ECLI:NL:GHARL:2024:595

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
200.321.202
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Consumentenkoop van een paard: vernietiging koopovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de koopovereenkomst van een paard tussen eiser en gedaagde. Eiser heeft het paard op 12 november 2020 gekocht voor € 22.000,-, maar na enkele maanden vertoonde het paard ernstige gezondheidsproblemen, wat leidde tot euthanasie op 13 maart 2021. Eiser vorderde bij de kantonrechter de vernietiging van de koopovereenkomst en schadevergoeding, maar zijn vorderingen werden afgewezen. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat er sprake is van een consumentenkoop, waardoor het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW van toepassing is. Gedaagde kon niet aantonen dat het paard bij aflevering gezond was, waardoor het hof oordeelde dat eiser de koopovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd. Eiser kreeg de koopsom van € 7.000,- terugbetaald, evenals de veterinaire kosten van € 6.314,66. Het hof heeft de vorderingen van eiser toegewezen en gedaagde veroordeeld tot terugbetaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.321.202
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn: 9792608)
arrest van 23 januari 2024
in de zaak van
[eiser]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser
hierna: [eiser]
advocaat: mr. I.M. Uwe-Ntukabumwe
tegen
[gedaagde] , ook handelend onder de naam [naam1]
die woont in [woonplaats2]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: [gedaagde]
advocaat: mr. F. Kolkman

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 11 juli 2023 heeft op 3 november 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. [eiser] heeft daarvoor nog een akte overlegging producties genomen die tot het procesdossier behoort. Na de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde] heeft op 12 november 2020 aan [eiser] een paard genaamd [naam2] . verkocht en geleverd voor een bedrag van € 22.000,-. Het paard is nadien door dierenartsen behandeld voor koliekverschijnselen, waarbij maagzweren (graad 2/4) en een ontsteking van de dunne darm (enteritis) zijn geconstateerd. Op 13 maart 2021 is het paard geëuthanaseerd in verband met buikvliesontsteking als gevolg van het scheuren van de blinde darm. Tussen partijen is vervolgens een geschil ontstaan over of het paard bij aflevering voldeed aan de koopovereenkomst. De verzekeraar van [eiser] heeft in verband met het overlijden van het paard € 15.000,- uitgekeerd aan [eiser] .
2.2.
[eiser] heeft bij de kantonrechter gevorderd primair een verklaring voor recht dat hij de koopovereenkomst op 4 mei 2021 althans per datum dagvaarding rechtsgeldig heeft vernietigd en anders deze koopovereenkomst te vernietigen. Subsidiair heeft [eiser] gevorderd een verklaring voor recht dat hij de koopovereenkomst op 4 mei 2021, althans per datum dagvaarding rechtsgeldig heeft ontbonden en anders deze koopovereenkomst te ontbinden. Daarnaast vordert [eiser] (primair en subsidiair) terugbetaling van het resterende deel van de koopsom van € 7.000,-, schadevergoeding van € 8.748,86 en vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.128,31, dat alles te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 oktober 2022 de vorderingen van [eiser] afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen en dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de proceskosten. [eiser] vordert in hoger beroep echter geen vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten meer.

3.Het oordeel van het hof

De conclusie
3.1.
Het hof komt anders dan de kantonrechter tot het oordeel dat sprake is van een consumentenkoop waardoor het bewijsvermoeden van art. 7:18 lid 2 BW (oud) van toepassing is. Omdat [gedaagde] geen bewijs heeft geleverd dat het paard bij aflevering niet was behept met maagzweren en enteritis, slaagt het beroep van [eiser] op dwaling. Het hof zal daarom voor recht verklaren dat [eiser] de koopovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd en [gedaagde] veroordelen tot terugbetaling van € 7.000,--. Ook zal het hof [gedaagde] veroordelen de door [eiser] gemaakte veterinaire kosten en kosten van voeding van totaal € 6.314,66 te vergoeden en de van [eiser] ontvangen proceskosten terug te betalen. Tot slot zal het hof [gedaagde] veroordelen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep en bij de kantonrechter. De overige vorderingen van [eiser] zal het hof afwijzen. Het hof legt hierna uit hoe het tot dat oordeel komt.
De feiten
3.2.
Het hof gaat uit van de door de kantonrechter in rov. 2.1 tot en met 2.12 van het vonnis van 19 oktober 2022 vastgestelde feiten. [eiser] vindt die feitenvaststelling weliswaar niet helemaal volledig of juist, maar het gaat daarbij om ondergeschikte punten. Het hof zal de bestreden feiten corrigeren voor zover die hierna aan de orde komen, maar de bezwaren van [eiser] verder niet behandelen omdat die niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.3.
Voor zover van belang voor dit hoger beroep komen de feiten erop neer dat het paard van 1 tot 8 februari 2021 in verband met recidiverende koliekverschijnselen door een dierenarts is onderzocht en behandeld met medicatie. Ook is op 8 februari 2021 de mest van het paard onderzocht, waarin 2.000 wormeitjes per gram mest zijn aangetroffen. [eiser] heeft op 9 februari 2021 [gedaagde] telefonisch op de hoogte gebracht van de gezondheidstoestand van het paard.
3.4.
Omdat de koliekverschijnselen bleven aanhouden, is het paard van 9 tot en met 26 februari 2021 onderzocht en behandeld in Dierenkliniek Emmeloord. Daar is geconstateerd dat het paard was behept met equine glandular gastric disease graad 2/4 (maagzweren) en milde tot lokaal matige lymfoplasmacellulaire en eosinofiele enteritis (ontsteking van de dunne darm). Op 26 februari 2021 mocht het paard de kliniek verlaten omdat het geen koliekklachten meer vertoonde. Op 13 maart 2021 is het paard met spoed doorgestuurd naar Dierenkliniek Emmeloord en daar geëuthanaseerd in verband met buikvliesontsteking ten gevolge van het scheuren van de blinde darm. De gemachtigde van [eiser] heeft bij brief van 4 mei 2021 [gedaagde] laten weten dat het paard niet aan de koopovereenkomst beantwoordde en dat [gedaagde] haar mededelingsplicht had geschonden en aanspraak gemaakt op terugbetaling van de koopsom en schadevergoeding.
Inleiding op de beoordeling
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij er beiden bij aankoop van het paard van uitgingen dat het gezond was en dat de in 3.4 genoemde aandoeningen van koliekaanvallen, maagzweren en enteritis gebreken zijn die zich nadien bij het paard hebben geopenbaard. Waar partijen over twisten is of die aandoeningen er bij aflevering al waren en of sprake is van een consumentenkoop. Als sprake is van een consumentenkoop, wordt op grond van art. 7:18 lid 2 BW (oud) namelijk in beginsel vermoed dat het paard bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord omdat de aandoeningen zich binnen zes maanden na aflevering hebben geopenbaard. De bewijslast van het tegendeel rust dan op [gedaagde] .
De koopovereenkomst is een consumentenkoop
3.6.
[eiser] heeft gesteld en [gedaagde] heeft betwist dat sprake is van een consumentenkoop. De kantonrechter heeft [gedaagde] daarin gelijk gegeven en geoordeeld dat het bewijsvermoeden daarom niet van toepassing is. Hiertegen heeft [eiser] verscheidene bezwaren (grieven) aangevoerd die het hof hierna gezamenlijk zal behandelen.
3.7.
Het hof overweegt dat onder consumentenkoop wordt verstaan de koop met betrekking tot een roerende zaak die wordt gesloten door een verkoper die handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit en een koper, natuurlijk persoon, die handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit (art. 7:5 lid 1 BW). Deze bepaling vormt de implementatie van art. 1 lid 2 Richtlijn consumentenkoop [1] en moet dan ook richtlijnconform worden uitgelegd, waarbij geldt dat ‘verkoper’ een objectief begrip is. [2] Voor de beantwoording van de vraag in welke hoedanigheid [gedaagde] heeft gehandeld, is beslissend wat partijen over en weer hebben verklaard en wat zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden.
3.8.
Anders dan de kantonrechter, is het hof van oordeel dat [gedaagde] bedrijfsmatig heeft gehandeld en daardoor sprake is van een consumentenkoop. Dat blijkt hieruit dat [gedaagde] bij de verkoop van het paard omzetbelasting aan [eiser] in rekening heeft gebracht en uit het door [gedaagde] opgemaakte koopcontract waarop het logo van haar eenmanszaak [naam1] staat met daaronder de woorden ‘training instructie verkoop’. Daar komt nog bij dat [gedaagde] haar eenmanszaak [naam1] in het Handelsregister heeft ingeschreven voor onder meer de activiteit bemiddeling aan- en verkoop van paarden. Dat op de website van de eenmanszaak onder het kopje ‘verkoop’ stond: “Wij hebben vaak verschillende paarden te koop staan. Bent u op zoek naar een talentvol paard, dan kunt u altijd ons aanbod bekijken.” wijst eveneens op bedrijfsmatige verkoop.
3.9.
Het beeld van het bedrijfsmatige karakter van de verkoop verandert niet door het betoog van [gedaagde] dat de eenmanszaak voor haar slechts een bijkomende activiteit was, zij verder geen paarden heeft verkocht, met de verkoop geen winst maakte, zij omzetbelasting in rekening bracht omdat het paard ook als bedrijfsmiddel werd gebruikt en dat de op de website genoemde paarden allen de eigendom van haar vader zijn of waren. [gedaagde] heeft namelijk niet toegelicht dat [eiser] dat alles wist of had moeten weten. Dat [gedaagde] het paard [naam2] . als bedrijfsmiddel gebruikte, bevestigt ook juist het beeld dat sprake was van een bedrijfsmatige verkoop. Dat in de koopovereenkomst [gedaagde] staat genoemd als verkoper zonder vermelding van haar eenmanszaak, dat een deel van de koopsom op aangeven van [gedaagde] is betaald aan haar vader en dat [eiser] bij de bezichtiging van het paard liet weten het prettig te vinden om geen zaken te doen met “een paardenhandelaar”, zijn naar oordeel van het hof omstandigheden die zelfstandig en bij elkaar genomen niet opwegen tegen de in 3.8 genoemde omstandigheden die wijzen op een bedrijfsmatige verkoop.
3.10.
Tot slot overweegt het hof dat ook als [gedaagde] bij de verkoop mede als gevolmachtigde van haar vader heeft gehandeld, dat niet wegneemt dat zij dat bedrijfsmatig deed zodat op grond van art. 7:5 lid 2 BW nog steeds sprake is van een consumentenkoop.
3.11.
Met dat oordeel geldt het vermoeden dat het paard bij aflevering was behept met de aandoeningen en daarmee niet voldeed aan de koopovereenkomst. Op [gedaagde] rust dan de bewijslast van het tegendeel. Anders dan [gedaagde] betoogt, verzet de aard van de zaak of de aard van de afwijking zich niet tegen toepassing van het wettelijk vermoeden (de uitzondering die in de laatste volzin van artikel 7:18 lid 2 BW (oud) wordt gemaakt). Voor het maken van die uitzondering is niet voldoende dat het gaat om de koop van een dier en om afwijkingen die acuut kunnen ontstaan [3] en dat, althans volgens [gedaagde] , het paard tot de verkoop en in de (ruim twee) maanden daarna nimmer enig koliek/maagprobleem heeft vertoond. Dat zou anders kunnen komen te liggen indien [eiser] het paard niet goed heeft verzorgd en duidelijk is dat de afwijking daardoor is ontstaan. Uit hetgeen het hof hierna zal overwegen volgt dat daarvoor in dit geval echter geen - of in elk geval te weinig - aanwijzingen bestaan.
Waren de aandoeningen bij aflevering aanwezig?
3.12.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat het paard bij haar geen afwijkend stalgedrag of koliekverschijnselen vertoonde. Koliekverschijnselen treden acuut op en zijn altijd zichtbaar. Bij de aankoop op 12 november 2020 is het paard echter klinisch en röntgenologisch door een dierenarts onderzocht en gezond bevonden, aldus [gedaagde] .
3.13.
[eiser] heeft daar onweersproken tegen ingebracht dat het paard bij aankoop niet is onderzocht op koliek, enteritis en maagzweren. [eiser] heeft verder gewezen op de verklaringen van dierenarts [dierenarts1] en dierenarts [dierenarts2] aan wie door [gedaagde] , respectievelijk [eiser] vragen zijn voorgelegd over de ziekte en behandeling van het paard. Over of de enteritis en koliekverschijnselen bij de aankoop al aanwezig waren verklaren [dierenarts1] en [dierenarts2] niets. Anders dan [dierenarts2] , laat [dierenarts1] zich echter wel uit over of de maagzweren bij aankoop al aanwezig waren. Zij verklaart:
“Elk paard/sportpaard, kan subklinisch (dus zónder direct klinische verschijnselen/klachten, maagzweren hebben.
Mochten de maagzweren zodanig ernstig zijn dat het paard er last van had, dan was dat de keurend dierenarts hoogstwaarschijnlijk bij het grondig klinisch onderzoek wel opgevallen.
Subklinische maagzweren diagnosticeer je zelden ten tijde van een klinische keuring voor aan- of verkoopkeuring, waarbij je het paard hooguit 1-2 uur observeert.
Het valt moeilijk te zeggen of het paard ten tijde van de verkoop al onderhevig was aan maagzweren. Wél zien we vaak, dat wanneer een paard na de verkoop in een veranderede situatie terecht komt, maagzweren ineens op kunnen gaan spelen door de ontstane stress-situatie.”
3.14.
Het hof maakt uit deze verklaring op dat juist niet kan worden uitgesloten dat de maagzweren bij aankoop al aanwezig waren, ook als het paard verder geen koliekverschijnselen vertoonde.
3.15.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat [gedaagde] geen bewijs heeft geleverd dat het paard bij aflevering niet al was behept met maagzweren en enteritis. Een bewijsaanbod op dit punt heeft [gedaagde] niet gedaan. Hierdoor moet worden aangenomen dat het paard bij aflevering niet beantwoordde aan de koopovereenkomst. Het paard werd verkocht als dressuurpaard en zo lang deze aandoeningen aanwezig en niet genezen waren, was het paard voor dat gebruik ongeschikt - zo begrijpt het hof het standpunt van [eiser] - dat door [gedaagde] niet (voldoende) is bestreden.
Het beroep op dwaling slaagt
3.16.
Het hof oordeelt dat het beroep van [eiser] op (wederzijdse) dwaling slaagt. [gedaagde] heeft immers bevestigd dat beide partijen er bij het sluiten van de koopovereenkomst van uitgingen dat het paard in goede gezondheid verkeerde, terwijl moet worden aangenomen dat dat niet zo was en dat [eiser] van de koop had afgezien als hij dat had geweten. Mocht [gedaagde] bedoelen te stellen dat deze dwaling voor rekening van [eiser] moet blijven omdat hij te weinig onderzoek heeft gedaan, dan is dat standpunt onjuist. Zij voert er ook geen argumenten voor aan.
3.17.
[gedaagde] heeft [eiser] tegengeworpen dat hij niet tijdig heeft geklaagd en daarmee zijn rechten heeft verspeeld (art. 7:23 BW), maar dat verweer slaagt niet. Tussen partijen is niet in geschil dat bij het paard op 1 februari 2021 de eerste (lichte) koliekverschijnselen en enige tijd nadien enteritis en maagzweren zijn geconstateerd. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] pas op 1 april 2021 bij haar geklaagd dat het paard niet aan de overeenkomst beantwoordde en was dat te laat. In het geval van een consumentenkoop is een kennisgeving binnen twee maanden na ontdekking echter zonder meer tijdig (art. 7:23 lid 1 BW). Van laattijdig klagen is daarom geen sprake, zodat [eiser] zijn recht op vernietiging van de koopovereenkomst niet heeft verspeeld.
3.18.
[eiser] stelt dat hij die vernietiging heeft ingeroepen bij brief van 4 mei 2021, wat door [gedaagde] verder niet is betwist. Het gevolg van de vernietiging van de koopovereenkomst is dat de grondslag voor wat partijen hebben gepresteerd is komen te vervallen. Dat betekent dat [gedaagde] de van [eiser] ontvangen koopsom als onverschuldigd betaald moet terugbetalen. [eiser] heeft zijn vordering beperkt tot het bedrag van € 7.000,- (de koopsom minus de ontvangen verzekeringsuitkering), zodat het hof dat bedrag zal toewijzen. Tegen de gevorderde wettelijke rente over dat bedrag vanaf 19 mei 2021 is door [gedaagde] geen verweer gevoerd, zodat het hof die eveneens zal toewijzen.
De schadevergoeding
3.19.
[eiser] maakt ook aanspraak op een schadevergoeding van € 8.748,86. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij veterinaire kosten heeft gemaakt en kosten voor stalling en verzorging die [gedaagde] niet zelf heeft hoeven te maken. Volgens [eiser] is [gedaagde] daardoor verrijkt ten koste van hem.
3.20.
Het hof overweegt dat [eiser] in de dagvaarding het gevorderde bedrag heeft gespecificeerd en daarin zijn opgenomen kosten van de aankoopkeuring (€ 839,64) en een paardenverzekering (€ 595,33). Deze kosten vallen niet zonder meer te scharen onder veterinaire kosten of kosten voor stalling en verzorging. De opgevoerde hoefsmidkosten (€ 120,-) zijn door [eiser] niet toegelicht en een factuur ontbreekt. Voor de opgevoerde transportkosten van het paard tussen de locatie van [eiser] en de dierenartsklinieken (€ 351,73) heeft [eiser] niet gemotiveerd waarom ook [gedaagde] die kosten had moeten maken, terwijl dat in beginsel niet begrijpelijk is omdat het paard – de overeenkomst weggedacht – niet op de locatie van [eiser] had gestaan. Voor de stallingskosten heeft [eiser] een bedrag van € 1.140,- opgevoerd, maar het paard was voorheen gestald bij de ouders van [gedaagde] , zodat zonder toelichting – die ontbreekt – niet valt in te zien dat [gedaagde] zich de kosten van stalling heeft bespaard. In het bedrag, zo begrijpt het hof, zijn echter ook kosten van de voeding van het paard begrepen. Dat [gedaagde] zich die kosten heeft bespaard spreekt voor zich. Aan de hand van de door [eiser] bij de rechtbank overgelegde productie 23 inzake de onderhoudskosten van paarden, begroot het hof de kosten van voeding voor de ongeveer drie-en-een-halve maand dat het paard bij [eiser] heeft gestaan op € 612,50.
3.21.
[eiser] heeft de door hem voor het paard gemaakte veterinaire kosten van € 5.702,16 toegelicht met facturen van de verschillende dierenartsen. [gedaagde] heeft niet betwist dat de veterinaire kosten voor de behandeling van het paard voor haar rekening waren gekomen als het paard bij haar ziek zou zijn geworden. Wel heeft zij [eiser] verweten dat hij niet goed voor het paard heeft gezorgd zodat hij zijn schade aan zichzelf heeft te wijten. Zij stelt dat [eiser] het paard niet tijdig heeft ontwormd en hij het paard zand en vermoedelijk te veel stro heeft laten eten. Dat heeft geleid tot zandophoping in de darmen en een wormenbesmetting, met darmproblemen en koliekaanvallen tot gevolg. Ook had [eiser] meer onderzoek naar de koliekklachten moeten laten doen.
3.22.
Het hof is met [eiser] van oordeel dat geen grond bestaat aan te nemen dat [eiser] de schade deels aan zichzelf heeft te wijten. Hij heeft onbestreden aangevoerd dat het paard in oktober 2020 door [gedaagde] is ontwormd en dat bij extensieve weidegang (hetgeen het geval was) twee wormbehandelingen per jaar voldoende zijn, zodat het paard pas in het voorjaar 2021 weer ontwormd moest worden. In de verklaring van [dierenarts2] staat dat zandophoping in de darmen kan komen doordat het paard zand gaat eten, maar ook door onvoldoende darmwerking waardoor de normale hoeveelheid zand die bij het grazen of het eten van hooi wordt ingenomen niet wordt afgevoerd. [eiser] heeft het paard, vanaf het moment dat de koliekaanvallen zich voordeden tot aan de euthanasie, voortdurend door dierenartsen laten behandelen, zodat niet valt in te zien wat hem daarin valt te verwijten. In de verklaring van [dierenarts2] staat dat zeker achteraf gezien meer onderzoek op zijn plaats zou zijn geweest, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de dierenartsen fouten hebben gemaakt, laat staan dat die aan [eiser] moeten worden tegengeworpen.
3.23.
Op grond van het voorgaande zal [gedaagde] volledig de door [eiser] gemaakte veterinaire kosten van € 5.702,16 en de kosten van voeding van € 612,50,- (totaal: € 6.314,66) moeten vergoeden. Voor de overige kosten die [eiser] vergoed wil zien heeft hij onvoldoende feiten gesteld waaruit blijkt dat [gedaagde] is verrijkt en het ingeroepen rechtsgevolg van ongerechtvaardigde verrijking kan worden afgeleid. Deze posten wijst het hof daarom af. Tegen de door [eiser] gevorderde wettelijke rente heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd. De wettelijke rente over een schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking is pas verschuldigd na ingebrekestelling en niet al op het moment dat de schade is ontstaan. Het hof zal die rente daarom toewijzen vanaf 19 mei 2021, zijnde de dag na de uiterste betalingstermijn die de gemachtigde van [eiser] in zijn brief van 4 mei 2021 heeft gesteld.
Geen vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten
3.24.
In hoger beroep heeft [eiser] geen aanspraak meer gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, zodat het hof over die vordering niet zal oordelen. Ten overvloede merkt het hof op dat als [eiser] die vordering zonder nadere onderbouwing zou hebben gehandhaafd, het hof die zou hebben afgewezen. De vordering van [eiser] valt namelijk niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en verder heeft hij onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij incassokosten voor het innen van zijn vordering heeft gemaakt.
De beslissing
3.25.
Het hoger beroep slaagt. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen en de primaire vordering van [eiser] toewijzen. De door [eiser] gevorderde schadevergoeding zal worden toegewezen tot een bedrag van € 6.314,66, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 mei 2021. [gedaagde] zal ook worden veroordeeld de door haar van [eiser] ontvangen proceskostenvergoeding terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. De overige vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
3.26.
Omdat [gedaagde] grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [gedaagde] tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de kantonrechter veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [4]
3.27.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof
4.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland van 19 oktober 2022;
4.2.
verklaart voor recht dat [eiser] de op 12 november 2020 ter zake van het paard [naam2] . gesloten koopovereenkomst rechtsgeldig op 4 mei 2021 heeft vernietigd;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na betekening van deze beslissing aan [eiser] te betalen een bedrag van € 7.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 mei 2021 tot aan de dag van betaling;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na betekening van deze beslissing aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.314,66, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 mei 2021 tot aan de dag van betaling;
4.5.
veroordeelt [gedaagde] tot terugbetaling aan [eiser] van alles wat [eiser] op grond van het vonnis van 19 oktober 2022 aan [gedaagde] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door [eiser] tot aan de dag van terugbetaling;
4.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de volgende proceskosten van [eiser] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 693,- aan griffierecht
€ 133,57 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [gedaagde]
€ 746,- aan salaris van de gemachtigde van [eiser]
en tot betaling van de volgende proceskosten van [eiser] in hoger beroep:
€ 783,- aan griffierecht
€ 133,57 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [gedaagde]
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [eiser] (2 procespunten x appeltarief II)
4.7.
bepaalt dat al deze proceskosten moeten worden betaald binnen veertien dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.8.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Wallart, F.W.J. Meijer en J.C.J. Luijten, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.

Voetnoten

1.Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumentengoederen, zoals gewijzigd door Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad.
2.HvJEU 9 november 2016, C-149/15, ECLI:EU:C:2016:840, NJ 2017/322 (Sabrina Wathelet), rov. 32.
3.Zie ook Hof Arnhem 2 mei 2006, ECLI:GHARN:2006:AX6541 en Hof Arnhem-Leeuwarden 3 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9228.
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.