ECLI:NL:GHARL:2024:4831

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
200.337.609
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen broers over eigendom van landbouwmachines en rechtsverwerking

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], over de eigendom van landbouwmachines. De broers hebben van 1985 tot 2004 gezamenlijk gebruik gemaakt van acht landbouwmachines, waarvan de kosten en het onderhoud werden gedeeld. In 2004 heeft [geïntimeerde] het gebruik van de machines aan [appellant] ontzegd en de sloten vervangen, waarna hij zeven van de acht machines heeft verkocht. [appellant] vordert nu verklaringen voor recht dat er een gemeenschap bestaat en dat [geïntimeerde] zijn aandeel in die gemeenschap heeft verbeurd. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op basis van rechtsverwerking, wat door het hof Den Bosch is bekrachtigd. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof Den Bosch vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Het hof oordeelt dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in 2004 aan [appellant] het gebruik van de machines heeft ontzegd, wat betekent dat [appellant] vanaf dat moment wist dat hij zijn aanspraken moest geldend maken. Het hof concludeert dat [appellant] zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht, omdat hij pas in 2018/2019 aanspraak heeft gemaakt op een gebruiksvergoeding. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.337.609
(zaaknummer Hoge Raad 22/04786, gerechtshof ’s-Hertogenbosch 200.302.906, rechtbank Zeeland-West-Brabant: 378343)
arrest van 23 juli 2024
in het geding zoals verwezen naar dit hof bij arrest van de Hoge Raad van 12 januari 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. R. Teerink
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. A.P.G.J.A. Wijnans

1.De procedure in hoger beroep

1.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 november 2022 [1] ;
- het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 2024 [2] ;
- de memorie na verwijzing;
- de antwoordmemorie na verwijzing.
1.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het hof gaat uit van de feiten zoals door de Hoge Raad beschreven in r.o. 2.1 van zijn arrest. [appellant] drijft een varkenshouderij. Zijn broer [geïntimeerde] heeft eveneens een varkenshouderij gedreven. De bedrijven waren naast elkaar gevestigd. In de periode 1985-2004 hebben [appellant] en [geïntimeerde] gezamenlijk gebruik gemaakt van acht landbouwmachines (hierna: de machines). De kosten voor het gebruik en het onderhoud van de machines werden in die periode tussen partijen gedeeld. De machines waren verzekerd op beider naam. In 2004 heeft [geïntimeerde] de machines op zijn erf geplaatst en het gebruik ervan ontzegd aan [appellant] . Ook heeft [geïntimeerde] het gebruik van de machines door [appellant] onmogelijk gemaakt door de sloten te vervangen. In de periode na 2004 heeft [geïntimeerde] zeven van de acht machines verkocht. De achtste, een shovel, is nog in zijn bezit. [geïntimeerde] heeft zijn bedrijf in 2014 gestaakt.
2.2.
[appellant] vordert in deze procedure, kort gezegd, verklaringen voor recht dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] een gemeenschap bestaat en dat [geïntimeerde] zijn aandeel in de gemeenschap heeft verbeurd, vaststelling van de verdeling van de gemeenschap waarbij [appellant] aanspraak maakt op betaling door [geïntimeerde] van € 124.300,- althans een in goede justitie te bepalen bedrag en toedeling van de shovel aan [appellant] , en betaling van € 210.800,- althans een in goede justitie te bepalen bedrag ter vergoeding van de kosten die [appellant] heeft moeten maken omdat hij de machines niet heeft kunnen gebruiken.
2.3.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen omdat zij het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking heeft gehonoreerd. [appellant] is in hoger beroep gegaan. Het hof Den Bosch heeft het bestreden vonnis bekrachtigd omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij mede-eigenaar is geworden van de machines, en heeft de gevorderde gebruiksvergoeding ook afgewezen op grond van rechtsverwerking vanwege het tijdsverloop. [appellant] heeft cassatieberoep ingesteld.
2.4.
De Hoge Raad heeft het arrest van het hof Den Bosch vernietigd, omdat het wat betreft de mede-eigendom te strenge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van [appellant] dan wel een onbegrijpelijke uitleg aan diens stellingen heeft gegeven. Ook heeft het hof Den Bosch geen bijzondere omstandigheden vastgesteld op grond waarvan bij [geïntimeerde] gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellant] zijn aanspraak niet meer geldend zou maken, of waardoor de positie van [geïntimeerde] onredelijk bezwaard of benadeeld wordt indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. De zaak is naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen van [appellant] alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt, en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Hierna legt het hof uit hoe het tot dit oordeel komt.
Mede-eigendom?
3.2.
Volgens [appellant] ligt bij dit hof (alleen nog) de vraag voor of [geïntimeerde] de mede-eigendom van de machines voldoende gemotiveerd heeft betwist, omdat alleen als dat zo is bewijslevering door [appellant] nog aan de orde kan zijn en anders vast staat dat er van mede-eigendom sprake is. Het hof gaat hier niet in mee. Het hof moet de behandeling van het geding voortzetten met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (art. 424 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). De Hoge Raad heeft geen oordeel gegeven over het al of niet bestaan van mede-eigendom, en dat daarvan sprake is volgt ook niet uit de vaststaande feiten. De rechtsstrijd bij dit hof is daarmee niet beperkt tot de vraag of het tot bewijslevering over de betwiste mede-eigendom moet komen.
3.3.
Over de rechtsverwerking heeft de Hoge Raad geoordeeld dat enkel tijdsverloop onvoldoende is en dat bijzondere omstandigheden in het in cassatie bestreden arrest niet zijn vastgesteld. Daarmee zijn de door [geïntimeerde] gestelde omstandigheden, waar de rechtbank (wel) over heeft geoordeeld, niet uitgesloten van de rechtsstrijd. Anders dan [appellant] , leest het hof in de stellingen van [geïntimeerde] niet uitsluitend een betwisting van het bestaan van (mede-eigendom van [appellant] in) de gestelde gemeenschap, maar ook een duidelijk beroep op rechtsverwerking als het om gemeenschappelijke zaken zou gaan (bijvoorbeeld conclusie van antwoord nr. 16-21; memorie van antwoord nr. 12-16). Met [geïntimeerde] legt het hof het arrest van de Hoge Raad aldus uit, dat het opnieuw moeten beoordelen van de vorderingen van [appellant] , waarbij [appellant] ,
voor zover nodig, ook tot het bewijs van de
gesteldemede-eigendom zal
kunnenworden toegelaten (vgl. arrest Hoge Raad r.o. 3.5, cursivering toegevoegd), er op wijst dat om te beginnen het meest verstrekkende verweer van [geïntimeerde] bij de gestelde mede-eigendom, het beroep op rechtsverwerking, weer voorligt. Daar sluit op aan dat [appellant] met zijn tweede grief uitdrukkelijk het geschil in volle omvang ter beoordeling in hoger beroep heeft voorgelegd.
Rechtsverwerking
3.4.
Rechtsverwerking doet zich voor wanneer de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Het vormt een uitwerking van de artikelen 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), die ook van toepassing zijn op de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten in een gemeenschap (vgl. art. 3:166 lid 3 en art. 6:216 BW). Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop onvoldoende om rechtsverwerking te kunnen aannemen. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij de beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. [3]
3.5.
Vast staat dat [geïntimeerde] in 2004 aan [appellant] het gebruik van de machines heeft ontzegd en de sloten heeft vervangen. Dit betekent dat [appellant] vanaf 2004, veronderstellenderwijs uitgaande van het bestaan van de gestelde gemeenschap, wist dat [geïntimeerde] hem ten onrechte het gebruik van zijn mede-eigendom ontzegde. Volgens [appellant] heeft hij sinds 2004 bij herhaling getracht zijn aanspraken geldend te maken. Dat wordt door [geïntimeerde] betwist. Wat betreft de verdeling van de gemeenschap is het hof van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] voor 2014 daar concreet aanspraak op heeft gemaakt bij [geïntimeerde] . [appellant] stelt (en [geïntimeerde] betwist) dat zijn zoon in 2004 heeft geprobeerd toegang tot de machines te krijgen, maar door [geïntimeerde] is bedreigd en van zijn erf is afgestuurd. Uit wat [appellant] in dit verband verder stelt, volgt dat het daarbij te doen was om het gebruik van de machines. Dat bij die gelegenheid ook aan [geïntimeerde] kenbaar is gemaakt dat aanspraak werd gemaakt op een verdeling is niet gesteld, laat staan onderbouwd. Daarnaast stelt [appellant] (en betwist [geïntimeerde] ) dat [naam1] in 2010 is ingeschakeld als bemiddelaar. [appellant] heeft niet toegelicht waarop deze bemiddeling betrekking had. Dat in dat verband aan [geïntimeerde] kenbaar is gemaakt dat [appellant] aanspraak maakte op rechten uit de gemeenschap is niet gesteld. Voldoende concreet worden de stellingen van [appellant] pas als het gaat om zijn handelen in 2014. Volgens [appellant] heeft hij in dat jaar bij de verdeling van de erfenis van hun vader een afstandsverklaring getekend in verband met een lening van [geïntimeerde] , omdat [geïntimeerde] had toegezegd dat zij dan de gemeenschap zouden verdelen. Ook dat wordt door [geïntimeerde] weersproken. In datzelfde jaar heeft [geïntimeerde] zijn onderneming beëindigd. Na 2014 is het eerstvolgende moment waarop blijkt dat [appellant] aanspraak maakt op verdeling van de machines zijn brief aan [geïntimeerde] van 5 oktober 2018, dan wel de brief van zijn advocaat aan [geïntimeerde] van 23 januari 2019 waarin de verkoop van de machines als inbreuk op de eigendomsrechten van [appellant] wordt gekwalificeerd.
3.6.
Uitgaande van de juistheid van de stelling van [appellant] over zijn handelen in 2014, is het hof van oordeel dat [appellant] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn aanspraak op de verdeling van de gemeenschap en de toedeling van (de waarde van) zijn aandeel. [geïntimeerde] heeft in de periode na 2014 het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen krijgen dat [appellant] zijn aanspraken niet meer geldend zou maken, doordat [appellant] (ondanks de volgens hem gemaakte afspraak) niet opnieuw om verdeling heeft gevraagd of daarop heeft aangedrongen, terwijl hij wist dat [geïntimeerde] in 2014 zijn onderneming had gestaakt en dus geen bedrijfsmatige redenen meer had voor het gebruik van de machines. Ook stelt [geïntimeerde] zich terecht op het standpunt dat hij tegen de achtergrond van het staken van zijn onderneming onredelijk nadeel lijdt door de handelwijze van [appellant] . Doordat [geïntimeerde] niet eerder dan in 2014 werd geconfronteerd met de aanspraken van [appellant] is [geïntimeerde] de mogelijkheid ontnomen de (forse) claim van [appellant] zakelijk te verwerken en (bedrijfsmatig) op de financiële gevolgen daarvan te anticiperen, waardoor hij daarvoor in privé zou moeten opdraaien.
3.7.
Het hof is verder van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] eerder dan in 2018/2019 aanspraak heeft gemaakt bij [geïntimeerde] op enige gebruiksvergoeding. Gesteld noch gebleken is dat daarover is gesproken op de door [appellant] genoemde momenten in 2004, 2010 of 2014. Bij [geïntimeerde] heeft aldus het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontstaan dat [appellant] geen aanspraak zal maken op een gebruiksvergoeding. Het hof acht het ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellant] de gestelde gebruiksvergoeding al die jaren heeft laten oplopen, in plaats van hier eerder aanspraak op te maken bij [geïntimeerde] . [appellant] heeft niet toegelicht waarom hij zo lang heeft gewacht, als [geïntimeerde] al sinds 2004 onrechtmatig jegens hem handelt en [appellant] daarom kosten heeft moeten maken om andere landbouwmachines aan te schaffen of te gebruiken. [geïntimeerde] is door de oplopende gebruiksvergoeding onredelijk benadeeld in zijn positie als het recht of de bevoegdheid van [appellant] alsnog geldend zou worden gemaakt. Ook daarvoor geldt dat [geïntimeerde] de mogelijkheid is ontnomen de (forse) claim van [appellant] zakelijk te verwerken en (bedrijfsmatig) op de financiële gevolgen daarvan te anticiperen, waardoor hij daarvoor in privé zou moeten opdraaien.
3.8.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat niet gevergd kan worden dat hij op straffe van verwerking van zijn mede-eigendomsrechten een procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig maakt. Dat zou in strijd zijn met artikel 3:178 lid 1 BW en veel verder gaan dan de eisen die worden gesteld in soortgelijke situaties (zoals bij verjaring of bij de klachtplicht), waarin kan worden volstaan met een voldoende duidelijke waarschuwing aan de wederpartij. Artikel 3:178 lid 1 BW, waarin kort gezegd staat dat te allen tijde verdeling kan worden gevorderd, doet er echter niet aan af dat dit recht of die bevoegdheid kan worden verwerkt, zoals hier het geval is. Zelfs als moet worden aangenomen dat [appellant] mocht volstaan met een voldoende duidelijke waarschuwing aan de wederpartij, dan nog baat dat [appellant] niet. Op zijn vroegst kan namelijk de brief van 5 oktober 2018, waarin [appellant] aan [geïntimeerde] een voorstel doet voor verdeling, gelden als zo’n voldoende duidelijke waarschuwing. Dat is gelet op het voorgaande echter te laat.
3.9.
Het hof volgt dan ook niet de stelling van [appellant] dat het honoreren van het beroep op rechtsverwerking een ‘beloning’ vormt van de onrechtmatige daad van [geïntimeerde] om onbevoegd over de machines te beschikken. Het is het eigen gedrag van [appellant] dat ten grondslag ligt aan de verwerking van zijn rechten tot (vaststelling van) de verdeling van de gemeenschap en de toedeling van (de waarde van) zijn aandeel, en de gebruiksvergoeding (van art. 3:169 BW). Aangezien [appellant] die rechten heeft verwerkt en zijn daarop gebaseerde vorderingen daarom door de rechtbank terecht zijn afgewezen, bestaat er geen zelfstandig, in rechte te respecteren belang bij de door [appellant] gevorderde verklaringen voor recht dát er een gemeenschap van de machines bestaat en dat [geïntimeerde] zijn rechten in die gemeenschap heeft verbeurd. Aan bewijslevering van de door [appellant] gestelde mede-eigendom (en zijn daarop gebaseerde verdere stellingen) komt het hof daarom niet toe. Het bezwaar van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het recht om (mede-)eigendom te bewijzen niet kan worden verwerkt, mist dus ook doel. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
De conclusie
3.10.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [4] Op de proceskostenveroordeling strekt uiteraard in mindering wat [appellant] reeds aan [geïntimeerde] heeft voldaan.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juli 2021;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 1.756,- aan griffierecht
€ 8.856,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief VI)
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.R. den Dekker, G.D. Hoekstra en G.A. Diebels, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.

Voetnoten

3.Vgl. (o.a.) HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:271; HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574.
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.