ECLI:NL:GHARL:2024:5611

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.314.069
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg leveringsakte van een onroerende zaak met betwiste eigendom van een weg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de eigendom van een weg die over een betwiste grondstrook loopt. De appellante, die in hoger beroep ging, stelde dat zij de juridische eigenaar was van de weg, maar het hof oordeelde dat zij niet kon aantonen dat zij de eigenaresse was van de omstreden strook grond. De zaak betreft een perceel grond dat in het verleden is afgesplitst van een groter perceel en waarover een leveringsakte is opgemaakt op 19 december 1957. De appellante betwistte de uitleg van deze akte en de ligging van de kadastrale grens, maar het hof volgde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de leveringsakte bepalend was voor de eigendomsgrenzen. Het hof concludeerde dat de appellante niet de eigenaar was van de weg en dat de grieven die zij in hoger beroep had ingediend ongegrond waren. De vorderingen van de appellante werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten. Het hof bekrachtigde ook een eerder vonnis van de rechtbank waarin de vorderingen van de geïntimeerde werden toegewezen, waaronder het verwijderen van borden die de doorgang over de weg belemmerden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.314.069
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 526089)
arrest van 3 september 2024
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie
hierna: [appellante]
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen:
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. E.C. Aantjes-Breel

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 12 maart 2024 heeft op 3 juli 2024 een mondelinge behandeling plaatsgevonden voor het hof. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Ter zitting is bepaald dat het hof opnieuw arrest zal wijzen.

2.Het oordeel van het hof

2.1.
Het hof verwerpt het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en stelt haar ook in het ongelijk in het incidenteel hoger beroep, omdat niet blijkt dat [appellante] de eigenaresse is van de weg waar partijen over discussiëren. Hieronder volgt een nadere uitleg, na (opnieuw) een kaart van de percelen waar de discussie over gaat.
2.2.
Zoals al overwogen in het tussenarrest van 12 maart 2024 is [appellante] eigenaresse van het perceel 1722 dat op de hierboven weergegeven kadastrale kaart rechts van het midden staat afgebeeld. Het perceel ligt in een agrarisch gebied met de naam
De Lage Gronden, ook wel
De Lage Grondgenoemd. Een weg met de naam Lage Grond (ook wel geschreven als
Lagegrond) verbindt de percelen ten westen van dat van [appellante] met een woonwijk die ten oosten van De Lage Gronden ligt. Bekeken op de kadastrale kaart ligt de weg, van west naar oost gezien, op de kadastrale percelen met (thans) de nummers 1944, 1947 en 1722 (het laatste nummer is dat van het perceel van [appellante] ) voordat hij aansluit op openbare wegen in de woonwijk. [appellante] stelt eigenaar te zijn van het gedeelte van de weg dat volgens het Kadaster op haar perceel ligt. [geïntimeerde] betwist dat [appellante] de juridische eigenaar is geworden van het gedeelte van de weg dat volgens de kadastrale kaart over haar perceel loopt. Volgens [geïntimeerde] loopt de juridische noordgrens van het perceel van [appellante] door een (inmiddels gedempte) sloot ten zuiden van die weg, en is de kadastrale grens per abuis ten noorden van de weg ingetekend. Het hof komt hieronder tot de conclusie dat dit verweer van [geïntimeerde] slaagt en dat niet is gebleken dat [appellante] eigenaresse is van de omstreden strook grond, waarop de weg ligt. Hieronder legt het hof uit hoe het tot dit oordeel is gekomen. Het gevolg van dit oordeel is dat het hof niet toekomt aan de discussie over verschillende erfdienstbaarheden en een noodweg.
de geschiedenis van het perceel van [appellante] 19 december 1957
2.3.
Het perceel van [appellante] is onbetwist ontstaan door afsplitsing van een groter perceel. Het afgesplitste gedeelte is door de toenmalige eigenaar verkocht en bij notariële akte van 19 december 1957 aan de koper daarvan ( [naam1] ) geleverd. De leveringsakte is als productie 12 bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegd. Uit de leveringsakte volgt dat ongeveer dertien aren zijn geleverd aan [naam1] . Volgens het eindvonnis van de rechtbank maakte het weggedeelte de Lage Grond geen deel uit van het afgesplitste perceel. Het vonnis geeft voor dit oordeel twee redenen: (i) uit een erfdienstbaarheid die met de leveringsakte is gevestigd blijkt dat de verkoper, die tevens verpachter was van de boerderij De Hofstede, niet heeft gewild om ook de eigendom over te dragen van dit gedeelte van de Lage Grond en (ii) uit de omschrijving in de leveringsakte dat het verkochte perceel
nabijde Lage Grond ligt (en dus niet
inclusiefde Lage Grond is) blijkt dat partijen de strook grond waarop de weg ligt, niet beschouwden als onderdeel van het verkochte perceel.
2.4.
[appellante] maakt bezwaar tegen dit oordeel van de rechtbank en wijst er onder meer op dat het Kadaster in 1959/1961 het verkochte perceel heeft ingemeten en daarbij heeft vastgelegd dat de noordgrens van het afgesplitste perceel ligt waar deze nu volgens het Kadaster nog steeds ligt. Dat de oppervlakte van het perceel daarna 15,70 are bleek te zijn in plaats van de in de leveringsakte voorziene ‘
ongeveer dertien aren’ is volgens [appellante] geen reden om aan deze ligging van de noordgrens te twijfelen omdat de leveringsakte voorziet in onder- en overmaat.
2.5.
Het hof oordeelt anders. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de in de notariële akte van 19 december 1957 tot uitdrukking gebrachte partijbedoelingen bepalend zijn voor (onder meer) de ligging van de noordgrens. Waar die grens ligt moet namelijk worden afgeleid uit de omschrijving van het perceel in de leveringsakte en deze omschrijving moet naar objectieve maatstaven en in het licht van de gehele inhoud van de akte worden uitgelegd, aldus nog steeds de Hoge Raad. [1] Met uitleg naar objectieve maatstaven is bedoeld dat de verklaringen van de koper en de verkoper die in de akte zijn opgenomen als het ware door de bril van een buitenstaander moeten worden gelezen. In de akte van 19 december 1957 staat als verklaring van de koper en de verkoper dat het verkochte perceel ligt ‘
nabij de Lage Grond, uitmakende een ter plaatse afgebakend Noord-OOstelijk gedeelte’van het grotere perceel, met een ‘
grootte van ongeveer dertien aren’. Wat volgens de in de akte opgenomen partijverklaring is geleverd, is dus een afgebakend gedeelte van het toenmalige perceel van de verkoper. Volgens [geïntimeerde] bestond deze afbakening aan de noordzijde in de vorm van een sloot, die ten zuiden van de weg de Lage Grond lag en die inmiddels op enig moment is gedempt. Het hof leidt uit de overgelegde hulpkaart van het kadaster uit 1961 af dat er sprake is (geweest) van twee sloten: een sloot ten zuiden van de weg de Lage Grond (inmiddels gedempt) en een sloot ten noorden van de weg de Lage Grond. Dat de sloot aan de zuidzijde van de weg de Lage Grond de noordgrens is die in de akte wordt bedoeld, en niet de sloot aan de noordzijde van de Lage Grond, blijkt uit het gebruik van het woord
nabijin de leveringsakte van 1957. Dit betekent immers - zoals de rechtbank terecht overweegt en [appellante] niet heeft bestreden dat de Lage Grond daarbuiten ligt. Volgens [appellante] is op deze plaats in de leveringsakte met de Lage Grond het gebied met die naam bedoeld, en niet de weg. Dit zou betekenen dat het perceel buiten het gebied De Lage Gronden zou vallen, maar dat is niet waar het hof in deze procedure vanuit gaat. Niet de foutieve kadastrale grensaanduiding, maar de leveringsakte is bepalend. Naar objectieve maatstaven is dan ook gebleken dat de het weggedeelte de Lage Grond geen deel uitmaakte van het in 1957 geleverde (afgebakende) perceel. Dit wordt alleen maar duidelijker wanneer hierbij wordt betrokken dat de koper en verkoper in hun partijverklaring van 19 december 1957 de oppervlakte van het afgebakende perceelsdeel op ongeveer 13 are hebben ingeschat. Die inschatting klopt alleen wanneer zij daarbij de Lage Grond niet hebben meegeteld: zónder de Lage Grond meet het perceel 1331,24 m2 (zie productie 7 bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep, memorie van grieven in incidenteel hoger beroep) en mét de Lage Grond ongeveer 1.577 m2. De inschatting van partijen zou dus in de optiek van [appellante] ruim 20% afwijken van de werkelijkheid. Dat de schatting in zo’n grote mate afwijkt van de werkelijkheid is bijzonder onwaarschijnlijk. Bij gebreke van een nadere toelichting hierop waaruit kan blijken dat partijen zich in die grote mate hebben verkeken, gaat het hof er vanuit dat zij er met hun schatting niet ruim 20%, maar slechts 2% à 3% naast zaten.
2.6.
[appellante] noemt nog een aantal andere feiten en omstandigheden waaruit volgens haar blijkt dat de koper en verkoper in 1957 een andere noordgrens hebben bedoeld, maar die feiten en omstandigheden zijn niet kenbaar uit de leveringsakte van 19 december 1957 en mogen daarom geen rol spelen bij de bepaling van de erfgrenzen van het met die akte overgedragen perceel. Dit geldt voor de ‘aanwijs’ uit 1959/1961, waaruit volgens haar blijkt dat het in 1957 geleverde perceel na meting 15.70 are bleek te zijn. Het hof overweegt dat uit de akte van 1957 valt af te leiden dat er een kadastrale inmeting zou plaatsvinden, maar niet dat die bepalend zou zijn voor de grenzen van het perceel. Die waren immers al in het terrein te zien doordat het ging om een afgebakend gedeelte. [appellante] heeft daarnaast gesteld dat de koper en de verkoper nog met elkaar hebben afgerekend toen bleek dat het afgebakende perceel (iets) groter was dan zij hadden ingeschat. Ook indien zou blijken om welk bedrag het daarbij ging, gaat het opnieuw om een omstandigheid die niet uit de leveringsakte blijkt en daarom door het hof buiten beschouwing is gelaten. Dit geldt ook voor het vonnis van 2 december 2022 van de bestuursrechter (productie 34 bij memorie van grieven in het principaal hoger beroep). Daarin is een weigering van het Kadaster om de noordgrens in haar administratie aan te passen in stand gelaten omdat wettelijk voorgeschreven is dat het Kadaster daarbij de gegevens uit de brondocumenten aanhoudt, in dit geval: het relaas van bevindingen inzake de aanwijs van 1959/1961, ook indien in dat relaas een fout zou zijn gemaakt. De bestuursrechter heeft niet beoordeeld of de noordgrens in dat brondocument correct staat weergegeven, zodat het vonnis van 2 december 2022 ook op die manier niet (mee)bepalend is voor het oordeel daarover van de burgerlijke rechter.
de afzonderlijke grieven in het principaal hoger beroep
2.7.
Met de
grieven I en IIin het principaal hoger beroep heeft [appellante] bezwaar aangetekend tegen het oordeel in het eindvonnis dat de leveringsakte van 19 december 1957 niet ziet op het gedeelte van de Lage Grond ter hoogte van het verkochte en geleverde perceel. Zij betoogt onder meer dat de rechtbank een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de uitleg van de leveringsakte uit 1957. Hierboven blijkt dat het hof tot hetzelfde oordeel als de rechtbank is gekomen, maar niet op grond van de bewoordingen van de erfdienstbaarheid. Ook indien de grieven I en II gegrond zouden zijn, kunnen zij niet tot een andere beslissing leiden dan in het vonnis is gegeven.
In
grief IIIgaat het over de bewijskracht van authentieke aktes. Het gedeelte van het perceel van [appellante] waarop de Lage Grond ligt, is volgens [appellante] samen met de rest van het kadastrale perceel aan haar geleverd door de inschrijving van de notariële akte van 17 mei 1989. Degene die haar de eigendom zou hebben geleverd, blijkt echter geen eigenaar te zijn geweest van het weggedeelte van de Lage Grond terwijl ook niet is gebleken dat hij door de eigenaar was gemachtigd dat gedeelte te leveren. De overdracht van de onroerende zaak (het weggedeelte) is daarom niet geldig. Dat de akte van 17 mei 1989 een authentieke akte is, neemt niet weg dat de overdracht van de strook grond uit hoofde van artikel 3:84 lid 1 BW slechts geldig kan zijn verricht door iemand die beschikkingsbevoegd is. De rechtsvoorganger van [appellante] was niet beschikkingsbevoegd, omdat de strook grond geen deel uitmaakte van dit perceel. [appellante] beroept zich erop dat de leveringsakte en de aktes waarmee het perceel daarna aan telkens nieuwe eigenaren is geleverd authentieke aktes zijn met de wettelijk daaraan verbonden bijzondere bewijskracht. Dit kan haar niet helpen. De aktes leveren telkens dwingend bewijs op van het feit dat de partijen de verklaringen hebben afgelegd die in die aktes zijn opgenomen – tot zover reikt de waarneming van de notaris. Dat de verkopers uit 1974 en later in de leveringsaktes hebben verklaard dat zij een perceel van 15.7 are hadden verkocht en dat zij daar de eigenaar van waren, is niet bestreden. Wel heeft [geïntimeerde] bestreden dat de verkopers inderdaad beschikkingsbevoegd waren. De leveringsaktes leveren in de verhouding tot [geïntimeerde] , die immers bij de leveringen telkens een derde was, geen dwingend bewijs van die beschikkingsbevoegdheid. Zij hebben dus vrije bewijskracht en hierboven heeft het hof al geoordeeld dat die leveringsaktes de twijfels over de vraag of [appellante] eigenaar is van het weggedeelte van de Lage Grond ter hoogte van haar woonperceel niet voldoende wegnemen.
Aan het slot van deze grief beroept [appellante] zich op verjaring, maar zij laat in haar memorie in het midden om welke vorm van verjaring het gaat en wanneer en waardoor die verjaring zou zijn gaan lopen. Op de zitting van het hof heeft zij alsnog aangevoerd dat het om verkrijgende verjaring gaat, maar [geïntimeerde] heeft niet ingestemd met het zo laat in de procedure aanvoeren van deze nieuwe grondslag, Het beroep op verjaring is in strijd met de tweeconclusie-regel aangevuld en kan haar daarom niet baten. Ook grief III is ongegrond.
Grief IVborduurt voort op de ongegronde stelling dat de noordgrens ook al volgens de akte van 19 december 1957 ten noorden van de Lage Grond is getrokken. Daarnaast beroept [appellante] zich op leveringsaktes en tekeningen die dateren van na 1957. Wat in de leveringsaktes van ná 1957 staat en in de tekeningen die ná 1957 zijn gemaakt, kan aan het voorgaande ook al niet afdoen. Grief IV faalt.
Dit geldt ook voor
grief Vin het principaal hoger beroep: artikel 3:26 BW beschermt [appellante] niet tegen de beschikkingsonbevoegdheid van haar rechtsvoorgangers. Niet de akte van 19 december 1957, maar de aktes waarmee het perceel daarna aan nieuwe eigenaren werd overgedragen en waarbij steeds een onjuiste oppervlakte wordt vermeld zijn foutief. [geïntimeerde] is geen eigenaar van het omstreden gedeelte van de Lage Grond en had vóór de overdracht van het perceel aan [appellante] geen aanleiding om het veldwerk van het Kadaster uit 1959/1961 te controleren, laat staan om de foutieve verwerking daarin van de noordgrens en de foutieve vermelding van de oppervlakte van 1.570 m2 te laten corrigeren. De vergelijking die [appellante] maakt met het arrest HR 11 december 2015 [2] gaat mank doordat er in die zaak een fout in de splitsingsakte stond, terwijl in de zaak die hier wordt beoordeeld in de eerste leveringsakte geen fout staat, maar in de aktes van de daarop volgende overdrachten de oppervlakte van het perceel foutief wordt aangegeven. Dit betreft een eigenschap van het perceel, niet de ligging ervan en ook niet de vraag wie beschikkingsbevoegd is. De eigenaar kon immers beschikken over zijn perceel, maar niet over het gedeelte van de Lage Grond dat ten noorden van dat perceel ligt.
Of één van de rechtsvoorgangers van [appellante] te kwader trouw is geweest, doet niet ter zake. Ook wanneer er geen sprake was van kwade trouw, waren die voorgangers niet bevoegd om over het omstreden weggedeelte van de Lage Grond te beschikken. Evenmin doet ter zake dat het weggedeelte geen openbare weg is, zodat
grief VIook al niet tot een ander oordeel kan leiden.
Het hof laat ook de vraag wie de eigenaar van het omstreden gedeelte van de Lage Grond is onbeantwoord: hier kan alleen vastgesteld worden dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij dat is en ook niet dat zij op andere gronden bevoegd is om [geïntimeerde] het gebruik van het weggedeelte waarover partijen discussiëren te ontzeggen of daar voorwaarden aan te verbinden.
Grief VIIkan daarom ook al niet tot vernietiging leiden.
Grief VIIImist een eigen grondslag, en deelt daarom het lot van de andere grieven.
Grief IXgaat over erfdienstbaarheden, die er hier ook al niet toe doen. Het hof heeft immers hiervoor geoordeeld dat naar objectieve maatstaven het weggedeelte de Lage Grond geen deel uitmaakte van het in 1957 afgebakende en geleverde perceel. Feiten en omstandigheden van na die datum, kunnen daarom geen verandering brengen in de vraag waar de erfgrenzen van het in 1957 geleverde perceel liggen.
Voor
grief Xgeldt hetzelfde. [appellante] heeft als verweer gevoerd dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij haar vorderingen, maar voor zover het gaat om de vorderingen die zijn gestoeld op de betwisting van de eigendom is voldoende gebleken van belang daarbij: [appellante] was niet bevoegd om haar te hinderen bij het gebruikmaken van de Lage Grond. [appellante] heeft weliswaar belang bij een beperking van het verkeer over de Lage Grond (dit geeft haar een gevoel van onveiligheid) maar hier staat het belang van [geïntimeerde] tegenover om al of niet met een auto van en naar de woonwijk te gaan, nog los van het feit dat bij de comparitie ter plaatse is gebleken dat zij haar woning niet langs de Tolakker kan bereiken. Verbreding van de Lage Grond (door het verwijderen van de door [appellante] geplaatste paaltjes) maakt de percelen ten westen van dat van [appellante] beter bereikbaar voor hulpdiensten, zodat ook blijkt dat [geïntimeerde] belang heeft bij verwijdering van zaken die op de weg staan.
De
grieven XI en XIIhebben geen eigen grondslag en kunnen daarom evenmin tot een andere beslissing leiden.
Grief XIIIbetreft de verdeling van proceskosten, waarover het hof hieronder zal oordelen.
de gevolgen voor de vorderingen van [appellante]
2.8.
De vorderingen a. tot en met d. blijken ongegrond nu niet blijkt dat [appellante] de eigenaar is van het omstreden gedeelte van de Lage Grond. [appellante] heeft geen belang bij de vraag of [geïntimeerde] gebruiksrechten bezit met betrekking tot andermans eigendom, of verplicht is om met die eigenaar over te gaan tot het vestigen van een erfdienstbaarheid. Zij is ook al niet bevoegd om het gebruik dat [geïntimeerde] van de omstreden strook maakt te beperken, laat staan dat aan haar te ontzeggen.
het incidenteel vonnis
2.9.
Bij de dagvaarding in hoger beroep heeft [appellante] ook hoger beroep ingesteld tegen het incidenteel vonnis van 26 januari 2022. Daarbij zijn de over en weer ingestelde vorderingen in het incident afgewezen en bij het eindvonnis zijn partijen ook over en weer in de proceskosten in het incident veroordeeld. [appellante] heeft tegen dit vonnis geen grieven ingebracht, zodat haar hoger beroep in zoverre eveneens zal worden verworpen en het incidenteel vonnis zal worden bekrachtigd.
2.10.
Het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld slaagt niet en de vorderingen in hoger beroep zullen worden afgewezen. Vordering e. betreft de proceskosten, waarover het hof anders beslist dan zij wil omdat [appellante] de in het ongelijk te stellen partij is: [appellante] zal in de proceskosten worden veroordeeld. Hieronder zal het hof die kosten begroten.
de grieven in het incidenteel hoger beroep
2.11.
[geïntimeerde] maakt bezwaar tegen het afwijzen van haar vordering om aan het gebod tot het verwijderen van de paaltjes die de doorgang over de Lage Grond hinderen dwangsombepalingen te verbinden. Inmiddels heeft de bestuursrechter ook over het karakter van de weg geoordeeld: bij vonnis van 10 februari 2022 is geoordeeld dat de weg geen openbare weg is. Er is beroep tegen het vonnis ingesteld bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State, maar ook wanneer het vonnis van 10 februari 2022 in stand blijft gaat het daarin alleen over de bestuursrechtelijke status van de weg, niet om de civielrechtelijke gebruiksrechten. Dat de weg geen openbare weg is, schept geen bevoegdheid om, zoals [appellante] heeft gedaan, daarop straatmeubilair te plaatsen of de doorgang voor [geïntimeerde] op een andere manier te bemoeilijken. Het belang dat [appellante] daarbij stelt te hebben, weegt, zoals al overwogen, niet op tegen het belang van [geïntimeerde] bij een vrije doorgang. Vaststaat dat [appellante] zich niet aan het door de rechtbank opgelegde gebod heeft gehouden. Dit onderstreept het belang van [geïntimeerde] bij de dwangsombepalingen. De eerste grief van [geïntimeerde] slaagt.
de vorderingen van [geïntimeerde]
2.12.
wil met vordering III in haar hoger beroep bereiken dat het hof [appellante] gebiedt om borden
eigen wegen
verboden toegangte verwijderen en met vordering IV dat het hof [appellante] voorwaardelijk veroordeelt om aan een aanwijs mee te werken. De voorwaarde is dat ook de Provincie Utrecht daaraan medewerking verleent. Tegen deze vorderingen heeft [appellante] geen ander verweer gevoerd dan dat zij eigenaresse van de weg is, welk verweer ongegrond is. De vorderingen worden daarom eveneens toegewezen. Dit geldt ook voor de vorderingen VII onder a. en b. Vordering V tot aanwijzing van een noodweg is subsidiair ingesteld. Nu het hof de primaire vorderingen toewijst, komt het daar niet aan toe. De hoogte van de dwangsommen en de daaraan verbonden maxima worden bepaald op bedragen die het hof juist vindt.
de proceskosten
2.13.
[appellante] is in het principaal hoger beroep evenals in het incidenteel hoger beroep de in het ongelijk te stellen partij. Zij wordt daarom hieronder veroordeeld in de kosten van de beide hoger beroepen. In eerste aanleg is zij gelet op deze uitkomst terecht veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie. Het hof zal die beslissing bekrachtigen. In reconventie zijn beide partijen deels in het ongelijk gesteld, zodat het hof ook over de kosten van de reconventie dezelfde beslissing geeft, te weten compensatie van die kosten.
2.14.
De rechtbank heeft [geïntimeerde] niet gevolgd waar zij wilde dat de proceskosten niet volgens het liquidatietarief worden begroot, maar die kosten begroot op het totaal van alle door haar gemaakte kosten. Het hof is het met de rechtbank eens dat van onrechtmatig procederen niet is gebleken. Ook het hof zal de salariskosten in de hoger beroepen overeenkomstig het liquidatietarief begroten. De vergoeding voor de tot vandaag door [geïntimeerde] gemaakte advocatenkosten bedraagt daarom in het principaal hoger beroep € 3.642 (3 punten (het maximale aantal punten) x tarief II) en in het incidenteel hoger beroep de helft van dat bedrag, dat is € 1.821. Bij de kosten die [appellante] aan [geïntimeerde] moet vergoeden, komt nog het door [geïntimeerde] betaalde griffierecht van € 343 (in het principaal hoger beroep) en mogelijke nakosten (in het principaal en het incidenteel hoger beroep). [geïntimeerde] kan ook nakoming van de veroordelingen eisen indien [appellante] beroep in cassatie tegen dit arrest instelt (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

in het principaal hoger beroep:
3.1.
Het hof verwerpt het hoger beroep.
3.2.
Het hof veroordeelt [appellante] in de proceskosten en begroot de door [geïntimeerde] tot vandaag gemaakte kosten die [appellante] moet vergoeden op € 3.985. Deze kosten moeten binnen veertien dagen na vandaag worden vergoed.
3.3.
Het hof verklaart de proceskostenveroordeling onder 3.2. uitvoerbaar bij voorraad.
in het incidenteel hoger beroep:
3.4.
Het hof bekrachtigt de vonnissen die de rechtbank Midden-Nederland op 26 januari 2022 en op 20 april 2022 tussen partijen heeft uitgesproken, met uitzondering van de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] om aan het onder 3.4 uitgesproken gebod van het vonnis van 20 april 2022 dwangsombepalingen te verbinden. Het hof vernietigt dat vonnis uitsluitend wat betreft deze afwijzing.
3.5.
Het hof gebiedt [appellante] om de onder 3.4 van het vonnis van 20 april 2022 bedoelde paaltjes na verwijdering daarvan verwijderd te houden en bepaalt alsnog dat [appellante] voor iedere dag dat zij de in het vonnis uitgesproken veroordeling onder 3.4 en het in deze alinea uitgesproken gebod tot het verwijderd houden van de paaltjes niet nakomt, aan [geïntimeerde] een dwangsom verbeurt van € 250, dit tot een maximum van € 10.000.
3.6.
Het hof gebiedt [appellante] om binnen veertien dagen na vandaag de borden 'Eigen weg' en 'Verboden toegang' op de weg Lage Grond (perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie G, perceel 1722) te verwijderen en deze voorts verwijderd te houden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250 voor iedere dag waarop zij één of meer van die borden niet zal hebben verwijderd (gehouden) tot een maximum van € 10.000, en bepaalt dat indien [appellante] aan dit gebod geen gevolg zal geven nadat de dwangsommen zijn verbeurd, [geïntimeerde] de verwijdering zelf kan laten uitvoeren en veroordeelt [appellante] in dat geval om tegen overlegging van facturen de redelijke kosten van verwijdering te vergoeden.
3.7.
Het hof gebiedt [appellante] op voorwaarde dat de Provincie daaraan eveneens haar medewerking verleent om binnen een maand na vandaag medewerking te verlenen aan een aanwijs ten overstaan van het Kadaster, waarbij het Kadaster de kadastrale grens van perceel gemeente [de gemeente] , sectie G, nummer 1722 aldus aanwijst dat de Strook (dus het deel van de weg Lage Grond dat kadastraal gezien nu onderdeel uitmaakt van G 1722) geen onderdeel uitmaakt van G 1722 en dat de grens loopt ter hoogte van de gedempte sloot, dit door deze aanwijs te gehengen en te gedogen, en bepaalt dat [appellante] per dag dat zij deze veroordeling niet nakomt een dwangsom verbeurt van € 250, met een maximum van € 10.000.
3.8.
Het hof veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep en begroot de door haar aan [geïntimeerde] te vergoeden kosten tot vandaag op € 1.821.
3.9.
Het hof verklaart dit arrest wat betreft de beslissingen 3.5, 3.6. 3.7 en 3.8 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, W.C. Haasnoot en L.A. de Vrey, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8901 (Eelder woningbouw) en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511
2.vindplaats: ECLI:NL:HR:2015:3552