ECLI:NL:GHARL:2024:5636

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.338.457/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zakelijkheid van een kredietovereenkomst en de toepassing van consumentenbeschermende bepalingen

In deze zaak heeft Qred AB, een kredietverstrekker gevestigd in Stockholm, Zweden, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een kredietovereenkomst die is gesloten met een jongvolwassen kredietnemer, die handelt onder de naam van zijn eenmanszaak. Qred vordert terugbetaling van een geleend bedrag van € 2.000,-, met rente en kosten, na opzegging van de kredietovereenkomst vanwege betalingsachterstand. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen omdat Qred geen deugdelijke specificatie van het gevorderde bedrag heeft gegeven en er geen bewijs was van aanmaningen of ingebrekestellingen.

Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de kredietovereenkomst een zakelijk karakter heeft. De kredietnemer is jong en er ontbreekt informatie over zijn eenmanszaak. Het hof benadrukt dat de rechter ambtshalve moet beoordelen of de overeenkomst onder de consumentenbeschermende bepalingen valt. Het hof beveelt Qred om nadere informatie en bewijsstukken te overleggen die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak. De zaak wordt aangehouden in afwachting van deze informatie, en de beslissing over de vordering van Qred zal worden genomen na ontvangst van de gevraagde gegevens.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.338.457/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 10380100
arrest van 3 september 2024
in de zaak van
Qred AB,
die is gevestigd in Stockholm, Zweden,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als eiseres,
hierna:
Qred,
advocaat: mr. E.N. de Jonge in Groningen,
tegen
[geïntimeerde](voorheen) h.o.d.n. [naam1] ,
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Qred heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op 28 november 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de dagvaarding in hoger beroep,
• het aan [geïntimeerde] verleende verstek,
• de memorie van grieven.

2.De kern van de zaak

2.1
[geïntimeerde] heeft met Qred een kredietovereenkomst gesloten. De kredietovereenkomst is opgezegd en Qred wil terugbetaling van het geleende bedrag met rente en kosten.
2.2
Qred heeft daartoe bij de kantonrechter gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 3.223,35, te vermeerderen met contractuele rente. [geïntimeerde] heeft het bestaan van de betalingsachterstand erkend, maar heeft bezwaar gemaakt tegen de extra kosten. De kantonrechter heeft de vordering van Qred afgewezen, omdat geen deugdelijke specificatie van het gevorderde bedrag was gegeven, zodat de kantonrechter niet kon beoordelen of de vordering rechtmatig was, en daarnaast omdat in het dossier aanmaningen en ingebrekestellingen ontbraken. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vordering alsnog wordt toegewezen.
2.3
Het hof heeft meer informatie nodig voordat het kan oordelen over de vordering van Qred. Dat wordt hierna uitgelegd, nadat eerst de relevante feiten zijn weergegeven.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1
Op 6 januari 2022 is tussen Qred Företagslån AB, handelende onder de naam Qeld Bedrijfsleningen (hierna: Qred), als kredietverstrekker en “ [naam1] ”, de eenmanszaak van [geïntimeerde] , als kredietnemer een overeenkomst van kredietverlening gesloten voor een kredietbedrag van € 2.000,-, welk bedrag op 7 januari 2022 aan [geïntimeerde] is overgemaakt. Maandelijks moest achteraf een bedrag van € 166,67 worden afgelost, naast een kredietvergoeding van € 59,-. In de overeenkomst is onder meer opgenomen dat bij een betalingsachterstand een vertragingsrente van 2,5% per maand is verschuldigd en bij een vertraging van meer dan zes dagen een vertragingsvergoeding van € 20,- in rekening kan worden gebracht. [geïntimeerde] heeft in het kader van de overeenkomst een borgtocht afgegeven.
3.2
Na een brief van 21 maart 2022 over het ontstaan van betalingsachterstand en waarin de opzegging van de kredietovereenkomst werd aangekondigd, heeft [geïntimeerde] na telefonisch overleg met Qred op 25 maart 2022 € 118,- betaald.
3.3
Nadat de achterstand in de betaling niet ongedaan bleek te zijn gemaakt, is op
19 mei 2022 aan [geïntimeerde] een brief gestuurd waarbij het verleende krediet werd opgezegd en hem de mogelijkheid werd geboden om binnen tien dagen na dagtekening van die brief over te gaan tot terugbetaling van de op dat moment resterende schuld van € 2.222,59 of het krediet te behouden tegen betaling van de achterstand in de te betalen prijs voor het krediet, de vertragingsvergoeding voor de te late betaling en de vertragingsrente alsmede een bedrag van € 50,- ter zake heraansluitingskosten.
3.4
[geïntimeerde] heeft niet betaald en heeft geen keuze gemaakt voor het behoud van het krediet.
3.5
Qred heeft haar vordering ter incasso uit handen gegeven, waarna [geïntimeerde] per brieven van 16 juni 2022, 5 juli 2022, 17 augustus 2022 en 11 oktober 2022 is aangemaand.

4.Het oordeel van het hof

Internationale bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1
Qred is gevestigd in Zweden. [geïntimeerde] heeft woonplaats in Nederland. Het geschil betreft een burgerlijke en handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de toepasselijke herschikte EEX Verordening (Verordening EU nr. 1215/2012; hierna: EEX-Vo II). Op grond van artikel 4 lid 1 EEX-Vo II heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
4.2
Niet in geschil is dat de rechtsverhouding wordt beheerst door Nederlands recht.
Beoordeling van de grieven
4.3
Qred heeft drie grieven (bezwaren) tegen het vonnis van de kantonrechter gericht, die ertoe strekken het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
4.4
Qred beroept zich voor haar vordering op een kredietovereenkomst met
(de eenmanszaak van) [geïntimeerde] . In die overeenkomst is het doel van het krediet niet vastgelegd. Wel is vermeld dat het gaat om een ‘zakelijk krediet’ van een relatief klein bedrag van € 2.000,-, waarop [geïntimeerde] geacht wordt meteen maandelijks € 166,67 te gaan aflossen (zodat de lening met één jaar afbetaald zou moeten zijn). Het zakelijk karakter van de lening spreekt daarmee niet voor zich.
4.5
Ook op een ander aspect dringt het zakelijk karakter van de lening zich niet op. [geïntimeerde] is gehouden gedurende de looptijd iedere maand € 59,- te betalen aan kredietvergoeding, dus € 708,- per jaar. Gezien de eerder genoemde aflossing in één jaar tijd (maandelijks € 166,67, zijnde 1/12 van € 2.000,-), bedraagt de gemiddelde kredietsom waarover de kredietnemer in dat jaar kan beschikken – naar het hof begrijpt – zo’n € 1.083,32. Daarmee geldt voor [geïntimeerde] tijdens de looptijd zo bezien een rentepercentage van meer dan 65%. De overeenkomst bepaalt dat de kredietvergoeding van € 59,- iedere maand in rekening wordt gebracht, totdat het krediet volledig is afgelost. Daarnaast bepaalt de overeenkomst dat bij betalingsachterstand een vertragingsrente van 2,5% per maand ofwel 34,49% per jaar in rekening kan worden gebracht. Dat een krediet met dergelijke ongebruikelijke percentages en dergelijke voorwaarden een zakelijk karakter zou hebben, behoeft dan ook nadere toelichting, zeker daar waar [geïntimeerde] ten tijde van het afsluiten van de overeenkomst de leeftijd van 21 jaar nog niet had bereikt en verdere informatie over de eenmanszaak van [geïntimeerde] ontbreekt. Bovendien blijkt uit de door Qred overgelegde stukken niet of niet zonder meer dat het krediet daadwerkelijk voor zakelijke doeleinden gebruikt is of dat Qred er destijds, bij de verstrekking van het krediet, op basis van de door haar ingewonnen informatie er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat het krediet voor zakelijke doeleinden gebruikt zou worden.
4.6
Een en ander leidt ertoe dat het hof met de nu bekende feiten nog niet voldoende onderbouwd acht dat de leningsovereenkomst zakelijk van aard is en daarmee niet bestreken wordt door consumentenbeschermende bepalingen.
4.7
De rechter is verplicht om ambtshalve te beoordelen of de overeenkomst, waarop een vordering wordt gebaseerd, binnen de werkingssfeer van consumentenbeschermende bepalingen kan vallen. [1] Het Hof van Justitie heeft in het kader van de consumentenbescherming overwogen dat de rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van consumentenbeschermende richtlijnen kan vallen, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op eenvoudige verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, verplicht is om na te gaan of een richtlijn van toepassing is. Daartoe moet de rechter ambtshalve instructiemaatregelen nemen om de volle werking van een richtlijn te verzekeren. [2] Dit is ook het geval wanneer de rechter niet over de noodzakelijke gegevens beschikt (en over die gegevens eenvoudig kan beschikken) om de vraag of sprake is van een overeenkomst in de zin van een consumentenbeschermende richtlijnen te beantwoorden.
4.8
In artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is aan de rechter de bevoegdheid toegekend in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen te bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Zo’n bevel kan ook het gevolg zijn van een verzoek van een van partijen. De bevoegdheid daartoe is een uitvloeisel van het grote maatschappelijke ofwel algemene belang dat rechterlijke beslissingen zo veel mogelijk berusten op een correcte vaststelling van feiten. Daartoe staat de waarheidsvinding in de civiele procedure voorop, in welk verband artikel 21 Rv tot uiting brengt dat partijen gehouden zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Deze verplichting is niet beperkt tot de partij op wie de bewijslast rust.
4.9
In dit geval is, gelet op wat hiervoor is vastgesteld en overwogen, het niet op voorhand onaannemelijk dat [geïntimeerde] als een consument moet worden aangemerkt in de zin van de consumentenbeschermende bepalingen. Ook om die reden mag van Qred - vanwege haar hoedanigheid als financiële instelling en het gegeven dat zij over de gegevens ter zake beschikt - worden verwacht dat zij haar vordering mede baseert op en onderbouwt met
(alle van belang zijnde stukken uit) haar administratie en niet alleen met de gesloten overeenkomst.
4.1
Indien en voor zover Qred niet, niet tijdig en/of niet volledig na te melden bevel opvolgt, zal het hof hier consequenties aan verbinden op de voet van artikel 22 Rv.
4.11
In afwachting van de van Qred gevraagde informatie en gegevens wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5.De beslissing

Het hof:
5.1
beveelt Qred op grond van de artikelen 22 juncto 21 Rv een kopie in het geding te brengen van
A. de vóór en tijdens de totstandkoming van de overeenkomst met [geïntimeerde] :
aan hem gevraagde informatie, gegevens en (bewijs)stukken,
van hem verkregen informatie, gegevens en (bewijs)stukken en
door haar aan hem verstrekte informatie, gegevens en stukken;
alle andere informatie welke (volgens Qred) van belang is of kan zijn bij de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] al dan niet gehandeld heeft als consument;
5.2
verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van
1 oktober 2024;
5.3
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, J.E. Wichers en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
3 september 2024.

Voetnoten

1.HvJ EU 4 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:357.
2.Vgl. HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.9.1.