Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.Het oordeel van het hof
De Lage Gronden, ook wel
De Lage Grondgenoemd. Een weg met de naam Lage Grond (ook wel geschreven als
Lagegrond) verbindt de percelen ten westen van dat van [appellante] met een woonwijk die ten oosten van De Lage Gronden ligt. Bekeken op de kadastrale kaart ligt de weg, van west naar oost gezien, op de kadastrale percelen met (thans) de nummers 1944, 1947 en 1722 (het laatste nummer is dat van het perceel van [appellante] ) voordat hij aansluit op openbare wegen in de woonwijk. [appellante] stelt eigenaar te zijn van het gedeelte van de weg dat volgens het Kadaster op haar perceel ligt. [geïntimeerde] betwist dat [appellante] de juridische eigenaar is geworden van het gedeelte van de weg dat volgens de kadastrale kaart over haar perceel loopt. Volgens [geïntimeerde] loopt de juridische noordgrens van het perceel van [appellante] door een (inmiddels gedempte) sloot ten zuiden van die weg, en is de kadastrale grens per abuis ten noorden van de weg ingetekend. Het hof komt hieronder tot de conclusie dat dit verweer van [geïntimeerde] slaagt en dat niet is gebleken dat [appellante] eigenaresse is van de omstreden strook grond, waarop de weg ligt. Hieronder legt het hof uit hoe het tot dit oordeel is gekomen. Het gevolg van dit oordeel is dat het hof niet toekomt aan de discussie over verschillende erfdienstbaarheden en een noodweg.
nabijde Lage Grond ligt (en dus niet
inclusiefde Lage Grond is) blijkt dat partijen de strook grond waarop de weg ligt, niet beschouwden als onderdeel van het verkochte perceel.
ongeveer dertien aren’ is volgens [appellante] geen reden om aan deze ligging van de noordgrens te twijfelen omdat de leveringsakte voorziet in onder- en overmaat.
nabij de Lage Grond, uitmakende een ter plaatse afgebakend Noord-OOstelijk gedeelte’van het grotere perceel, met een ‘
grootte van ongeveer dertien aren’. Wat volgens de in de akte opgenomen partijverklaring is geleverd, is dus een afgebakend gedeelte van het toenmalige perceel van de verkoper. Volgens [geïntimeerde] bestond deze afbakening aan de noordzijde in de vorm van een sloot, die ten zuiden van de weg de Lage Grond lag en die inmiddels op enig moment is gedempt. Het hof leidt uit de overgelegde hulpkaart van het kadaster uit 1961 af dat er sprake is (geweest) van twee sloten: een sloot ten zuiden van de weg de Lage Grond (inmiddels gedempt) en een sloot ten noorden van de weg de Lage Grond. Dat de sloot aan de zuidzijde van de weg de Lage Grond de noordgrens is die in de akte wordt bedoeld, en niet de sloot aan de noordzijde van de Lage Grond, blijkt uit het gebruik van het woord
nabijin de leveringsakte van 1957. Dit betekent immers - zoals de rechtbank terecht overweegt en [appellante] niet heeft bestreden dat de Lage Grond daarbuiten ligt. Volgens [appellante] is op deze plaats in de leveringsakte met de Lage Grond het gebied met die naam bedoeld, en niet de weg. Dit zou betekenen dat het perceel buiten het gebied De Lage Gronden zou vallen, maar dat is niet waar het hof in deze procedure vanuit gaat. Niet de foutieve kadastrale grensaanduiding, maar de leveringsakte is bepalend. Naar objectieve maatstaven is dan ook gebleken dat de het weggedeelte de Lage Grond geen deel uitmaakte van het in 1957 geleverde (afgebakende) perceel. Dit wordt alleen maar duidelijker wanneer hierbij wordt betrokken dat de koper en verkoper in hun partijverklaring van 19 december 1957 de oppervlakte van het afgebakende perceelsdeel op ongeveer 13 are hebben ingeschat. Die inschatting klopt alleen wanneer zij daarbij de Lage Grond niet hebben meegeteld: zónder de Lage Grond meet het perceel 1331,24 m2 (zie productie 7 bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep, memorie van grieven in incidenteel hoger beroep) en mét de Lage Grond ongeveer 1.577 m2. De inschatting van partijen zou dus in de optiek van [appellante] ruim 20% afwijken van de werkelijkheid. Dat de schatting in zo’n grote mate afwijkt van de werkelijkheid is bijzonder onwaarschijnlijk. Bij gebreke van een nadere toelichting hierop waaruit kan blijken dat partijen zich in die grote mate hebben verkeken, gaat het hof er vanuit dat zij er met hun schatting niet ruim 20%, maar slechts 2% à 3% naast zaten.
grieven I en IIin het principaal hoger beroep heeft [appellante] bezwaar aangetekend tegen het oordeel in het eindvonnis dat de leveringsakte van 19 december 1957 niet ziet op het gedeelte van de Lage Grond ter hoogte van het verkochte en geleverde perceel. Zij betoogt onder meer dat de rechtbank een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de uitleg van de leveringsakte uit 1957. Hierboven blijkt dat het hof tot hetzelfde oordeel als de rechtbank is gekomen, maar niet op grond van de bewoordingen van de erfdienstbaarheid. Ook indien de grieven I en II gegrond zouden zijn, kunnen zij niet tot een andere beslissing leiden dan in het vonnis is gegeven.
grief IIIgaat het over de bewijskracht van authentieke aktes. Het gedeelte van het perceel van [appellante] waarop de Lage Grond ligt, is volgens [appellante] samen met de rest van het kadastrale perceel aan haar geleverd door de inschrijving van de notariële akte van 17 mei 1989. Degene die haar de eigendom zou hebben geleverd, blijkt echter geen eigenaar te zijn geweest van het weggedeelte van de Lage Grond terwijl ook niet is gebleken dat hij door de eigenaar was gemachtigd dat gedeelte te leveren. De overdracht van de onroerende zaak (het weggedeelte) is daarom niet geldig. Dat de akte van 17 mei 1989 een authentieke akte is, neemt niet weg dat de overdracht van de strook grond uit hoofde van artikel 3:84 lid 1 BW slechts geldig kan zijn verricht door iemand die beschikkingsbevoegd is. De rechtsvoorganger van [appellante] was niet beschikkingsbevoegd, omdat de strook grond geen deel uitmaakte van dit perceel. [appellante] beroept zich erop dat de leveringsakte en de aktes waarmee het perceel daarna aan telkens nieuwe eigenaren is geleverd authentieke aktes zijn met de wettelijk daaraan verbonden bijzondere bewijskracht. Dit kan haar niet helpen. De aktes leveren telkens dwingend bewijs op van het feit dat de partijen de verklaringen hebben afgelegd die in die aktes zijn opgenomen – tot zover reikt de waarneming van de notaris. Dat de verkopers uit 1974 en later in de leveringsaktes hebben verklaard dat zij een perceel van 15.7 are hadden verkocht en dat zij daar de eigenaar van waren, is niet bestreden. Wel heeft [geïntimeerde] bestreden dat de verkopers inderdaad beschikkingsbevoegd waren. De leveringsaktes leveren in de verhouding tot [geïntimeerde] , die immers bij de leveringen telkens een derde was, geen dwingend bewijs van die beschikkingsbevoegdheid. Zij hebben dus vrije bewijskracht en hierboven heeft het hof al geoordeeld dat die leveringsaktes de twijfels over de vraag of [appellante] eigenaar is van het weggedeelte van de Lage Grond ter hoogte van haar woonperceel niet voldoende wegnemen.
Aan het slot van deze grief beroept [appellante] zich op verjaring, maar zij laat in haar memorie in het midden om welke vorm van verjaring het gaat en wanneer en waardoor die verjaring zou zijn gaan lopen. Op de zitting van het hof heeft zij alsnog aangevoerd dat het om verkrijgende verjaring gaat, maar [geïntimeerde] heeft niet ingestemd met het zo laat in de procedure aanvoeren van deze nieuwe grondslag, Het beroep op verjaring is in strijd met de tweeconclusie-regel aangevuld en kan haar daarom niet baten. Ook grief III is ongegrond.
grief Vin het principaal hoger beroep: artikel 3:26 BW beschermt [appellante] niet tegen de beschikkingsonbevoegdheid van haar rechtsvoorgangers. Niet de akte van 19 december 1957, maar de aktes waarmee het perceel daarna aan nieuwe eigenaren werd overgedragen en waarbij steeds een onjuiste oppervlakte wordt vermeld zijn foutief. [geïntimeerde] is geen eigenaar van het omstreden gedeelte van de Lage Grond en had vóór de overdracht van het perceel aan [appellante] geen aanleiding om het veldwerk van het Kadaster uit 1959/1961 te controleren, laat staan om de foutieve verwerking daarin van de noordgrens en de foutieve vermelding van de oppervlakte van 1.570 m2 te laten corrigeren. De vergelijking die [appellante] maakt met het arrest HR 11 december 2015 [2] gaat mank doordat er in die zaak een fout in de splitsingsakte stond, terwijl in de zaak die hier wordt beoordeeld in de eerste leveringsakte geen fout staat, maar in de aktes van de daarop volgende overdrachten de oppervlakte van het perceel foutief wordt aangegeven. Dit betreft een eigenschap van het perceel, niet de ligging ervan en ook niet de vraag wie beschikkingsbevoegd is. De eigenaar kon immers beschikken over zijn perceel, maar niet over het gedeelte van de Lage Grond dat ten noorden van dat perceel ligt.
grief VIook al niet tot een ander oordeel kan leiden.
Grief VIIkan daarom ook al niet tot vernietiging leiden.
grief Xgeldt hetzelfde. [appellante] heeft als verweer gevoerd dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij haar vorderingen, maar voor zover het gaat om de vorderingen die zijn gestoeld op de betwisting van de eigendom is voldoende gebleken van belang daarbij: [appellante] was niet bevoegd om haar te hinderen bij het gebruikmaken van de Lage Grond. [appellante] heeft weliswaar belang bij een beperking van het verkeer over de Lage Grond (dit geeft haar een gevoel van onveiligheid) maar hier staat het belang van [geïntimeerde] tegenover om al of niet met een auto van en naar de woonwijk te gaan, nog los van het feit dat bij de comparitie ter plaatse is gebleken dat zij haar woning niet langs de Tolakker kan bereiken. Verbreding van de Lage Grond (door het verwijderen van de door [appellante] geplaatste paaltjes) maakt de percelen ten westen van dat van [appellante] beter bereikbaar voor hulpdiensten, zodat ook blijkt dat [geïntimeerde] belang heeft bij verwijdering van zaken die op de weg staan.
grieven XI en XIIhebben geen eigen grondslag en kunnen daarom evenmin tot een andere beslissing leiden.
eigen wegen
verboden toegangte verwijderen en met vordering IV dat het hof [appellante] voorwaardelijk veroordeelt om aan een aanwijs mee te werken. De voorwaarde is dat ook de Provincie Utrecht daaraan medewerking verleent. Tegen deze vorderingen heeft [appellante] geen ander verweer gevoerd dan dat zij eigenaresse van de weg is, welk verweer ongegrond is. De vorderingen worden daarom eveneens toegewezen. Dit geldt ook voor de vorderingen VII onder a. en b. Vordering V tot aanwijzing van een noodweg is subsidiair ingesteld. Nu het hof de primaire vorderingen toewijst, komt het daar niet aan toe. De hoogte van de dwangsommen en de daaraan verbonden maxima worden bepaald op bedragen die het hof juist vindt.