erfafscheiding onrechtmatige hinder veroorzaken. Ook de kardinaalsmuts/pruim (3.32) moet op de door de rechtbank aangegeven wijze gesnoeid (gehouden) worden. Het maximum van de dwangsom zal worden beperkt tot € 50.000,-. Op het (eerste) incident, en over de proceskosten (ook van het tweede incident), zal in het eindarrest worden beslist.
De (omvang van de) toetsing
3.2.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde1] tot het verwijderen van de bomen en het snoeien en gesnoeid houden van de bomen en heesters terecht heeft beoordeeld aan de hand van de aangevoerde grondslagen onrechtmatige hinder en gevaarzetting (art. 5:37 en 6:162 BW), verwijdering uit de ‘verboden zone’ (binnen twee meter van de erfgrens voor bomen en binnen 50 centimeter van de erfgrens voor heesters; art. 5:42 BW), en onrechtmatige overhang van takken (art. 5:44 BW). De hinder en overlast die [geïntimeerde1] ervaart bestaat uit over de erfgrens hangende kronen en takken, verminderd licht, lucht en zicht, en afval in de tuinen en dakgoten (zoals naalden en bladeren).
3.3.
[appellant] voert aan dat het [geïntimeerde1] eigenlijk te doen is om de lichtinval op de zonnepanelen op een van de percelen. Dit standpunt gaat niet op, alleen al omdat [geïntimeerde1] zijn vorderingen niet op verminderde opbrengst van de zonnepanelen heeft gebaseerd.
3.4.
Ook de stelling van [appellant] dat de Wet natuurbeheer aan toewijzing van de vorderingen in de weg staat gaat niet op, omdat [appellant] dit niet voldoende heeft onderbouwd. Het rapport van het ecologisch onderzoek (Grofalex ‘quick scan flora & fauna’) dat [appellant] heeft overgelegd, betreft een ecologische quickscan dat de eerste stap is in een onderzoek in het kader van soortbescherming als bedoeld in de Wet natuurbescherming. Uit de quickscan volgt dat er mogelijk eekhoorns op het perceel van [appellant] aanwezig zijn. Ook blijkt dat er mogelijk boommarters aanwezig zijn. De habitat is geschikt en er zijn vraatsporen aangetroffen. Dit leidt ertoe dat er bij kap van bomen vooraf onderzocht moet worden of eekhoorns en/of boommarters van de te kappen bomen gebruik maken of daarin nestelen. Als uit een soortgericht onderzoek blijkt dat de genoemde dieren daadwerkelijk aanwezig zijn, kan dit aanleiding zijn voor het opstellen van een plan voor mitigerende of compenserende maatregelen, een ontheffing of ecologische begeleiding. Aan toewijzing van de vordering van [geïntimeerde1] staat dit niet op voorhand in de weg. In de quickscan wordt nog aangehaald dat er in de omgeving van het perceel van [appellant] diverse vleermuissoorten aanwezig zijn, maar het hof vindt de quickscan op dit punt weinig concludent. Dat dit aan de toewijzing van de vorderingen in de weg staat blijkt daar naar het oordeel van het hof niet uit. Ten slotte wordt in de quickscan vermeld dat er egels en broedende vogels aanwezig kunnen zijn, maar volgens de quickscan zijn negatieve effecten op deze soorten door aanpassing van de werkwijze te voorkomen, zodat geen strijd met de Wet natuurbescherming hoeft op te treden. Ook dit staat daarom niet aan toewijzing van de vordering in de weg.
3.5.
[appellant] betoogt verder dat hij mag volstaan met de uitvoering van het concept-beheersplan van 28 november 2022 dat ( [appellant] ’ deskundige van) [naam1] en ( [geïntimeerde1] ’ deskundige van) [naam2] volgens hem zijn overeengekomen. Het hof verwerpt dit argument, omdat [appellant] niet heeft duidelijk gemaakt waarom dit plan zou afdoen aan de oordeelsvorming van de rechtbank, terwijl het ook nog om een concept-plan gaat dat bovendien niet is overeengekomen tussen partijen (dat is ook niet in geschil). Dat de deskundigen onderling overeenstemming zouden hebben bereikt over het plan blijkt evenmin. Zo laat [naam2] aan [naam1] weten (e-mail 29 november 2022) dat het concept-beheersplan eenzijdig is opgesteld door [naam1] en totaal niet in het belang is van [geïntimeerde1] .
3.6.
Het bezwaar van [appellant] , tot slot, dat de rechtbank zijn belangen niet (kenbaar) heeft meegewogen mist ook doel. [appellant] verwijst naar algemene belangen zoals natuurbehoud, een groene oase in de stad, en de cultuurhistorische waarde van de onder architectuur uitgevoerde tuinrenovatie van het Rijksmonument “ [naam3] ” (het woonhuis van [appellant] ), maar waarom een en ander als zodanig in de weg zou staan aan de vorderingen van [geïntimeerde1] wordt niet concreet gemaakt. Dit bezwaar van [appellant] mist dan ook (zelfstandige) betekenis.
3.7.
Het hof merkt in dat verband nog in algemene zin op, dat door de combinatie van de bomen en de heesters op het perceel van [appellant] , die ook nog (te) dicht bij de erfgrens staan, er een hoge groene erfafscheiding is ontstaan – [naam1] spreekt in zijn adviesrapport van 2 september 2021 van een ‘duidelijk en effectieve afschermende functie’ van de beplanting als geheel – die de lichtinval op de percelen van [geïntimeerde1] sterk belemmert, wat ook terugkomt in de bezonningsrapporten van [naam2] voor elk van de drie percelen. Het hof gaat niet mee met de stelling van [appellant] dat de lichtinval volgens ‘de lichte TNO-norm’ dient te worden gemeten. [appellant] heeft niet (voldoende) weersproken dat die norm een richtlijn is voor het meten van direct zonlicht voor doorzonwoningen, en niet van belang is voor de beoordeling van de vraag of zonlichtafname leidt tot onrechtmatige hinder.
De bomen
3.8.
Het staat vast dat alle bomen waarvan verwijdering is verzocht in de ‘verboden zone’ staan, en dat [geïntimeerde1] dus gerechtigd is de verwijdering te vorderen (art. 5:42 BW). [appellant] heeft zich verweerd met een beroep op verjaring van deze vordering; volgens hem bestaat de onrechtmatige toestand al langer dan twintig jaar (art. 3:314 en 3:306 BW). Het hof stelt vast dat de cypres van (rechtsoverweging) 3.16 (van het vonnis) al verwijderd is. Het staat ook vast tussen partijen dat dit nodig was (vanwege gevaarzetting). De grief hiertegen mist dus belang. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de cypres van 3.17 jonger is dan 20 jaar zodat het verjaringsverweer van [appellant] daar niet op ziet. Anders dan [appellant] stelt, heeft deze cypres de verschijningsvorm van een boom (een gewas met één houtige stam die zich pas op enige hoogte boven de grond vertakt – Van Dale), en blijkt ook nergens uit dat in dit geval de diameter van de stam minstens 20 centimeter moet zijn voordat wettelijk van een boom sprake is. Deze boom moet dus verwijderd worden. Dat geldt ook voor de cypres van 3.31. Onbetwist is dat deze boom over de erfgrens hangt, ook met de kroon, en steeds verder groeit in de richting van de erfgrens omdat de boom alleen zonlicht vangt aan de zijde van [geïntimeerde1] . Daarmee is deze boom, naar het oordeel van het hof, gevaarzettend. Daar komt bij – zoals ook blijkt uit de foto’s in het dossier – dat deze cypres zo enorm groot is, dat licht en zicht bij [geïntimeerde1] (in het bijzonder het perceel [adres] 16) zeer vergaand worden belemmerd. De boom veroorzaakt daarmee ook zodanige onrechtmatige hinder dat dit structureel alleen met verwijdering valt op te lossen, te meer omdat volgens [naam1] de mogelijkheden tot snoei van deze boom zeer beperkt zijn.
3.9.
Voor de Oostenrijkse den van 3.25 geldt dat deze in ieder geval binnen afzienbare tijd gesnoeid moet worden ( [naam2] acht snoei wenselijk omdat de boom gevaarlijk is, en ook [naam1] adviseert in zijn rapport van 2 september 2021 de boom minimaal eens per vier á vijf jaar te snoeien). Het hof acht voldoende aannemelijk dat deze boom in mindere conditie verkeert. Dat de boom ook gevaarzettend is en ‘stervende is en niet meer zal herstellen’ (zoals [geïntimeerde1] stelt aan de hand van een nagekomen deskundigenbericht), is door [appellant] betwist en acht het hof onvoldoende onderbouwd. De fijnspar van 3.26 heeft alleen een kleine naaldbezetting bovenin en verder een lange, kale stam. Dat sprake is van gevaarzetting is niet gebleken. Voor de fijnspar en de Oostenrijkse den geldt dat zij verwijderd moeten worden omdat zij in de ‘verboden zone’ staan, tenzij het verjaringsverweer van [appellant] slaagt.
3.10.
Anders dan [geïntimeerde1] aanvoert, heeft [appellant] in hoger beroep een ter zake dienend en voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan, met getuigen, dat de onrechtmatige toestand – het boven de erfafscheiding uitsteken – van de bomen al meer dan twintig jaar bestond toen [geïntimeerde1] aanspraak maakte op verwijdering. De brief van de advocaat van [geïntimeerde1] van 7 april 2021 fungeert daarbij als ijkpunt, omdat daarmee naar het oordeel van het hof voor het eerst een voldoende kenbare sommatie heeft plaatsgevonden dat de bomen verwijderd moeten worden vanwege de onrechtmatige toestand. Het bericht van 27, althans 29, oktober 2020 waar [geïntimeerde1] ook naar verwijst is op het punt van de eis tot verwijdering van de bomen onvoldoende duidelijk om als een stuiting van de verjaring te kunnen worden aangemerkt. Zoals uit het voorgaande is gebleken, is het verjaringsverweer (alleen) relevant voor de Oostenrijkse den en de fijnspar. [appellant] zal daarom tot het bewijs worden toegelaten dat de Oostenrijkse den en de fijnspar voor 7 april 2021 reeds twintig jaren, dus al sinds begin april 2001, op de plek stonden waar zij staan en boven de erfafscheiding uitkwamen (art. 5:42 BW).
3.11.
Voor de beuk van 3.19, die buiten de ‘verboden zone’ staat, geldt dat het hof vasthoudt aan het snoeiplan van de rechtbank (rechtsoverweging 3.21 van het vonnis). De eerste fase daarvan is – uiteindelijk – uitgevoerd door [appellant] , zoals bij het hof ter zitting bleek. De rechtbank heeft niet beslist dat de (hoofd)top van de beuk weggehaald moet worden, zodat de grief van [appellant] in zoverre feitelijke grondslag mist. Dat overhangende takken gesnoeid moeten worden volgt uit de wet (art. 5:44 BW). [appellant] heeft verder onvoldoende onderbouwd dat de onrechtmatige hinder die de beuk veroorzaakt (ook) voorkomen wordt als (na 1 juli 2025) het snoeien van de overhang niet elke drie jaar maar om de vier tot vijf jaar zou plaatsvinden. Voor de larix van 3.30, die ook buiten de ‘verboden zone’ staat, geldt dat [appellant] (enkel) is veroordeeld om de overhangende takken te verwijderen. Dat is conform de wet (5:44 BW) en daartegen is ook niet voldoende kenbaar gegriefd. De grief houdt namelijk niet meer in dan een herhaling van het standpunt uit de eerste aanleg waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden, zonder toe te lichten waarom de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen.
De heesters
3.12.
Ten aanzien van de hazelaars (3.18), de laurier (3.22), de heesters (3.27), en de kardinaalsmuts/pruim (3.32) overweegt het hof het volgende. De hazelaars en de laurier staan buiten de ‘verboden zone’. Van de (andere) heesters (het betreft twee hulsten, één laurierstruik en één hazelaar) is niets vastgesteld over de ‘verboden zone’, nu deze niet vermeld zijn op de plattegrond van [naam2] . Wat betreft de kardinaalsmuts/pruim, die op 70 centimeter van de erfgrens staat, is deze vraag afhankelijk van de duiding als boom of heester, maar daar komt het hof net als de rechtbank niet aan toe, omdat onvoldoende (kenbaar) bestreden is door [appellant] dat er tussen partijen overeenstemming bestaat over de snoei, terwijl de overhang sowieso moet worden verwijderd (ook als deze ‘niet zichtbaar’ zou zijn boven de schuur van de achterburen), en dit ook mogelijk is volgens [naam1] , de deskundige van [appellant] .
3.13.
De rechtbank heeft [appellant] vanwege onrechtmatige hinder veroordeeld tot het snoeien en gesnoeid houden van de hazelaars, de laurier en de heesters ‘zodat deze niet boven de erfafscheiding uitkomen’. Hier klaagt [appellant] terecht over. Voor beplanting buiten de ‘verboden zone’ geldt niet dat deze (enkel) door boven de erfafscheiding uit te komen reeds hinder veroorzaakt die onrechtmatig is. Het hof is weliswaar met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde1] (enige) hinder ondervindt van deze beplanting, maar [geïntimeerde1] heeft er zelf voor gekozen om te wonen in een groene en lommerrijke omgeving, en heeft enige mate van daaraan verbonden hinder te dulden. Het hof acht het, gelet op de foto’s in het dossier, de waarneming tijdens de descente, en de uitlatingen van partijen (over hun belangen) ter zitting bij het hof, redelijk om de snoeihoogte van de heesters vast te stellen op maximaal drie meter vanaf de grond ofwel maximaal één meter boven de erfafscheiding (die gemiddeld twee meter hoog is). Eerst boven die hoogte is van onrechtmatige hinder sprake omdat licht, lucht en zicht bij [geïntimeerde1] dan teveel worden belemmerd. Dit laat uiteraard onverlet dat overhang verwijderd moet worden (ongeacht of die zich meer of minder dan één meter boven de erfafscheiding bevindt, vgl. art. 5:44 lid 1 BW).
3.14.
Bij eindarrest zal het bestreden vonnis in zoverre worden vernietigd, dat [appellant] de heesters moet snoeien en gesnoeid moet houden tot op maximaal drie meter vanaf de grond ofwel maximaal één meter boven de erfafscheiding. Het hof merkt nog op dat verwijdering van de heesters niet aan de orde is. Die vordering van [geïntimeerde1] komt ook niet alsnog aan de orde, aangezien deze verder strekt dan snoeien, [geïntimeerde1] geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, en [appellant] niet slechter mag worden van zijn eigen hoger beroep. Het hof stelt vast dat de grieven van [appellant] verder slechts een herhaling vormen van het advies van [naam1] uit 2021 dan wel van diens concept-beheersplan van 2022. Dat is ontoereikend om af te doen aan de veroordeling dát [appellant] de heesters moet snoeien en gesnoeid moet houden, omdat de rechtbank die stukken in haar oordeel heeft betrokken en [appellant] niet voldoende duidelijk heeft aangegeven waarom dat oordeel niet juist is.
De dwangsommen
3.15.
[appellant] bestrijdt de (hoogte van de) dwangsommen, onder verwijzing naar zijn eis in het (tweede) incident. Zijn bezwaar komt er kort gezegd op neer, dat [geïntimeerde1] misbruik van recht maakt door niet eerst te proberen in goede harmonie een oplossing te vinden, dat de verbeurde dwangsommen in geen enkele verhouding staan tot de overtredingen van het vonnis, en dat de gevorderde dwangsommen alsnog moeten worden afgewezen of op nihil gesteld, dan wel slechts gedeeltelijk worden toegewezen, dan wel aanzienlijk gematigd. [geïntimeerde1] heeft gemotiveerd gesteld dat de dwangsommen al in september 2023 tot het maximum (van € 100.000,-) zijn verbeurd, al is niet het volledige bedrag geïncasseerd om druk op de ketel te houden.
3.16.
Van misbruik van recht is naar het oordeel van het hof geen sprake. Vast staat dat [appellant] lange tijd heeft geweigerd om onderhoud te plegen en, na eenmalig snoeien in juli en augustus 2023, opnieuw weigert om onderhoud te plegen en overhang te verwijderen. Dit, terwijl [appellant] – zoals [geïntimeerde1] onbestreden heeft aangevoerd – wél regelmatig (groot) onderhoud laat plegen aan (de rest van) zijn eigen tuin, ook recent nog. Tekenend is bijvoorbeeld dat [appellant] de beuk aanvankelijk alleen aan zijn kant liet snoeien en niet aan de zijde waar [geïntimeerde1] op uitkijkt. [appellant] kwam pas in beweging toen er beslag op zijn bankrekening was gelegd. [appellant] lijkt, ondanks correspondentie, sommaties en rechtszaken, nog altijd niet serieus te nemen dat [geïntimeerde1] overlast ervaart van de bomen en heesters, zoals ook ter zitting bij het hof naar voren kwam. Dat [appellant] ‘in goede harmonie’ door [geïntimeerde1] in beweging te krijgen zou zijn blijkt dus niet. Ook het argument van [appellant] dat de dwangsommen in geen redelijke verhouding staan tot de overtredingen gaat niet op. De dwangsom is een prikkel tot nakoming, en van vrijwillige nakoming door [appellant] blijkt helemaal niet. Het gaat er daarbij niet om dat [appellant] doorlopend elk takje of blaadje boven of over de erfafscheiding zou moeten afknippen, en dat stelt [geïntimeerde1] ook niet; regulier onderhoud, bijvoorbeeld twee keer per jaar, volstaat – maar (ook) dat doet [appellant] niet. Het gaat er wél om dat [appellant] niet ongestraft een rechterlijke uitspraak naast zich neer kan leggen of daar een eigen draai aan geven. De dwangsom wordt daarom niet op nihil gesteld of gematigd.
3.17.
[appellant] komt in hoger beroep niettemin terecht op tegen de hoogte van de dwangsom. Dit houdt ermee verband dat in hoger beroep – zoals gezegd – geen stand houdt dat [appellant] gehouden is tot het snoeien en gesnoeid houden van de heesters ‘zodat deze niet boven de erfafscheiding uitkomen’. Het hof ziet daarin aanleiding om bij eindarrest de dwangsom te beperken tot een maximum van € 50.000,-. Het hof tekent daarbij aan dat er dwangsommen door [appellant] zijn verbeurd niet alleen vanwege het niet (tijdig) snoeien van de heesters tot aan de hoogte van de erfafscheiding, maar ook vanwege de overhang van de beuk en van de kardinaalsmuts/pruim, zoals [appellant] zelf stelt. Voor de door [appellant] gestelde overmacht in verband met drukte van [naam1] (door de storm Poly) zijn te weinig aanknopingspunten, en dit ziet ook op de periode voorafgaand aan 8 augustus 2023 zodat dit geen rol speelt voor de periode daarna. Uit de akte met recente foto’s (nagekomen producties 17, 18 en 20) van [geïntimeerde1] blijkt (opnieuw) van overhang van de cypressen (3.17, 3.31), de lariks (3.30) en de kardinaalsmuts/pruim (3.32), in strijd met het vonnis.
De conclusie
3.18.
Er volgt een rolverwijzing voor de bewijsopdracht. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
Laat [appellant] toe te bewijzen dat de Oostenrijkse den en de fijnspar sinds 6 april 2001 op de plek staan waar zij nu nog steeds staan en sinds dat moment boven de erfafscheiding uitkomen.
4.2.
Als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. J.C.J. Luijten de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn.
4.3.
[appellant] moet op dinsdag 5 november 2024 (roldatum) laten weten hoeveel getuigen deze wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is.
4.4.
[appellant] moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartijen en de griffier van het hof opgeven.
4.5.
Een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen.
4.6.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. Luijten, W.C. Haasnoot en G.R. den Dekker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.