ECLI:NL:GHARL:2024:610

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
21/949 en 21/950
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juni 2021. De rechtbank had het beroep inzake de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 gegrond verklaard, maar het beroep voor het jaar 2016 ongegrond verklaard. Belanghebbende had tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld, maar het Hof moest beoordelen of dit hoger beroep ontvankelijk was.

Belanghebbende had het hogerberoepschrift te laat ingediend, namelijk op 3 augustus 2021, terwijl de termijn voor indienen op 28 juli 2021 eindigde. Belanghebbende voerde aan dat zij door ziekte niet in staat was om tijdig hoger beroep in te stellen. Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding bij belanghebbende lag.

Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij door ziekte niet in staat was om tijdig te reageren. De verklaringen van belanghebbende over de ernst en duur van haar ziekte waren inconsistent en niet onderbouwd met medische documenten. Het Hof oordeelde dat er geen omstandigheden waren die erop wezen dat belanghebbende in verzuim was geweest. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van hogerberoepsschriften en de strikte toepassing van de termijnen in het bestuursrecht. Het Hof wees ook op de fatale aard van de termijn voor het indienen van hoger beroep, ongeacht de omstandigheden van de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/949 en 21/950
uitspraakdatum: 23 januari 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juni 2021, nummers AWB 20/1229 en 20/1230, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het door hem als zodanig aangemerkte verzoek om ambtshalve vermindering in hetzelfde geschrift afgewezen.
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen de – onder 1.2 en 1.4 – genoemde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep inzake de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2015 gegrond verklaard, de betreffende uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar alsnog ongegrond verklaard en de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden. De Rechtbank heeft het beroep inzake de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 12 december 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
De uitspraak van de Rechtbank is bij aangetekende brieven van 16 juni 2021 aan partijen verzonden.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift van belanghebbende is op digitale wijze binnengekomen bij het Hof op 3 augustus 2021 om 11:17 uur. Belanghebbende heeft hierin onder meer geschreven:
“Ik realiseer me dat ik een week te laat ben, maar door ziekte ben ik niet eerder in staat geweest om te reageren. Ik reken op uw coulance, de belastingdienst is met alles te laat zonder dat dat consequenties heeft.”

3.Geschil

In geschil is of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof is gehouden binnen de eigen instantie ambtshalve te onderzoeken of het ingediende hoger beroep ontvankelijk is (vgl. HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153).
4.2.
Ingevolge artikel 6:7 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift zes weken. Ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gelezen in verbinding met artikel 8:108, derde lid, van de Awb, vangt de termijn voor het instellen van hoger beroep aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een hogerberoepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.3.
Blijkens de bestreden uitspraak van de Rechtbank is deze gedagtekend 16 juni 2021 en op die dag verzonden aan partijen. De termijn voor het instellen van hoger beroep loopt derhalve tot en met 28 juli 2021. Het hogerberoepschrift van belanghebbende is op digitale wijze binnengekomen bij het Hof op 3 augustus 2021, derhalve na afloop van de zeswekentermijn. Het hogerberoepschrift is dus te laat door belanghebbende ingediend.
4.4.
Niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep wegens het te laat indienen van het hogerberoepschrift blijft echter achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
4.5.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof voor haar stelling dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding het volgende aangevoerd. Zij heeft er lang over nagedacht of zij het, mede gelet op de lange geschiedenis die zij heeft met de Belastingdienst, wel de moeite waard vond om in hoger beroep te gaan. Door hoge koorts wegens stevige griep heeft zij vanaf 23/24 juli 2021 ‘out’ in bed gelegen en was daardoor niet in staat om tijdig hoger beroep in te stellen. Door deze hoge koorts speelde ook de ziekte van Ménière op, waaraan zij sinds 2017 lijdt. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard geen medische verklaring over te kunnen leggen omdat zij destijds vond dat de griep niet ernstig genoeg was om de huisarts in te schakelen.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat, anders dan de Inspecteur heeft gesteld, ook een tegen het einde van de termijn opgekomen ziekte grond kan opleveren een te laat ingediend hogerberoepschrift ontvankelijk te achten (vgl. HR 30 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1720 en HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2599). De bewijslast dat een zodanig geval zich heeft voorgedaan, rust op belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof, is belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet geslaagd in het leveren van het van haar verlangde bewijs dat zij aan het einde van de termijn zodanig ziek was dat toen redelijkerwijs niet van haar kon worden verlangd (tijdig) een hogerberoepschrift in te dienen, al was het maar op digitale wijze en pro forma. Onvoldoende concreet is komen vast te staan hoe ernstig de ziekte was, wanneer deze is opgekomen en hoe lang deze heeft geduurd. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende ter zitting wisselend heeft verklaard over de duur en de aard van de ziekte. Zo heeft belanghebbende op concrete vragen van het Hof in eerste instantie verklaard dat ze ‘een paar dagen’ koorts had, later ‘een week’ en weer later ‘vanaf 23/24 juli’. Over de aard van de ziekte heeft belanghebbende desgevraagd eerst alleen gerept over de hoge koorts en griep en pas in tweede instantie, nadat de Inspecteur had betwist dat de ziekte zodanig was dat zij in die hele periode niet in staat was een hogerberoepschrift in te dienen, aangevoerd dat de koorts ook de ziekte van Ménière had getriggerd. Mede in dat licht bezien, zijn de door belanghebbende afgelegde verklaringen niet voldoende ter onderbouwing van haar stelling. Belanghebbende heeft haar stelling ook overigens niet onderbouwd, bijvoorbeeld met een medische verklaring omtrent haar toestand ten tijde van het aflopen van de hogerberoepstermijn of met andere ondersteunende (schriftelijke) verklaringen of stukken.
4.7.
Belanghebbende heeft voorts gesteld op enige coulance te rekenen, naar het Hof begrijpt wat betreft het verbinden van consequenties aan de termijnoverschrijding, omdat de Inspecteur ‘met alles te laat is zonder dat dat consequenties heeft’. De termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift is evenwel een fatale termijn en – zoals onder 4.1 is overwogen – is het Hof gehouden ambtshalve te onderzoeken of het ingediende hoger beroep ontvankelijk is. Anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt, is ook de Inspecteur (als hij dit rechtsmiddel aanwendt) aan deze termijn gebonden. Als de Inspecteur met andere stukken te laat is, kan dat voor belanghebbende vervelend zijn, maar brengt dat niet mee dat de onderhavige termijnoverschrijding om die reden verschoonbaar is.
Slotsom4.8. Nu ook overigens geen omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk zijn geworden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, is het hoger beroep niet-ontvankelijk.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 24 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.