ECLI:NL:GHARL:2024:5056

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
200.333.777
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van geldleningsovereenkomsten en de gevolgen voor de echtelijke woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van twee geldleningen die zijn aangegaan door de echtgenoot van de appellant. De appellant, die de erfgenaam is van de overleden echtgenoot, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De kern van de zaak draait om de vraag of de geldleningen vernietigd kunnen worden op basis van artikel 1:88 BW (oud), dat toestemming van de andere echtgenoot vereist voor het aangaan van bepaalde overeenkomsten die de echtelijke woning bezwaren.

De appellant stelt dat zij geen toestemming heeft gegeven voor de geldleningen en dat deze daarom vernietigd moeten worden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de geldleningen geen bezwaring van de echtelijke woning met zich meebrachten, omdat er geen hypotheek of zakelijk genotsrecht is gevestigd. De argumenten van de appellant werden verworpen, en het hof concludeerde dat de appellant de geleende bedragen aan de geïntimeerde moet terugbetalen.

Daarnaast werd ook het beroep van de appellant op verjaring van de vordering afgewezen. Het hof oordeelde dat de vordering tot terugbetaling van de tweede geldlening niet was verjaard, omdat deze pas opeisbaar werd na de verkoop van de woning van de echtgenoot, waaruit een overwaarde van € 238.000 voortkwam. De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellant af, waarbij zij ook wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.333.777
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, 528675
arrest van 6 augustus 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde partij
hierna: [appellant]
advocaat: mr. S.A. Ray
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optrad als eisende partij
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. E.R. Jonker

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 5 maart 2024 heeft op 3 juli 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag (het proces-verbaal) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd.
1.2.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak en wat daaraan voorafging

2.1.
[geïntimeerde] wil dat [appellant] bedragen terugbetaalt die [geïntimeerde] aan de (inmiddels overleden) echtgenoot van [appellant] heeft uitgeleend. De vraag is of deze geldleningen vernietigd kunnen worden omdat [appellant] hiervoor geen toestemming heeft gegeven en of een deel van de vordering is verjaard.
2.2.
Het hof gaat uit van de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.8 van het vonnis van 12 juli 2023. Het hof houdt daarbij rekening met de opmerking die [appellant] heeft gemaakt over het in 2.5 van het vonnis genoemde gebruik van het busje. De volgende feiten zijn in hoger beroep (ook) van belang.
2.3.
[geïntimeerde] heeft op 1 augustus 1985 een bedrag van fl. 121.720,77 aan [de echtgenoot] , de echtgenoot van [appellant] , geleend (hierna: geldlening 1). De afspraken die [geïntimeerde] en [de echtgenoot] over de geldlening 1 hebben gemaakt, staan in een schriftelijke schuldbekentenis. Hierin staat onder meer dat [geïntimeerde] de lening kan opeisen als [de echtgenoot] komt te overlijden en dat bij verkoop van een van de twee woningen van [de echtgenoot] in [woonplaats1] de netto verkoopopbrengst (na voldoening van eventuele hypothecaire schulden) moet worden aangewend voor aflossing van de geldlening. In september 1985 heeft [de echtgenoot] met de verkoopopbrengst van een van de woningen een bedrag van fl. 75.021,15 afgelost op de geldlening 1. De andere woning was op dat moment nog in eigendom van [de echtgenoot] .
2.4.
[geïntimeerde] heeft op 17 april 1996 een bedrag van fl. 37.500,- aan [de echtgenoot] geleend (hierna: geldlening 2). Dit bedrag was bedoeld voor de aanschaf van een busje. De afspraken hierover staan in een schriftelijke schuldverklaring. Hierin staat onder meer als voorwaarde: “
Aflossing naar draagkracht”.
2.5.
[de echtgenoot] is [in] 2020 overleden. [appellant] is de erfgenaam van [de echtgenoot] en heeft de erfenis zuiver aanvaard.
2.6.
Op 9 april 2021 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] geschreven dat zij de aan [de echtgenoot] geleende bedragen terug wil ontvangen op de datum waarop de woning wordt verkocht. [appellant] heeft de woning op 3 augustus 2021 verkocht met een overwaarde van € 238.000. In een brief van 13 augustus 2021 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd om binnen zeven dagen over te gaan tot betaling van het restant van de geldleningen.
2.7.
[geïntimeerde] heeft in deze zaak bij de rechtbank onder meer gevorderd dat [appellant] het restantbedrag van € 38.272,55 van beide geldleningen met rente en kosten moet betalen. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] voor een belangrijk deel toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

[appellant] krijgt geen gelijk in hoger beroep
3.1.
[appellant] krijgt in hoger beroep geen gelijk. Het hof zal oordelen dat [appellant] de geleende bedragen aan [geïntimeerde] moet terugbetalen. Het beroep van [appellant] op vernietiging van de geldleningen slaagt niet en de vordering tot terugbetaling van geldlening 2 is ook niet verjaard. Hierna zal worden uitgelegd hoe het hof tot deze beslissing komt.
Met het aangaan van geldlening 1 is de echtelijke woning niet bezwaard
3.2.
[appellant] doet een beroep op vernietiging van geldlening 1. Zij voert aan dat met de geldlening 1 sprake is van een bezwaring van de echtelijke woning en dat zij hiervoor geen toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder a BW. Dit argument gaat niet op.
3.3.
Aangezien [de echtgenoot] de geldlening is aangegaan in 1986, zijn de artikelen 1:88 BW (oud) en 1:89 BW (oud) van toepassing. Dit volgt uit artikel 3 Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw BW (twaalfde gedeelte). [1] Materieel maakt dat overigens geen verschil.
3.4.
Op grond van artikel 1:88 lid 1 onder a BW (oud) heeft de echtgenoot, voor zover hier van belang, toestemming nodig van de andere echtgenoot voor overeenkomsten tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving van een door de echtgenoten gezamenlijke of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning. De ratio van de bepaling was en is om echtgenoten, in hun belang en dat van het gezin, tegen elkaar te beschermen, onder meer wat betreft het verrichten van rechtshandelingen die kunnen ingrijpen in hun financiële positie. [2] De latere invoeging van “strekkende tot” achter “overeenkomsten” brengt in dit opzicht geen verandering omdat die alleen maar voorafgaande verplichtingen tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving eveneens onder de toestemmingseis brengt. Artikel 1:88 lid 1 BW bindt niet alle rechtshandelingen die financieel bedreigend of nadelig kunnen zijn aan het toestemmingsvereiste, maar alleen die rechtshandelingen die in het artikellid met name worden genoemd. [3] Met het sluiten van de overeenkomst voor geldlening 1 is geen sprake van een bezwaring van de echtelijke woning (en evenmin van een vervreemding of ingebruikgeving). Bij bezwaring moet worden gedacht aan de vestiging van een hypotheekrecht of de vestiging van een zakelijk genotsrecht (dit laatste kan ook worden aangemerkt als een onder dit artikel vallende ingebruikgeving). Anders dan [appellant] heeft bepleit, betekent de omstandigheid dat in de overeenkomst is opgenomen dat bij verkoop van de woning de netto verkoopopbrengst (na hypotheekaflossingen) moet worden aangewend voor aflossing van de geldlening niet dat daardoor sprake is van een bezwaring of overeenkomst daartoe. Die contractuele bepaling leidt alleen tot een (verbintenisrechtelijke) aflossingsverplichting bij verkoop van de woning. Dat is iets anders dan een bezwaring van de woning. Het hof komt op dit punt tot dezelfde conclusie als de rechtbank. De hiertegen gerichte grief 1 van [appellant] gaat dus niet op.
De vernietiging van geldlening 2 gaat ook niet op
3.5.
[appellant] doet in hoger beroep ook een beroep op vernietiging van geldlening 2. Zij voert namelijk aan dat deze overeenkomst kwalificeert als een goederenkrediet als bedoeld in artikel 7:84 lid 1 BW en dat zij voor deze overeenkomst geen toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder d BW. Ook op dit punt krijgt [appellant] geen gelijk.
3.6.
[geïntimeerde] en [de echtgenoot] zijn geldlening 2 in 1996 aangegaan. Dat betekent dat voor deze geldlening artikel 1:88 lid 1 onder d BW (oud) van toepassing is zoals de bepaling destijds (sinds 1992) luidde. Dat volgt uit artikel I van Hoofdstuk V van de Invoeringswet Boek 4 en titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijke Wetboek, vierde gedeelte. [4] Op grond van artikel 1:88 lid 1 onder d BW (oud) heeft een echtgenoot toestemming van de andere echtgenoot nodig voor overeenkomsten van koop op afbetaling, behalve van zaken welke kennelijk uitsluitend of hoofdzakelijk ten behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf strekken. Per 1 januari 2017 is onderdeel d gewijzigd van overeenkomsten van koop op afbetaling naar overeenkomsten van goederenkrediet. Dit hield verband met het vervallen van titel 7A.5A BW, die de koop op afbetaling en huurkoop regelde en de inwerkingtreding van (onder meer) artikel 7:84 BW. Ook voor artikel 7:84 BW geldt dat deze bepaling niet van toepassing is op overeenkomsten die voor 1 januari 2017 zijn gesloten. Dat volgt uit artikel 200 Overgangswet nieuw BW over Titel 2B. Vanwege dit alles kijkt het hof dus niet naar het huidige recht, maar zal het hof beoordelen of geldlening 2 is aan te merken als een koop op afbetaling naar oud recht en of daarvoor op basis van het oude recht door [appellant] toestemming had moeten worden verleend.
3.7.
Van een koop op afbetaling – waarvan huurkoop een species is – is op grond van artikel 7A:1576 BW (oud) sprake indien partijen (koper en verkoper) overeenkomen dat de koopprijs wordt betaald in termijnen, waarvan twee of meer verschijnen, nadat de verkochte zaak aan de koper is afgeleverd. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die, als ze komen vast te staan, meebrengen dat daarvan sprake is. [appellant] stelt niet dat [geïntimeerde] de verkoper van het busje was. Ook is van enige relatie tussen [geïntimeerde] en de verkoper van het busje niets gebleken. [appellant] heeft niets toegelicht over de achtergrond van geldlening 2. De schriftelijke schuldverklaring bevat geen terugbetalingstermijnen. [geïntimeerde] heeft betwist dat deze geldlening kwalificeert als een koop op afbetaling. Zij heeft op de mondelinge behandeling bij het hof toegelicht dat zij [de echtgenoot] heeft willen helpen omdat zij in een betere financiële positie verkeerde dan hij en dat zij hem daarom in 1996 opnieuw geld heeft geleend zodat hij daarmee zelf een busje kon kopen. In het licht hiervan heeft [appellant] haar beroep op deze vernietigingsgrond onvoldoende onderbouwd; er blijkt niet van een koop op afbetaling. De vraag of het busje uitsluitend of hoofdzakelijk voor het bedrijf van [de echtgenoot] werd gebruikt, hoeft daarom niet meer te worden beantwoord.
Geldlening 2 is niet verjaard
3.8.
[appellant] beroept zich verder op verjaring. Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] toegelicht dat dit beroep op verjaring alleen wordt gedaan wat betreft geldlening 2. Het hof begrijpt het standpunt van [appellant] aldus dat zij stelt dat de vordering van [geïntimeerde] is verjaard omdat [geïntimeerde] niet binnen vijf dan wel 20 jaren na het aangaan van geldlening 2 een vordering heeft ingesteld.
3.9.
Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Als sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd loopt de in het eerste lid bedoelde termijn pas van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan, en verjaart de in het eerste lid bedoelde rechtsvordering in elk geval door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zonodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was, aldus het tweede lid van dat artikel.
3.10.
Er staat in de schriftelijke schuldverklaring niet wanneer de geldlening in haar geheel opeisbaar wordt. [appellant] heeft hierover in hoger beroep ook geen stellingen ingenomen. Er staat alleen “
Aflossing naar draagkracht”. De geldlening was dus niet zo maar opeisbaar bij het aangaan ervan, zodat een verjaring toen niet kon ingaan. Volgens [geïntimeerde] is niets afgesproken over de looptijd van de geldlening en hebben zij en [de echtgenoot] afgesproken dat [de echtgenoot] zou gaan aflossen op het moment dat hij een substantieel bedrag aan omzet zou genereren uit zijn zakelijke activiteiten. [geïntimeerde] heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat er nooit draagkracht is geweest. Zij heeft erop gewezen dat [de echtgenoot] vanaf ongeveer 1978 arbeidsongeschikt was en dat hij een bijstandsuitkering heeft gehad waarop zijn eventuele inkomsten werden gekort. Volgens [geïntimeerde] heeft [de echtgenoot] vervolgens een AOW-uitkering ontvangen met een korting van 14% en was dat zijn enige inkomen. De (beperkte) bedrijfsactiviteiten waren altijd verlieslatend en deze verliezen heeft zij ook op zich genomen, aldus [geïntimeerde] . [appellant] heeft, mede gelet op wat [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht, haar beroep op verjaring onvoldoende toegelicht en onderbouwd, en de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende weerlegd. De opmerking namens [appellant] op de mondelinge behandeling dat er wel overwinsten moeten zijn geweest, volstaat hiervoor niet. Het had op de weg van [appellant] gelegen om gemotiveerd uit te leggen dat en waarom [de echtgenoot] toch draagkracht had om af te lossen. Geldlening 2 is dus pas opeisbaar geworden toen er wel draagkracht ontstond (een overwaarde van € 238.000) als gevolg van de verkoop van de woning op 3 augustus 2021. Het hof komt wat betreft het beroep op verjaring van geldlening 2 dus tot dezelfde conclusie als de rechtbank en de hiertegen gerichte grief 2 heeft ook geen succes.
De overige argumenten van [appellant] slagen niet of zijn te laat aangevoerd
3.11.
Een volgend argument van [appellant] is dat de aflossing uit 1985 vanwege de vernietiging van geldlening 1 moet worden beschouwd als een aflossing op geldlening 2. Dat argument gaat niet op omdat hiervoor al is besproken dat het beroep op vernietiging van geldlening 1 niet slaagt.
3.12.
Het bestaan van de door [geïntimeerde] gestelde en door de rechtbank aangenomen betalingsverplichting uit hoofde van de twee geldleningen is voor het overige in de memorie van grieven niet ter discussie gesteld. Er zijn ook geen bezwaren aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat op de vraag of [appellant] als erfgenaam van [de echtgenoot] aansprakelijk is Nederlands recht van toepassing is en dat [appellant] , die de erfenis zuiver heeft aanvaard, als erfgenaam aansprakelijk is voor de schulden van [de echtgenoot] , noch tegen de impliciete toepassing door de rechtbank van Nederlands recht op de beide geldleningen en de ingeroepen vernietigingen ervan.
3.13.
[appellant] heeft op de mondelinge behandeling bij het hof nog naar voren gebracht dat [geïntimeerde] de schulden van [de echtgenoot] heeft overgenomen en dat de geldleningen inmiddels al moeten zijn afbetaald via inkomsten uit de onderneming. Dat standpunt is te laat en in strijd met de tweeconclusieregel van artikel 347 lid 1 Rv. Op grond van deze regel moeten partijen in hoger beroep hun standpunten namelijk in het eerste schriftelijk stuk (in dit geval dus de memorie van grieven) naar voren brengen. Er is in de memorie van grieven niet ingegaan op deze op de mondelinge behandeling nieuw genoemde punten. De enkele algemene opmerking in de memorie van grieven dat [de echtgenoot] alles handhaaft en herhaalt dat zij in eerste aanleg heeft gesteld, volstaat niet om deze punten onderdeel van de rechtsstrijd in hoger beroep te laten zijn; [geïntimeerde] behoefde daarop ook in redelijkheid niet bedacht te zijn. Van een kenbare grief is dus niet gebleken. Er is verder niet gesteld of gebleken dat in dit geval een uitzondering op de tweeconclusieregel gerechtvaardigd is.
Er is geen reden voor bewijslevering
3.14.
[appellant] heeft ten slotte nog een bewijsaanbod gedaan. Zij heeft daarbij alleen geen concrete feiten en omstandigheden genoemd die, indien zij zouden komen vast te staan, tot de gevolgtrekking zouden moeten leiden dat het vonnis vernietigd moet worden. Haar aanbod om de kinderen als getuigen te horen over de situatie thuis, de mededelingen van [de echtgenoot] over het bestaan van schulden, de inventaris, de voorraad en het busje, is te vaag om daaruit te concluderen dat [geïntimeerde] geen vordering heeft. Daarom wordt op dit aanbod niet ingegaan.
De conclusie en de proceskosten in hoger beroep
3.15.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. [5]
3.16.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 12 juli 2023;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 783,- aan griffierecht
€ 3.142,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief III)
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Bakker, A.W. Steeg en P.E. Lucassen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024.

Voetnoten

1.Stb. 1991, 610
2.Vgl. HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:41, zie ook: Parl. Gesch. BW Boek 1 1962, p. 260
3.HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8201
4.Stb 2002, 230
5.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.