ECLI:NL:GHARL:2024:6116

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
200.322.580
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verdeling van nalatenschappen tussen broer en zussen met betrekking tot wilsbekwaamheid en testamentaire beschikkingen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een zoon en zijn twee zussen over de verdeling van de nalatenschappen van hun overleden ouders. De vader overleed in 2004 en de moeder in 2014. De zoon heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin zijn vorderingen tot nietigverklaring van het testament van de moeder en andere verzoeken werden afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de moeder wilsbekwaam was ten tijde van het opstellen van haar testament in 2007. De zoon betwist deze wilsbekwaamheid en stelt dat de moeder leed aan een geestelijke stoornis, wat volgens hem de geldigheid van het testament in twijfel trekt. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het oordeelde dat de zoon niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. Het hof concludeert dat de zoon niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en dat de grieven die hij heeft ingediend falen. De dochters zijn niet verplicht om rekening en verantwoording af te leggen over hun beheer van de nalatenschap van de moeder, zoals de zoon verlangt. Het hof heeft de zoon ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.322.580
zaaknummer rechtbank Gelderland 400771
arrest van 1 oktober 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
en hoger beroep heeft ingesteld
hierna: de zoon
advocaat: mr. J.P. de Man
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2]
2.
[geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats3]
hierna: de dochters
advocaat: mr. M.S. Vos

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 13 februari 2024 heeft op 19 maart 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Partijen hebben op de mondelinge behandeling afspraken gemaakt over de verdeling van de woning. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal); ook de afspraken van partijen over de verdeling van de woning zijn vastgelegd in dat proces-verbaal. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen over de toedeling (en verkoop) van de woning aan de zoon. De dochters hebben het hof gevraagd arrest te wijzen. Hierna is bepaald dat het hof arrest zal wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
De vader van partijen is overleden [in] 2004; de moeder [in] 2014. Zij waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Vader heeft partijen achtergelaten als zijn enige erfgenamen en aan moeder een legaat gemaakt van het vruchtgebruik van zijn nalatenschap. Moeder heeft de zoon benoemd tot erfgenaam voor een gedeelte groot aan zijn legitieme portie en de dochters samen voor het overige deel; zij heeft de dochters samen tot executeurs benoemd (testament van 17 oktober 2007). De zoon heeft de nalatenschap van zijn moeder beneficiair aanvaard; de dochters hebben als executeurs een ruimschootsverklaring afgelegd. Tot de nalatenschap van moeder behoort een woning in [woonplaats1] (hierna: de woning).
2.2.
De zoon heeft bij de rechtbank een vordering tot vaststelling van de verdeling van de nalatenschappen van vader en moeder ingesteld. Hij vordert ook nietigverklaring dan wel vernietiging van het testament van moeder, rekening en verantwoording door de dochters van het beheer van de nalatenschappen, betaling aan de nalatenschappen van huurpenningen van de woning en inzage in het medisch dossier van moeder. De dochters hebben gevorderd dat de rechtbank de wijze van verdeling van de nalatenschappen gelast.
2.3.
De rechtbank heeft beslist als volgt (eindvonnis van 4 januari 2023):
“8.1. veroordeelt de zoon om binnen dertig dagen na het wijzen van dit vonnis zijn
medewerking te verlenen aan al datgene dat nodig is voor de onderhandse verkoop en
levering van de woning (…), waaronder begrepen maar niet uitsluitend
a.
een NWWI-taxatie van de huidige onderhandse verkoopwaarde door een van de
makelaars van Van Kessel & Van Gellicum te Geldermalsen;
het tot stand komen van een bemiddelingsovereenkomst tot verkoop van de woning
door deze makelaar waarbij het oordeel van de makelaar ten aanzien van de waarde
van de woning partijen op voorhand zal binden en waarbij partijen zich op voorhand
conformeren aan het advies van de makelaar met betrekking tot de vraagprijs en de
redactie van de koopovereenkomst;
medewerking aan acceptatie van het bod van een koper indien dit niet meer dan 5 %
lager is dan de (uiteindelijke) vraagprijs;
(mede)ondertekening van de koopovereenkomst,
(mede)ondertekening van de benodigde authentieke c.q onderhandse akten,
8.2.
bepaalt dat in het geval de zoon weigerachtig blijft zijn medewerking te verlenen
als vermeld onder 8.1., dit vonnis in de plaats zal treden van de benodigde handtekeningen van de zoon ten behoeve van de (opdracht tot) verkoop en levering van die woning,
8.3.
heft op het door de zoon gelegde deelgenotenbeslag op zijn aandeel in de (hof: woning),
8.4.
bepaalt de verdeling van de nalatenschappen van vader en moeder als hiervoor
onder 7.16 vermeld,
8.5.
bepaalt dat aan de dochters als executeurs kwijting en decharge wordt verleend
voor het door hen gevoerde beheer over de nalatenschap van moeder.
8.6.
compenseert de kosten van deze procedure aldus dat ieder der partijen de eigen
kosten draagt,
8.7.
verklaart de veroordeling onder 8.1. uitvoerbaar bij voorraad,
8.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.”
De verdeling in 7.16 komt erop neer dat van de netto-opbrengst van de woning aan ieder van partijen € 52.421 wordt betaald (nalatenschap vader) en van het restant 1/6e aan de zoon en 5/12e aan ieder van de dochters (nalatenschap moeder).
2.4.
De bedoeling van het hoger beroep van de zoon is dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen.
2.5.
Het hof heeft de zoon al eerder, in een tussenarrest van 25 juli 2023, niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beslissingen van de rechtbank in 8.1.-8.3.
2.6.
Het hof zal beslissen dat alle grieven van de zoon tegen het vonnis van de rechtbank van 4 januari 2023 falen en licht dat hierna toe. Het hof zal het vonnis van de rechtbank van 4 januari 2023 in stand laten (bekrachtigen).

3.De motivering van de beslissing

grieven IV, VI en VII (de woning)
3.1.
Met zijn grieven IV, VI en VII bestrijdt de zoon de beslissingen van de rechtbank in 8.1-8.3 van in het vonnis van 4 januari 2023. Doordat hij al eerder niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen die beslissingen (rov. 2.5.), hoeft het hof deze grieven niet te beoordelen. De grieven IV, VI en VII falen.
grieven I, II en V (de wilsbekwaamheid van moeder)
3.2.
De grieven I, II en V gaan over de geldigheid van de uiterste wilsbeschikkingen van moeder in het testament van 17 oktober 2007 (hierna: het testament). De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor vernietiging of nietigverklaring van het testament. De zoon vindt dat niet terecht. Naar zijn zeggen blijkt uit de verklaringen van buurvrouw [naam1] , hemzelf en zijn vrouw, van een verwarde geestestoestand van moeder vanaf het begin van 2007. De rechtbank had moeten verklaren dat de Stichting Rivas het medisch dossier van moeder moet overleggen en had medewerkers van Rivas als getuigen moeten horen. De dochters zeggen wel dat moeder wilsbekwaam was, omdat zij in 2008 een vaststellingsovereenkomst heeft getekend, maar dat betekent niets; moeder deed immers precies wat de dochters haar zeiden.
3.3.
Volgens de dochters was moeder op 17 oktober 2007 goed in staat haar wil te bepalen. De notaris heeft zonder voorbehoud en na meerdere uitvoerige gesprekken met moeder het testament gepasseerd. Niet de geestesgesteldheid van moeder maar de verslechterde verstandhouding tussen haar en de zoon verklaren de aanpassing van het testament en dat moeder haar zoon in de legitieme heeft gesteld. De zoon heeft overigens in het voorjaar 2007 nog met moeder overeenkomsten gesloten (een koopovereenkomst en een vaststellingsovereenkomst); daaruit volgt dat de zoon moeder toen wel als wilsbekwaam zag. Moeder heeft tot 2011 zelfstandig gewoond. Tot 2009 is in haar medische dossier geen sprake van aanwijzingen voor dementie. Rivas was in 2007 nog niet betrokken bij moeder. De verklaringen van de buurvrouw en van de zoon en zijn echtgenote staan vol feitelijke onjuistheden. Deze personen hebben ook geen expertise voor de beoordeling van wilsbekwaamheid.
3.4.
De grieven I en II komen erop neer dat de zoon – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – voldoende heeft gesteld om te worden toegelaten te bewijzen dat moeder bij het maken van haar testament op 17 oktober 2007 wilsonbekwaam was vanwege een geestelijke stoornis en dat de uiterste wilsbeschikkingen die zij in dat testament heeft gemaakt nietig zijn. Grief V houdt in dat de zoon net als de dochters voor 1/3e deel erfgenaam is omdat de erfstelling in het testament van moeder, waarbij zij de zoon tot erfgenaam benoemd voor een gedeelte gelijk aan zijn legitieme portie en de dochters voor het overige deel, nietig is.
3.5.
De rechter komt aan bewijslevering en de beoordeling van een bewijsaanbod toe als enerzijds (in deze zaak door de zoon) voldoende is gesteld en anderzijds voldoende gemotiveerd is betwist (in deze zaak door de dochters). De zoon beroept zich als gezegd op de nietigheid van de uiterste wilsbeschikkingen van moeder in haar testament van 17 oktober 2007 vanwege haar wilsonbekwaamheid en moet alle (rechts)feiten stellen die noodzakelijk zijn voor het intreden van dat rechtsgevolg (de nietigheid).
3.6.
Welke feiten dat zijn moet in deze zaak worden bepaald aan de hand van artikel 3:34 lid 1 BW. Artikel 3:34 lid 1 BW volgt op artikel 3:33 BW, dat bepaalt dat een rechtshandeling een met de verklaring overeenstemmende wil vereist. Artikel 3:34 lid 1 BW luidt als volgt:
“Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.”
De tweede zin van lid 2 van artikel 3:34 BW bepaalt dat het ontbreken van de wil een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen is gericht, zoals uiterste wilsbeschikkingen, nietig maakt. De zoon moet in dit geval stellen en zo nodig bewijzen dat (a) moeder ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking leed aan een geestelijke stoornis en (b) voorts dat deze stoornis toen een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikking betrokken belangen belette of dat de wilsverklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan.
3.7.
Dat heeft de zoon maar voor een deel gedaan (alleen onderdeel a). Hij wijst op de verwarde geestestoestand van moeder in het voorjaar van 2007; zij was toen volgens de zoon al enige tijd dementerende. De zoon stelt echter niet dat die verwarde geestestoestand van moeder een redelijke waardering van de belangen die bij haar testament waren betrokken beletten en ook niet dat zij de verklaringen in haar testament onder invloed van die verwarde geestestoestand heeft gedaan. Alleen daarom al voldoet hij niet aan zijn stelplicht. Ook als de verwarde geestestoestand komt vast te staan is dat nog niet toereikend voor het beoogde rechtsgevolg (nietigheid testament) en is er geen reden de zoon toe te laten tot bewijslevering.
3.8.
Stel dat de zoon wel alle feiten zou hebben gesteld die noodzakelijk zijn voor het rechtsgevolg van artikel 3:34 BW (de onderdelen a en b). Dan zou moeten worden beoordeeld of de zoon de feiten die hij stelt in het licht van de omstandigheden van het geval, het debat van partijen en de betwisting door de dochters, wel voldoende toelicht (motiveert). Is dat niet het geval, dan heeft hij onvoldoende voldaan aan zijn stelplicht en krijgt hij niet de gelegenheid bewijs te leveren.
3.9.
Het hof oordeelt dat de zoon die feiten onvoldoende toelicht. De zoon volstaat met het overleggen van verklaringen van buurvrouw [naam1] , hemzelf en zijn vrouw. Uit die verklaringen blijkt dat deze drie personen vanaf begin 2007 contact hadden met moeder en uit bepaald gedrag van moeder afleidden dat zij niet meer de oude was en geestelijk achteruitging. Zij noemen bijvoorbeeld vergeetachtigheid, het niet herkennen van personen, het niet begrijpen van zaken, weglopen. Als de conclusies die deze drie personen aan het door hen waargenomen gedrag van moeder verbinden kloppen, zijn deze op zich onvoldoende en ook onvoldoende concreet om daaruit te kunnen afleiden dat bij moeder in oktober 2007 sprake was van een stoornis van de geestvermogens die een redelijke waardering van de belangen die bij haar testament waren betrokken belette of dat haar verklaringen in haar testament zijn gedaan onder invloed van die stoornis. Wat de dochters aanvoeren weerspreekt dat ook. Zo hebben zij (onbestreden) aangevoerd dat de notaris na uitvoerige gesprekken met moeder haar testament heeft verleden. Verder voeren zij aan dat in het medische dossier van moeder geen aanwijzingen zijn voor dementie in 2007, dat moeder tot 2011 zelfstandig heeft gewoond en dat Rivas, dat volgens de zoon het medisch dossier ter beschikking had moeten stellen, pas in 2009 bij moeder betrokken was en de zoon in 2007 zelf nog overeenkomsten met moeder sloot. De zoon had gelet op wat de dochters aanvoeren voor hun betwisting (ten minste) een voldoende onderbouwde medische verklaring in het geding moeten brengen die zijn stelling dat wel degelijk sprake was van dementie in 2007 ondersteunt. [1] Als hij meent dat Rivas over die medische gegevens beschikt, ligt het op zijn weg aan Rivas al dan niet in rechte te vragen om hem met het oog op zijn stelplicht in deze zaak die gegevens te geven.
3.10.
De grieven I, II en V falen. De zoon heeft niet voldaan aan zijn stelplicht, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Of hij een voldoende specifiek en relevant bewijsaanbod heeft gedaan kan in het midden blijven.
grief III (rekening en verantwoording executeurs)
3.11
De zoon vindt dat de dochters onvoldoende hebben voldaan aan hun verplichting om als executeurs rekening en verantwoording af te leggen. De zoon licht toe dat het voor hem dan niet gaat om rekening en verantwoording over het beheer van de nalatenschap van moeder vanaf haar overlijden op 27 september 2014, maar om de periode vanaf 2007; de dochters bevoogdden moeder toen al en moeten helder vertellen wat er allemaal is gebeurd in die periode. De zoon vindt dat ze moeten zeggen wat er is gebeurd met de AOW van moeder, met de huurpenningen en met de inschrijving op het adres in [woonplaats2] bij dochter [geïntimeerde1] . Hij vraagt zich af of er een persoonsgebonden budget is verstrekt voor de mantelzorg die [geïntimeerde1] aan moeder gaf. Het is de taak van de dochters de geschiedenis uit die periode helder uiteen te zetten, maar de dochters weigeren daar iets over te zeggen. De dochters betwisten dat zij rekening en verantwoording moeten afleggen over de periode vanaf 2007 tot het overlijden van moeder. Zij vinden het kwetsend dat de zoon suggereert dat zij moeder hebben benadeeld of financieel hebben misbruikt. Zij hadden een warme band met moeder en waren tot het laatst zeer nauw bij haar betrokken, van het regelen van haar verhuizing tot het aanvragen van zorg. Zij hebben dat uit liefde gedaan en zonder enige vergoeding daarvoor te krijgen.
3.12.
Het hof oordeelt dat de dochters niet verplicht zijn vanaf 2007 tot het overlijden van moeder rekening en verantwoording af te leggen zoals de zoon verlangt. Voor het aannemen van die verplichting is nodig dat er een rechtsverhouding bestaat die inhoudt dat de een zich jegens de ander (de rechthebbende) moet verantwoorden over de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid. Zo’n rechtsverhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht. [2] Niet is komen vast te staan dat er zo’n rechtsverhouding is. De wet bepaalt wel in artikel 4:151 BW dat de dochters als executeurs rekening en verantwoording moeten afleggen over hun beheer van de nalatenschap, maar die plicht strekt zich niet uit over de periode voor het overlijden van moeder. Er is geen rechtshandeling en ook geen regel van ongeschreven recht die in dit geval kan leiden tot een verplichting van de dochters zich jegens de zoon te verantwoorden over wat zij voor moeder hebben gedaan. Grief III faalt.
grief VIII (opheffing erfdienstbaarheid)
3.13.
Ten laste van de woning van moeder als dienend erf en ten behoeve van het daarnaast gelegen perceel van de zoon als heersend erf bestaat een erfdienstbaarheid (recht van overpad). Grief VIII van de zoon houdt in dat de rechtbank ten onrechte de erfdienstbaarheid heeft opgeheven die rust op het perceel van de zoon als heersend erf. Deze grief faalt om de eenvoudige reden dat de rechtbank deze erfdienstbaarheid niet heeft opgeheven. Wel willen de dochters graag dat deze erfdienstbaarheid wordt opgeheven, maar zij hebben daarover in hoger beroep geen beslissing van het hof gevraagd.
De conclusie
3.14.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat de zoon in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep overeenkomstig het liquidatietarief veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3] Het hof ziet geen aanleiding de zoon in de werkelijke proceskosten te veroordelen, zoals de dochters hebben gevorderd. Daarvoor is onvoldoende dat de zoon (volgens de dochters) onzorgvuldig zou hebben geprocedeerd en op verschillende punten niet-ontvankelijk is. Een volledige vergoedingsplicht voor proceskosten is alleen denkbaar in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Van een dergelijk misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. [4] Dat is hier niet het geval.
3.15.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 4 januari 2023;
4.2.
veroordeelt de zoon tot betaling van de volgende proceskosten van de dochters:
€ 343,- aan griffierecht
€ 3.035,- aan salaris van de advocaat van de dochters (2 ½ procespunten x tarief hoger beroep II)
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R.A. Dozy en P.G. Knoppers en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.

Voetnoten

1.HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2047, rov. 3.6.
2.HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.
4.HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, rov. 5.3.3.