ECLI:NL:GHARL:2024:5440

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
200.315.493
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verkoop boot en bewijsbetaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de verkoper van een boot tegen de koper. De verkoper vordert een contractuele boete van € 50.000,- omdat de koper de boot zonder schriftelijke aanbieding aan hem heeft verkocht. De koper stelt dat de vordering is verjaard en dat hij de boot wel degelijk heeft betaald. Het hof heeft in een eerder tussenarrest geoordeeld dat de vordering niet is verjaard en dat de koper niet heeft voldaan aan de verplichting om de boot schriftelijk aan te bieden. In het eindarrest oordeelt het hof dat de koper niet is geslaagd in het bewijs dat hij de boot heeft betaald. Het hof komt tot de conclusie dat het beroep van de verkoper op de boetebepaling niet onaanvaardbaar is en dat er geen reden is om de boete te matigen. De vordering van de verkoper wordt toegewezen, en de koper wordt veroordeeld tot betaling van de boete en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.315.493
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 396859)
arrest van 27 augustus 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser, gedaagde in verzet
hierna: [de verkoper]
advocaat: mr. A.J. Meijer
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde, eiser in verzet
hierna: [de koper]
advocaat: mr. R.H. van de Beeten

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 september 2023 [1] (hierna: het tussenarrest) hier over. Het verdere procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 1 februari 2024,
  • de memorie na enquête van [de koper] van 19 maart 2024 en
  • de memorie na enquête van [de verkoper] van 16 april 2024.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[de koper] heeft volgens [de verkoper] in strijd met de koopovereenkomst zijn voormalige boot [naam1] (hierna: de boot) aan een derde verkocht zonder deze eerst schriftelijk aan hem aan te bieden. [de verkoper] vordert op die grond de contractuele boete van € 50.000,- van [de koper] . [de koper] vindt dat de vordering is verjaard en zo niet dat hij de boot wel mondeling aan [de verkoper] heeft aangeboden, waardoor hij de boete niet is verschuldigd. Anders komt [de verkoper] volgens [de koper] geen beroep toe op de boete, dan wel moet de boete tot nihil worden gematigd, omdat [de verkoper] de boot helemaal niet kon afnemen.
2.2.
Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat de vordering van [de verkoper] niet is verjaard (rechtsoverweging 3.2-3.5 van het tussenarrest) en dat [de koper] niet voldaan heeft aan het vereiste uit de notariële akte om de boot schriftelijk aan [de verkoper] aan te bieden (rechtsoverweging 3.6-3.8 van het tussenarrest). In het kader van de beantwoording van de vraag of het beroep van [de verkoper] op de boetebepaling uit de notariële akte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel of de boete moet worden gematigd, heeft het hof [de koper] toegelaten om te bewijzen dat hij de boot betaald heeft.

3.Het verdere oordeel van het hof

De uitkomst
3.1.
Het hof is van oordeel dat [de koper] niet is geslaagd in het bewijs dat hij de boot heeft betaald en zal [de koper] veroordelen tot betaling van de contractuele boete. Het hof zal hierna toelichten hoe het tot dit oordeel komt.
Het hof komt niet terug van zijn bindende eindbeslissing
3.2.
[de koper] verzoekt het hof om terug te komen van zijn beslissing om hem te belasten met de bewijsopdracht. Uit de eigen stellingen van [de verkoper] volgt dat hij in 2014 niet in staat was de boot terug te kopen en dat hij met [de koper] had afgesproken dat die de boot zou verkopen en [de verkoper] uit de verkoopprijs betaald zou worden. [de verkoper] had vanaf dat moment geen belang meer bij de contractuele afspraak dat [de koper] de boot schriftelijk moest aanbieden aan [de verkoper] . Deze stellingen zijn niet te verenigen met een beroep op de boete uit de notariële akte door [de verkoper] . Om die reden had het hof niet [de koper] de bewijsopdracht moeten geven, maar had het hof moeten oordelen dat de vordering tot betaling van de koopprijs van de boot verjaard is. Dit steeds volgens [de koper] . Volgens [de verkoper] bestaat er geen reden voor het hof om terug te komen van deze bindende eindbeslissing.
3.3.
De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven bindende eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. [2] In dit geval is geen sprake van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Zoals volgt uit rechtsoverwegingen 3.7, 3.12 en 3.14 van het tussenarrest heeft het hof de stellingen die [de koper] in dit kader aanvoert ook meegenomen in zijn beoordeling. Dit zijn omstandigheden die [de koper] noemt in het kader van zijn stelling dat het beroep van [de verkoper] op de boetebepaling onaanvaardbaar is, dan wel dat de boete gematigd moet worden. Een andere daarvoor relevante omstandigheid is of de boot is betaald. De bewijslast inzake deze omstandigheden rust op [de koper] (zie ook rechtsoverweging 3.15 van het tussenarrest). Anders dan [de koper] , is het hof bovendien van oordeel dat [de verkoper] nog een belang had bij de afspraak dat [de koper] hem de boot schriftelijk moest aanbieden, ondanks dat hij de boot in 2014 niet kon en/of wilde terugnemen. Zoals ook volgt uit rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4 van het tussenarrest, is niet aannemelijk geworden dat [de verkoper] in 2014 wist van de verkoop van de boot door [de koper] . Door [de koper] is ook betwist dat partijen in 2014 hadden afgesproken dat hij de boot zou verkopen. Volgens [de verkoper] ging deze afspraak na een gesprek met [de koper] niet door. Indien [de koper] in overeenstemming met de contractuele bepaling de boot schriftelijk had aangeboden, had [de verkoper] geweten dat [de koper] de boot zou verkopen en had [de verkoper] de mogelijkheid gehad om de koopprijs uit de opbrengst te verkrijgen (zie rechtsoverwegingen 3.13-3.14 van het tussenarrest). Er is daarom geen reden om terug te komen van de bindende eindbeslissing van het hof om [de koper] te belasten met de bewijsopdracht dat hij de boot heeft betaald.
Onvoldoende aannemelijk geworden dat de boot is betaald
3.4.
In de notariële verkoopakte van de boot van 4 oktober 2010 staat een koopprijs van € 40.000,-. In artikel 1 is de betaling daarvan geregeld en deze bepaling luidt:

De betaling van de koopprijs vindt plaats uiterlijk één oktober tweeduizendelf.”
3.5.
Op verzoek van [de koper] zijn vier getuigen gehoord, namelijk [de koper] , zijn ex partner, zijn zoon en [de verkoper] . Over de betaling van de koopprijs van de boot heeft [de koper] onder meer verklaard:
“ Ik kocht de boot medio 2010 en ik heb in mei of juni € 10.000,- aan [de verkoper] betaald. Dat was op mijn zaak in [plaats1] en alleen [de verkoper] en ik waren daarbij aanwezig. Volgens mij heb ik in briefjes van € 50,- het bedrag betaald. Het geld kwam uit de kluis op de zaak. Ik heb de briefjes voorgeteld voor [de verkoper] in een flappenteller waar dan ook het totale bedrag op staat. [de verkoper] heeft het geld in zijn zak meegenomen.
We hebben bij de aankoop van de boot afgesproken dat ik maandelijks een bedrag zou betalen, omdat ik niet in een keer € 40.000, - kon betalen. [de verkoper] zou daarvoor maandelijks naar mijn kantoor komen in [plaats1] of in [woonplaats2] . De eerste betaling na de betaling van € 10.000,- was op kantoor in [plaats1] . Het bedrag dat ik per keer betaalde was € 500,-. Dat kunnen briefjes van € 50,- zijn geweest, maar ook van € 20,- of € 10,-. Dat weet ik niet meer. Ik telde de briefjes met de hand voor, omdat het om een klein bedrag ging. Ik hield een Excelbestand voor mezelf bij van de betalingen die ik had gedaan. Ik heb er bijna drie jaar over gedaan en dat was iedere vier of vijf weken. [de verkoper] kwam daarvoor naar mijn kantoor toe. Hij kwam dan altijd alleen.
Mijn laatste betaling was nadat ik de boot had verkocht aan de makelaar. Ik heb betaald in mei of juni 2014. Ik had 10.000 bij de Rabobank opgenomen en heb het toen op mijn kantoor in [plaats1] in de kluis gelegd. Ik was alleen met [de verkoper] toen ik het geld betaalde. Wij hielden dat altijd tussen ons tweeën. [de verkoper] kwam altijd alleen. Het waren allemaal briefjes van 50 die ik heb voorgeteld met de machine. De machine telt de aantallen en dan zie je het bedrag op het scherm. Dat was in mijn kantoor in [plaats1] , want de zaak in [woonplaats2] had ik niet meer. Volgens mij had [de verkoper] het geld in een plastic zak gestopt. Mijn ex-echtgenote kwam het kantoor binnen toen wij volgens mij nog bezig waren met het tellen van het geld. Ze kwam met een cappuccino en een broodje voor [de verkoper] . Ze heeft gezien dat wij op kantoor bezig waren, maar ze heeft daar geen vragen over gesteld. Zo werkte dat altijd tussen ons. Zij wist wel waar het over ging, maar ze zei daar niets over. Het was niet op dezelfde dag als ik de boot heb verkocht. De makelaar heeft het geld voor de boot op mijn rekening gestort. Ik heb dat geld van mijn rekening afgehaald en in de kluis op mijn kantoor gelegd.”
Op de vraag wanneer de afspraak is gemaakt dat [de koper] in mei 2010 € 10.000,- zou betalen en daarna € 500,- per maand heeft [de koper] verklaard:
“Deze afspraak is gemaakt op het moment dat hij[ [de verkoper] , hof]
de boot aan mij wilde verkopen. Nadat we overeengekomen waren op welke manier de boot aan mij verkocht zou worden, hebben wij dat termijnbedrag afgesproken. Ik heb het ook bij de notaris laten vastleggen.”
3.6.
Omdat de bewijslast hier rust op [de koper] , geldt voor zijn verklaring de beperking van artikel 164 lid 2 Rv. Dat betekent dat zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren als er niet aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij die partijverklaring (voldoende) geloofwaardig maken. [3] Dergelijk sterk aanvullend bewijs is er niet.
3.7.
De ex-partner van [de koper] heeft onder meer verklaard:

Hij[ [de verkoper] , hof]
vroeg een vrij hoge prijs wat wij niet in een keer konden betalen. Volgens mij was er 30.000 afgesproken. Ik was erbij toen het werd afgesproken. [de verkoper] zei ook dat het niet de bedoeling was om het in een keer te betalen, want hij had leefgeld nodig. (…)
Dat was op het kantoor in [plaats1] . Ik werd erbij geroepen, want ik was in de winkel aan het werk. Ik ben er ook niet de hele tijd bij geweest, want ik moest terug naar de winkel. Ik heb gehoord dat werd afgesproken dat wij € 10.000,- in een keer zouden betalen en daarna maandelijks € 500,-. Wij hadden een boot verkocht waar we € 20.000,- van over hadden en daar zouden wij de € 10.000,- van betalen. De afspraak was dat dat contant zou worden betaald. Ik weet niet wat daar verder over is afgesproken. Op dat moment is ook niets gezegd over de notaris.
(…) ik ben een aantal keer bij de maandelijkse betalingen geweest. Ik weet echt niet meer hoe vaak dat was. [de verkoper] kwam altijd zo binnenlopen en dan ging ik koffie halen en een broodje voor ze maken. Als ik erbij was dan maakte [de koper] de kluis los. Dat was een grote kluis met een draaiwiel en dan werd het geld op het bureaublad neergelegd.
Soms waren dat briefjes van € 250,- en soms kleiner. Deze werden geteld door [de koper] dat deed hij met de hand en [de verkoper] telde dat na. Ik moest dan meestal weer terug naar de winkel en dan zaten zij nog wat na te praten. Het was altijd gezellig, want ze waren vrienden. [de verkoper] kwam altijd alleen.
[de koper] deed altijd de administratie. Hij hield dat bij met de computer en ook in een kasboek. Ik denk dat deze betalingen in het kasboek stonden. Het zou kunnen dat ik het wel eens heb gezien, maar dat weet ik niet meer. [de koper] deed de administratie en ik deed het uitvoerende werk. Ik controleerde de administratie ook niet.
Op de vraag of er na de verkoop van de boot nog geld betaald moest worden aan [de verkoper] , antwoordde de ex-partner: “
Ja, er moest nog € 10.000,- worden betaald. Ik denk niet dat ik daarbij was. Ik weet ook niet wanneer dat allemaal was overgeboekt en wanneer dat geregeld is.
3.8.
De ex-partner bevestigt in deze verklaring de verklaring van [de koper] dat er met [de verkoper] is afgesproken dat hij eerst een bedrag van € 10.000,- zou betalen en daarna maandelijks € 500,- en de manier waarop de maandelijkse betalingen plaatsvonden. Dat zij erbij was bij de laatste betaling, zoals [de koper] verklaart, kan zij zich echter niet meer herinneren. Zij bevestigt wel de verklaring van [de koper] dat na de verkoop van de boot nog € 10.000,- betaald moest worden.
3.9.
Hier staat tegenover dat deze verklaringen niet overeenstemmen met de inhoud van de notariële akte. [de koper] heeft tweemaal verklaard dat hij de eerste betaling van € 10.000,- in mei of juni 2010 heeft verricht. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij de afspraak over de betaling in termijnbedragen bij de notaris heeft laten vastleggen. [4] De notariële akte dateert van 4 oktober 2010 en vermeldt een koopprijs van € 40.000,- die uiterlijk op 1 oktober 2011 voldaan moet zijn (zie hiervoor in 3.4). Hiermee strookt niet dat op het moment van het sluiten van de akte al een bedrag van € 10.000,- van de koopprijs van € 40.000,- zou zijn voldaan. Ook volgt uit de notarieel vastgelegde afspraak niet dat [de koper] maandelijks een bedrag van € 500,- zou betalen om de koopprijs te voldoen. Als een bedrag van € 30.000,- in maandelijkse termijnen van € 500,- moet worden betaald, zijn daar bovendien 60 maanden voor nodig. Dat zou betekenen dat op het moment van het tekenen van de akte al bekend was dat de uiterlijke betalingstermijn van 1 oktober 2011 (12 maanden later) helemaal niet haalbaar was.
3.10.
Het hof hecht grote waarde aan de notariële akte, omdat beide partijen hebben verklaard dat zij de verkoop van de boot notarieel wilden vastleggen om (bewijs)problemen achteraf te voorkomen (zie ook rechtsoverweging 3.8 van het tussenarrest). Omdat de verklaringen van [de koper] en zijn ex-partner over de wijze van betaling niet stroken met de afspraak die in de notariële akte is vastgelegd, is onvoldoende aannemelijk geworden dat [de koper] de koopprijs van de boot heeft betaald.
3.11.
Daarbij speelt nog mee dat de verklaring van de ex-partner met de nodige terughoudendheid moet worden beoordeeld. Zij is niet alleen de ex-partner, maar zij heeft naar eigen zeggen van de zijde van [de koper] , ook een financieel belang bij de uitkomst van deze procedure. De zoon van [de koper] heeft niets kunnen verklaren over de koopprijs van de boot of de betalingen daarvan, omdat hij daar niets over wist. Ondanks dat [de koper] aan het begin van zijn getuigenverhoor heeft verklaard dat hij stukken had opgevraagd bij zijn accountant en dat heeft doorgegeven aan zijn advocaat, zijn door hem geen stukken overgelegd waaruit de registratie van de betalingen van de koopprijs aan [de verkoper] blijkt, zoals een kasboek of het door hem genoemde Excelbestand. Ook heeft [de koper] geen bankafschrift of andere stukken overgelegd die zijn verklaring en die van zijn ex-partner ondersteunen dat hij na de verkoop van de boot € 10.000,- heeft opgenomen om [de verkoper] te betalen. Het feit dat [de verkoper] al die tijd geen kenbare actie ondernam om de koopprijs van de boot te krijgen en de door [de koper] overgelegde leveringsakte van de woning van [de verkoper] waaruit is op te maken dat [de verkoper] ook eigen geld in die aankoop heeft gestoken, maakt dit niet anders. Anders dan [de koper] aanvoert, zorgen mogelijke onjuistheden in de getuigenverklaring van [de verkoper] niet voor sterke aanvullende bewijzen van zijn eigen verklaring als partijgetuige.
Beroep op boete niet onaanvaardbaar en geen reden voor matiging boete
3.12.
Volgens [de koper] is het beroep van [de verkoper] op de boetebepaling van artikel 12 onder g van de notariële akte (zie rechtsoverweging 3.6 van het tussenarrest) onaanvaardbaar, dan wel zou de boete gematigd moeten worden tot nihil. Zoals overwogen in rechtsoverweging 3.12 van het tussenarrest heeft [de koper] onder meer als omstandigheid genoemd dat [de verkoper] in zijn brief van januari 2014 zelf heeft verklaard dat hij de boot toen niet kon terugkopen. [de koper] heeft daar in zijn memorie na enquête nog aan toegevoegd dat uit deze brief ook volgt dat [de verkoper] ermee bekend was dat de verkoop van de boot zou plaatsvinden en dat [de verkoper] met [de koper] had afgesproken dat [de koper] de boot zou verkopen. Dit laatste past volgens [de koper] bij zijn stellingen dat hij nog € 10.000,- verschuldigd was van de koopprijs en dat hij die uit de opbrengst van de boot zou gaan betalen. Onder deze omstandigheden kan [de verkoper] volgens [de koper] dan niet de boete vorderen enkel op grond van het feit dat aan een formaliteit uit de notariële akte niet zou zijn voldaan.
3.13.
De rechter moet terughoudendheid betrachten bij de matiging van een contractueel bedongen boete of bij de beoordeling dat een beroep op een contractuele bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij dient het hof alle (bekende) omstandigheden mee te wegen (rechtsoverweging 3.11 van het tussenarrest). Het gaat hier om een gedetailleerde terugkoopbepaling die partijen bij de notaris hebben vastgelegd. Vast staat dat [de koper] de boot - in strijd met deze bepaling - niet schriftelijk heeft aangeboden aan [de verkoper] voordat hij de boot in juni 2014 verkocht. Ook staat vast dat [de verkoper] op dat moment de boot niet kon of wilde verkrijgen. Het is echter niet aannemelijk geworden dat [de verkoper] wist van de verkoop van de boot (zie rechtsoverweging 3.3 en 3.4 van het tussenarrest). Ook is onvoldoende aannemelijk geworden dat [de koper] de koopprijs van de boot aan [de verkoper] heeft voldaan, zoals hiervoor in 3.4 tot en met 3.11 is overwogen.
3.14.
In de brief van januari 2014 schrijft [de verkoper] dat partijen hadden afgesproken dat [de koper] de boot zou verkopen. [de koper] heeft de ontvangst van de brief betwist en op de mondelinge behandeling bij het hof nader toegelicht dat partijen die afspraak niet hebben gemaakt. Hij heeft de boot naar eigen zeggen verkocht, omdat hij en zijn ex-partner geen tijd hadden om met de boot te varen. [de verkoper] heeft tijdens die mondelinge behandeling toegelicht dat de afspraak die in zijn brief staat niet doorging, omdat [de koper] hem vertelde de boot voor [de verkoper] te willen behouden, zodat [de verkoper] later de boot alsnog kon terugkopen. Deze toelichtingen brengen mee dat uit deze brief niet kan worden opgemaakt dat [de verkoper] op de hoogte was van de voorgenomen verkoop van de boot door [de koper] , of dat [de verkoper] zijn terugkooprecht had prijsgegeven, zoals [de koper] aanvoert.
3.15.
Het hof hecht geen waarde aan de door de zoon en ex-partner van [de koper] ondertekende verklaring waarin staat dat de boot mondeling twee keer is aangeboden aan [de verkoper] . Uit de verklaringen op het getuigenverhoor van zowel de ex-partner als de zoon blijkt namelijk dat zij deze verklaring niet zelf (mee) hebben opgesteld, maar dat zij deze kennelijk op verzoek van [de koper] hebben ondertekend. Volgens de stellingen van [de koper] en de verklaring van de ex-partner van [de koper] was hun zoon ook aanwezig bij een gesprek met [de verkoper] op het terras bij de jachthaven over de verkoop van de boot. Dat kan de zoon zich echter niet meer herinneren. Hij heeft daarbij verklaard dat hij niet bij een gesprek is geweest tussen zijn vader en [de verkoper] over de verkoop van de boot. Het hof hecht daarom en om de redenen zoals hiervoor in 3.11 weergegeven, weinig waarde aan de verklaring van de ex-partner van [de koper] over de gesprekken met [de verkoper] inzake de voorgenomen verkoop van de boot. Door [de verkoper] is betwist dat deze gesprekken hebben plaatsgevonden. Hij heeft een verklaring overgelegd van de eigenaar van een zeilmakerij die verklaart dat [de verkoper] in 2020 aan hem vertelde dat de nieuwe eigenaar [ [de koper] , hof] de boot naar [plaats2] had verhuisd en dat hij hem toen heeft verteld dat de boot volgens hem was verkocht. Daarnaast heeft [de verkoper] negen verklaringen overgelegd van vrienden en familie die beschrijven hoe zij de verkoop van de boot vanaf de zijlijn hebben meegekregen. Dit zijn weliswaar verklaringen ‘van horen zeggen’, maar zij geven wel steun aan de stellingen van [de verkoper] . Zoals het hof in rechtsoverweging 3.4 van het tussenarrest ook heeft overwogen, vindt het hof de stellingen van [de verkoper] niet ongeloofwaardig en het lange stilzitten van [de verkoper] onder de door hem genoemde omstandigheden verklaarbaar. Gelet op dit alles legt de getuigenverklaring van [de koper] zelf op dit punt ook onvoldoende gewicht in de schaal. Weliswaar volgt uit de hiervoor genoemde brief van [de verkoper] dat hij er begin 2014 van uitging dat was afgesproken dat [de koper] de boot zou verkopen, maar kennelijk is dit niet doorgezet of zelfs niet afgesproken. Omdat verder niet is komen vast te staan dat [de koper] de boot daadwerkelijk aan [de verkoper] heeft aangeboden voordat hij deze aan een derde verkocht, was [de verkoper] niet bekend met deze verkoop en was er kennelijk voor hem niet veel reden om achter zijn geld aan te gaan.
3.16.
Gelet op al deze omstandigheden afzonderlijk en in samenhang bekeken, is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanleiding is om het beroep van [de verkoper] op de boetebepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten, dan wel om de boete te matigen. Dit betekent dat het hof [de koper] zal veroordelen tot betaling van de boete met de gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, zoals toegewezen in het verstekvonnis.
3.17.
[de verkoper] vordert daarnaast een bedrag van € 7.500,- aan buitengerechtelijke incassokosten. Hij heeft in dat kader een brief overgelegd van zijn voormalig advocaat waarin [de koper] wordt aangemaand om de boete binnen zeven dagen te betalen. Door [de verkoper] wordt niets aangevoerd over de hoedanigheid van [de koper] bij de aankoop van de boot. [de koper] was weliswaar ondernemer, maar niet is gebleken dat [de koper] de boot in die hoedanigheid kocht. [de koper] heeft de boot privé gekocht, wat betekent dat [de koper] een consument is en de voorwaarden van artikel 6:96 lid 6 BW dwingend gelden. Omdat in de aanmaning niet de juiste termijn van 14 dagen is vermeld en ook de gevolgen voor het uitblijven van betaling niet zijn genoemd, zullen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen. [5]
De conclusie
3.18.
Het hoger beroep slaagt. Dat brengt mee dat het hof het vonnis in verzet van 1 juni 2022 zal vernietigen en het verstekvonnis zal bekrachtigen met uitzondering van de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten. Omdat [de koper] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de koper] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep en in de procedure in verzet bij de rechtbank veroordelen. Omdat [de verkoper] procedeert met toevoeging is hij geen kosten verschuldigd voor het uitbrengen van een exploot (artikel 40 Wet op de rechtsbijstand), waardoor [de koper] niet in de kosten voor het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep zal worden veroordeeld.
3.19.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). Het door [de koper] aangevoerde belang om dit arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vanwege het restitutierisico weegt namelijk niet zwaarder dan het als uitgangspunt geldende belang van [de verkoper] om over de toegewezen geldsom te kunnen beschikken.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis in verzet van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 1 juni 2022;
4.2.
bekrachtigt het verstekvonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 3 november 2021, met uitzondering van de veroordeling in 3.2 tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten die hierbij wordt vernietigd;
4.3.
veroordeelt [de koper] tot betaling van de volgende proceskosten van [de verkoper] voor de procedure in verzet bij de rechtbank:
€ 1.114,- aan salaris van de advocaat van [de verkoper] (1 procespunt x tarief IV)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [de verkoper] in hoger beroep:
€ 343,- aan griffierecht
€ 6.639,- aan salaris van de advocaat van [de verkoper] (3 procespunten x appeltarief IV);
4.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.5.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.M. Hennekens, H.L. Wattel en J.G.J. Rinkes en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden 26 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8055
2.HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1875.
3.Zie onder meer HR 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933, ro. 4.5.2.
4.Pagina 5 proces-verbaal van het getuigenverhoor.
5.Vergelijk HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704, ro. 3.7.