In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], over de eigendom van landbouwmachines. De broers hebben van 1985 tot 2004 gezamenlijk gebruik gemaakt van acht landbouwmachines, waarvan de kosten en het onderhoud werden gedeeld. In 2004 heeft [geïntimeerde] het gebruik van de machines aan [appellant] ontzegd en de sloten vervangen, waarna hij zeven van de acht machines heeft verkocht. [appellant] vordert nu verklaringen voor recht dat er een gemeenschap bestaat en dat [geïntimeerde] zijn aandeel in die gemeenschap heeft verbeurd. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op basis van rechtsverwerking, wat door het hof Den Bosch is bekrachtigd. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof Den Bosch vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
Het hof oordeelt dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in 2004 aan [appellant] het gebruik van de machines heeft ontzegd, wat betekent dat [appellant] vanaf dat moment wist dat hij zijn aanspraken moest geldend maken. Het hof concludeert dat [appellant] zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht, omdat hij pas in 2018/2019 aanspraak heeft gemaakt op een gebruiksvergoeding. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten.