ECLI:NL:GHARL:2024:4901

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
21-004652-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leerplichtzaak met betrekking tot inschrijvingsplicht en vrijstelling onder de Leerplichtwet 1969

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juli 2024, betreft het een leerplichtzaak waarin de verdachte, die het gezag uitoefent over haar dochter, wordt beschuldigd van het niet voldoen aan de inschrijvingsplicht onder de Leerplichtwet 1969. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter, die haar had veroordeeld tot een geldboete van € 750,00 subsidiair 15 dagen hechtenis. De verdachte stelde dat zij een beroep deed op vrijstelling van de inschrijvingsplicht, omdat zij geen school kon vinden die voldeed aan de behoeften van haar dochter. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet aan de voorwaarden voor vrijstelling voldeed, aangezien haar dochter in het jaar voorafgaand aan het beroep op vrijstelling was ingeschreven op een school. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal tot veroordeling van de verdachte tot een geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis, afgewezen en in plaats daarvan een voorwaardelijke geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis opgelegd, met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft daarbij de relevante artikelen van de Leerplichtwet 1969 en het Wetboek van Strafrecht toegepast en benadrukt dat de inschrijvingsplicht van ouders essentieel is voor het recht op onderwijs van kinderen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004652-23
Uitspraak d.d.: 17 juli 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 3 oktober 2023 met parketnummer 18-099005-23 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende te [adres 2] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 3 juli 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het tenlastegelegde tot een geldboete van € 750,00 subsidiair 15 dagen hechtenis, te betalen in termijnen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr. M.A. T Schroots, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De kantonrechter heeft verdachte bij voornoemd vonnis, waartegen het hoger beroep gericht is, ter zake van het tenlastegelegde feit veroordeeld tot een geldboete van € 750,00 subsidiair 15 dagen hechtenis, te betalen in termijnen van elk € 50,00 per maand.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om redenen van doelmatigheid vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij vanaf 1 maart 2023 te [plaats] , gemeente [naam gemeente] , althans in Nederland als degene die het gezag uitoefende over de jongere [jongere] , geboren op [geboortedatum] , althans als degene die zich met de feitelijke verzorging van deze jongere had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe heeft hij – kort samengevat – aangevoerd dat verdachte een rechtsgeldig beroep toekomt op de vrijstelling van de inschrijvingsplicht zoals neergelegd in artikel 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw). Mocht het hof oordelen dat het in artikel 8, tweede lid, Lpw bedoelde geval zich voordoet, dan verzoekt de raadsman het hof met een beroep op artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) om artikel 8, tweede lid, Lpw in casu buiten toepassing te verklaren.
Het oordeel van het hof
Beoordelingskader
De bepalingen van de Lpw hielden ten tijde van het tenlastegelegde, voor zover voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang, het volgende in:
Artikel 2
1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (...)
Artikel 5
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
a (...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.
Artikel 8
1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 februari 2011 [1] onder meer overwogen:
“Gelet op de in Nederland bestaande vrijheid van ouders hun kinderen de school van hun keuze dan wel een zelf opgerichte school waar volgens hun godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen wordt lesgegeven, te doen bezoeken, en in aanmerking genomen voorts de vrijheid van ouders hun kinderen na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met hun opvattingen, maakt in een geval als het onderhavige het tweede lid van art. 8 Lpw geen inbreuk op de door art. 9, eerste lid, EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM gewaarborgde rechten. De enkele omstandigheid dat - naar de verdachte heeft aangevoerd - de school waarvan de richting aansluit bij haar levensbeschouwing, niet binnen een redelijke afstand van haar woning is gelegen, noopt niet tot een ander oordeel.”
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 mei 2015 [2] onder meer overwogen:
“dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school geregeld bezoekt en dat slechts in de in art. 5 in verbinding met art. 8 Lpw omschreven gevallen een beroep kan worden gedaan op vrijstelling van deze verplichting. Met deze regeling wordt beoogd het recht op onderwijs voor het kind te garanderen. Gelet op het belang dat een kind zich binnen een (scholen)gemeenschap, waaraan ook andere kinderen deelnemen, kan ontwikkelen en vormen, maakt in een geval als het onderhavige het tweede lid van art. 8 Lpw geen ongerechtvaardigde inbreuk op de door art. 8 en 14 EVRM gewaarborgde rechten. (Vgl. EHRM 11 september 2006, nr. 35504/03 ( [naam 2] tegen Duitsland) en ECRM 9 juli 1992, nr. 19844/92 ( [naam 3] tegen Duitsland).”
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 september 2015 [3] onder meer overwogen:
“De omstandigheid dat:
(…)
- de overheid volgens art. 2 Eerste Protocol EVRM het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren, dient te eerbiedigen,
(…)
heeft niet tot gevolg dat de mogelijkheid een beroep te doen op vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zoals voorzien in art. 5 in verbinding met art. 8, eerste lid, Lpw, niet aan een beperking kan zijn onderworpen, zoals die neergelegd in art. 8, tweede lid, Lpw.”
Feiten en omstandigheden
Verdachte oefent samen met haar echtgenoot, [naam 1] , het gezag en de feitelijke verzorging uit over hun dochter [jongere] , thans 9 jaar oud. Op grond van artikel 2 Lpw is verdachte daarom verplicht ervoor te zorgen dat [jongere] als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld te laten bezoeken. Uit het proces-verbaal leerplicht volgt dat [jongere] sinds 14 juni 2021 stond ingeschreven op [school] te [gemeente] , een [soort school] -school. Op 1 maart 2023 is [jongere] uitgeschreven van deze school.
Op 31 december 2022 heeft verdachte een beroep gedaan op vrijstelling van de inschrijfplicht zoals neergelegd in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw, omdat zij de [soort school] -school niet meer kunnen betalen.
Op de terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat zij geen richtingsbezwaren heeft, maar praktische bezwaren omdat zij geen school kunnen vinden die haar dochter [jongere] vanwege haar ontwikkelingsvoorsprong maximaal kan uitdagen. [school] had niet de capaciteit en middelen om [jongere] daarbij te ondersteunen.
Overwegingen van het hof
Een voorwaarde voor vrijstelling is vastgelegd in artikel 8, tweede lid, Lpw. Op grond van die bepaling kan een beroep op vrijstelling vanwege bezwaren tegen de richting van het onderwijs op binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen niet worden gedaan indien de jongere in het jaar voorafgaand aan het beroep op vrijstelling geplaatst is geweest op een school waartegen bedenkingen worden geuit. Anders gezegd: na een eenmaal gemaakte keuze voor een school van een bepaalde richting, is het (ook volgens vaste jurisprudentie) niet meer mogelijk een inhoudelijk beroep op een richtingenbezwaar met betrekking tot diezelfde school te honoreren.
Zoals hierboven genoemd stond Abbygial sinds 1 juli 2021 ingeschreven op [school] te [gemeente] en is zij op 1 maart 2023 uitgeschreven van die school. Zij is dus in het jaar voorafgaand aan het beroep op vrijstelling geplaatst geweest op een school waartegen bedenkingen zijn geuit, zodat niet is voldaan aan de in artikel 8, tweede lid, Lpw gestelde voorwaarde voor vrijstelling. Verdachte komt daarom ten aanzien van [jongere] geen beroep op vrijstelling toe.
Ten aanzien van voornoemd verzoek van de verdediging om artikel 8, tweede lid, Lpw in casu buiten toepassing te verklaren overweegt het hof als volgt.
Voor de beoordeling relevante verschillen tussen de voornoemde door de Hoge Raad besliste zaken en de onderhavige zaak, zijn door de verdachte niet gesteld en zijn het hof ook overigens niet gebleken. Het hof is mitsdien, nu er in hetgeen is aangevoerd door de verdachte geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor een andere opvatting, van oordeel dat artikel 8, tweede lid, Lpw ook in de onderhavige zaak geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op family life en op het in artikel 14 EVRM opgenomen discriminatieverbod.
Het hof is zich ervan bewust dat artikel 8, tweede lid, Lpw onbedoelde consequenties met zich kan meebrengen. Zo kan het ertoe leiden dat er verschillen ontstaan tussen kinderen van hetzelfde of van een ander gezin, indien het beroep op vrijstelling wegens (mogelijk later ontstane) bedenkingen bij bepaalde kinderen wel, en bij bepaalde kinderen niet tijdig is gedaan. De enkele omstandigheid dat toepassing van de Lpw uiteenlopende consequenties heeft voor verschillende kinderen leidt echter, gelet op voornoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, niet tot een ander oordeel.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande komt het hof tot de conclusie dat verdachte vanaf 1 maart 2023 niet was vrijgesteld van de verplichting om [jongere] op een school in te schrijven en die school geregeld te laten bezoeken. Het hof acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij vanaf 1 maart 2023 te [plaats] , gemeente [naam gemeente] , als degene die het gezag uitoefende over de jongere [jongere] , geboren op [geboortedatum] , niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen.

Strafbaarheid van de verdachte

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat gelet op de antroposofische levensovertuiging en levensbeschouwing van verdachte en de daarop gebaseerde ernstige bedenkingen tegen de richting van de scholen, verdachte niet kan worden verweten/aangerekend, dat zij haar kind niet op een niet antroposofische school in haar omgeving inschrijft.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich over de strafbaarheid van de verdachte niet uitgelaten.
Het oordeel van het hof
De schulduitsluitingsgrond ‘afwezigheid van alle schuld’ is aan de orde in de gevallen waarin kan worden gezegd dat de verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald omtrent de feiten (feitelijke dwaling) dan wel het recht (rechtsdwaling) of heeft gehandeld in een situatie van verontschuldigbare onmacht of dat door de verdachte de maximaal van haar te vergen zorg in acht is genomen. Het hof is van oordeel dat hetgeen door de raadsman is aangevoerd niet leidt tot de conclusie dat er sprake is van één van de vier te onderscheiden typen van afwezigheid van alle schuld en ook het hof is van dergelijke schulduitsluitende omstandigheden ook ambtshalve niet gebleken. Het verweer treft daarom geen doel.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 750,00 subsidiair 15 dagen hechtenis, te betalen in termijnen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, mocht het hof tot een bewezenverklaring komen, verzocht toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Hiertoe heeft hij – kort samengevat – aangevoerd dat [jongere] op geen enkele wijze wordt benadeeld.
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ten aanzien van de verdachte is bewezen verklaard dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting ervoor zorg te dragen dat haar leerplichtige kind naar school gaat. De Lpw verplicht de ouder om ervoor te zorgen dat de jongere als leerling op een school of instelling staat ingeschreven en dat de jongere die school of instelling na inschrijving regelmatig bezoekt. Daarmee wordt beoogd het recht op onderwijs te garanderen, mede met het oog op het belang dat een kind zich binnen een (scholen)gemeenschap, waaraan ook andere kinderen deelnemen, kan ontwikkelen en vormen.
Blijkens het verdachte betreffende uittreksel van de Justitiële Documentatie van 3 juni 2024 is verdachte niet eerder onherroepelijk veroordeeld voor strafbare feiten.
In hetgeen door de raadsman is aangevoerd omtrent de strafmaat, ziet het hof geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 9a Sr, nu dit geen recht doet aan de ernst van het feit.
In het voordeel van verdachte weegt het hof mee dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat verdachte thans zorgt voor gestructureerd thuisonderwijs en dat het verzuim niet van negatieve invloed op [jongere] lijkt te zijn geweest.
Het hof acht, alles afwegende, passend en geboden de oplegging van een voorwaardelijke geldboete van € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969 en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Rietveld, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. J.J. Beswerda, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Abdulkarim, griffier,
en op 17 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6898.
2.HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1338.
3.HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2577.