ECLI:NL:GHARL:2024:4645

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
200.339.175
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling arbeidsovereenkomst met betrekking tot achterstallig loon en wettelijke verhoging

In deze zaak heeft [de werknemer] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 december 2023. De werknemer, die sinds 10 mei 2022 als internationaal chauffeur bij [de werkgever] in dienst was, heeft zijn arbeidsovereenkomst op 6 februari 2023 mondeling opgezegd. Er ontstond een geschil over de betaling van achterstallig loon en de vraag of de werkgever aan haar betalingsverplichtingen had voldaan. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer niet de juiste opzegtermijn in acht had genomen en dat de werkgever recht had op een gefixeerde schadevergoeding. De werknemer was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij verzocht om toekenning van het achterstallige loon en de wettelijke verhoging over de ingehouden bedragen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 juni 2024 heeft het hof de standpunten van beide partijen gehoord. Het hof heeft geoordeeld dat de werknemer recht heeft op de wettelijke verhoging over het door de kantonrechter vastgestelde achterstallige loon, maar heeft de overige verzoeken van de werknemer afgewezen. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd, behalve de afwijzing van de wettelijke verhoging, die is vernietigd. De werkgever is veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging over het achterstallige loon, terwijl de werknemer in de proceskosten is veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de verplichting van de werkgever om de cao na te leven en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen. Het hof heeft de argumenten van de werknemer met betrekking tot de ingehouden bedragen verworpen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De beslissing van het hof is op 15 juli 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.339.175
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 10469713)
beschikking van 15 juli 2024
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als verweerder en verzoeker in het tegenverzoek,
hierna: [de werknemer] ,
advocaat: mr. A.T. Leigh
tegen
Kimro Transport BV,
gevestigd te Nieuwerkerk aan den IJssel,
en bij de rechtbank optrad als verzoekster en verweerster in het tegenverzoek,
hierna: [de werkgever] ,
advocaat: mr. S. van Donk.

1.1. Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[de werknemer] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 december 2024, hierna aangeduid als de bestreden beschikking. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het beroepschrift (met producties)
  • het verweerschrift (met producties).
1.2.
Op 19 juni 2024 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. De advocaten hebben daar de standpunten van partijen toegelicht. Van de mondelinge behandeling is een verslag (proces-verbaal) gemaakt en dat is aan het dossier toegevoegd. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald op 5 augustus 2024 of zoveel eerder als mogelijk is.

2.Kern van het geschil en de beslissingen van de kantonrechter en het hof

kern van het geschil
2.1.
[de werknemer] is vanaf 10 mei 2022 bij [de werkgever] in dienst als internationaal chauffeur. Op 6 februari 2023 heeft hij de arbeidsovereenkomst mondeling opgezegd en op 23 februari 2023 heeft hij voor het laatst gewerkt. Partijen zijn het niet eens over de vraag of [de werkgever] wel aan al haar betalingsverplichtingen heeft voldaan, welke bedragen zij mocht verrekenen en of [de werknemer] nog iets aan [de werkgever] verschuldigd is.
beslissing kantonrechter
2.2.
Over de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst heeft de kantonrechter in de bestreden beschikking:
- geoordeeld dat [de werknemer] niet de juiste opzegtermijn in acht heeft genomen en voor recht verklaard dat [de werkgever] daarom aanspraak heeft op betaling van de gefixeerde schadevergoeding van € 3.213,31 bruto;
- voor recht verklaard dat [de werkgever] haar schuld uit de eindafrekening van € 2.430,78 netto terecht heeft verrekend met de gefixeerde schadevergoeding en dat zij per saldo nog € 782,53 netto van [de werknemer] te vorderen heeft;
- [de werknemer] veroordeeld tot betaling van € 782,53 netto;
- geoordeeld dat [de werkgever] een bedrag van € 1.269,48 bruto (€ 800,66 netto) aan [de werknemer] verschuldigd is wegens achterstallige loonbetalingen;
- [de werknemer] veroordeeld tot betaling van € 117,38 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- [de werknemer] veroordeeld in de proceskosten en de nakosten met afwijzing van de andere verzoeken van [de werkgever] en [de werknemer] .
2.3.
Omdat [de werknemer] het niet met alle beslissingen van de kantonrechter eens is, heeft hij hoger beroep ingesteld. Hij heeft in zijn hoger beroepschrift verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en alsnog [de werkgever] te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon over gewerkte zaterdagen en zondagen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van de ten onrechte ingehouden bedragen (voorschotten) vanaf juli 2022 tot en met februari 2023. Dit met veroordeling van [de werkgever] in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter en het hof. [de werkgever] heeft de verzoeken van [de werknemer] gemotiveerd bewist.
beslissing van het hof
2.4.
Het hof zal het verzoek van [de werknemer] tot toekenning van de wettelijke verhoging over het door de kantonrechter vastgestelde achterstallige loon [€ 1.269,48 bruto (€ 800,66 netto)] alsnog toewijzen en de overige verzoeken afwijzen met veroordeling van [de werknemer] in de proceskosten in hoger beroep.
2.5.
Hierna legt het hof uit hoe het tot dit oordeel is gekomen, dit na een korte weergave van de vaststaande feiten.

3.De motivering van de beslissing van het hof

de vaststaande feiten
3.1.
[de werknemer] , geboren op 13 juni 1988, is op 10 mei 2022 bij [de werkgever] in dienst getreden als internationaal chauffeur op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van drie maanden. De arbeidsovereenkomst is na die periode voor onbepaalde tijd verlengd. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna cao) van toepassing.
3.2.
Op 6 februari 2023 heeft [de werknemer] mondeling de arbeidsovereenkomst met [de werkgever] opgezegd. [de werkgever] heeft [de werknemer] laten weten dat hij met inachtneming van de geldende opzegtermijn tot en met 31 maart 2023 werkzaam zal moeten blijven. [de werknemer] heeft tot 23 februari 2023 doorgewerkt. Hij heeft op die dag een briefje in de vrachtwagen achtergelaten met de volgende tekst:
Ik ben per vandaag voor het laatst.
De sleutels hangen aan bijrijders kant in de wielkast.
Ik doen een beroep op mijn vakantiedagen.
Ik wens je een goede voortzetting van je bedrijf.
De op 26 februari 2023 voor [de werknemer] ingeplande rit heeft hij niet meer gereden en [de werknemer] bleek na 23 februari 2023 voor [de werkgever] onbereikbaar.
3.3.
De vorige gemachtigde van [de werkgever] heeft in de brief van 6 maart 2023 aan [de werknemer] namens [de werkgever] aanspraak gemaakt op een vergoeding van € 3.787,13 bruto vanwege het niet in acht nemen van de opzegtermijn en heeft daarin kenbaar gemaakt dat na verrekening met het nog door [de werkgever] aan [de werknemer] te betalen loon, een bedrag door [de werknemer] te betalen over blijft. [de werknemer] is gesommeerd dit bedrag te voldoen. Nadat [de werknemer] telefonisch aan de vorige gemachtigde had aangegeven dat hij dit bedrag niet zal voldoen, is [de werkgever] een procedure bij de kantonrechter gestart. [de werknemer] heeft in die procedure verweer gevoerd en zelf ook vorderingen ingediend. De kantonrechter heeft op 20 december 2023 op de verzoeken van partijen beslist zoals hiervoor in 2.2. is samengevat.
motivering van de beslissing
omvang van het hoger beroep
3.4.
[de werknemer] is het op drie punten niet eens met de beslissing van de kantonrechter en heeft in hoger beroep drie bezwaren (grieven) aangevoerd. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof is van de kant van [de werknemer] desgevraagd bevestigd dat het geschil over de pensioenpremie is opgelost. [de werkgever] heeft zelf geen bezwaren tegen de bestreden beschikking aangevoerd en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging daarvan. Uit dit alles volgt dat de drie door [de werknemer] opgeworpen grieven de omvang van dit hoger beroep bepalen. Het hof zal hierna de drie onderwerpen in geschil beoordelen.
achterstallig loon en wettelijke verhoging
3.5.
Met een verwijzing naar artikel 33 lid 5 van de cao heeft [de werknemer] bij de kantonrechter betoogd dat hij gedurende de gehele looptijd van de arbeidsovereenkomst te weinig loon heeft ontvangen omdat ‘overwerk op bijvoorbeeld zondagen is verloond met een tabel van 150%’, terwijl conform de cao ‘moet worden verloond met een tabel van 200%’. [de werknemer] heeft het verschil tussen het verschuldigde en uitbetaalde bedrag aanvankelijk becijferd op € 13.585,22, maar bij akte verminderd tot een bedrag van € 4.819,35 bruto. De kantonrechter heeft [de werknemer] in de gelegenheid gesteld zijn vordering nader te onderbouwen met inzichtelijke berekeningen en bewijsstukken, gelet op de betwisting van de vordering door [de werkgever] , maar hem daarin niet geslaagd geacht. De kantonrechter is bij de berekening van het te weinig betaalde loon uitgegaan van de wel inzichtelijke en gedocumenteerde berekening van [de werkgever] waaruit volgt dat [de werkgever] ‘een bedrag van € 1.269,48 bruto (€ 800,66 netto)’ aan [de werknemer] verschuldigd is. De kantonrechter heeft daarnaast geoordeeld dat deze netto vordering door verrekening met de tegenvordering van [de werkgever] wegens de niet regelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst door [de werknemer] teniet is gegaan.
3.6.
[de werknemer] heeft in hoger beroep twee producties overgelegd, namelijk zijn urenspecificaties over 2022 en 2023 en benadrukt dat in deze overzichten duidelijk is gespecificeerd welke uren [de werknemer] heeft gewerkt en hoeveel uren hij daarvan op zaterdagen of zondagen heeft gewerkt, zodat duidelijk is wanneer hij recht had op 150% dan wel 200% van het brutoloon. [de werknemer] meent dat zijn verzoeken met betrekking tot de betaling van achterstallig loon over 2022 en 2023 alsnog dienen te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [de werknemer] zijn vordering verminderd met het loon over de maand maart 2023 ten bedrage van € 2.767,76. Het loon over die maand had hij, zo bleek desgevraagd, ten onrechte in de berekening van zijn vordering meegenomen.
3.7.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [de werknemer] uitgelegd dat de in hoger beroep overgelegde urenspecificaties zijn gemaakt op basis van een door [de werknemer] tijdens het dienstverband in een boekje bijgehouden urenoverzicht. [de werknemer] gaf daarbij desgevraagd te kennen dat hij dit overzicht nooit met [de werkgever] heeft gedeeld of besproken en [de werkgever] tijdens het dienstverband evenmin heeft laten weten dat zijn registratie afwijkt van die van [de werkgever] die zich op haar beurt juist baseert op de mede door [de werknemer] zelf ingevoerde gegevens in de tachograaf. Bij die stand van zaken is het hof met de kantonrechter van oordeel dat bij de berekening van het achterstallig loon niet kan worden uitgegaan van de gegevens van [de werknemer] , maar dat de door [de werkgever] verstrekte informatie gebaseerd op de tachograafgegevens als leidend moet worden beschouwd. Dat deze gegevens niet juist zijn is niet komen vast te staan. Aan de stelling van [de werknemer] dat hij nog recht heeft op betaling van – meer dan de door [de werkgever] in eerste aanleg erkende – in het weekend gemaakte uren, gaat het hof daarom voorbij. Omdat [de werkgever] de stellingen van [de werknemer] overtuigend heeft weerlegd waartegen [de werknemer] vervolgens niets heeft ingebracht, komt het hof aan bewijslevering niet toe.
3.8.
Het hof is echter, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat [de werknemer] wel recht heeft op de wettelijke verhoging over het achterstallig loon wegens het werken in het weekend van € 1.269,48 bruto (€ 800,66 netto), en zal dit deel van het verzoek alsnog toewijzen. Dat partijen in het verleden kennelijk hebben afgesproken dat [de werknemer] geen aanspraak heeft op de in de cao opgenomen zondagstoeslag, doet niet terzake. De cao is immers op dit punt dwingendrechtelijk van aard en gaat dus voor op deze afspraak zoals [de werkgever] erkent. [de werkgever] vraagt het hof niet met zoveel woorden om de wettelijke verhogingen te matigen. Wel voert zij aan dat toewijzing in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn. Het hof is van oordeel dat [de werkgever] verplicht was om de cao na te leven. Nu zij dat niet heeft gedaan is er alle reden om de volledige wettelijke verhogingen toe te wijzen omdat duidelijk is dat zij opeisbare loonbestanddelen te laat heeft betaald.In zoverre slaagt grief 1.
ingehouden bedragen/voorschotten
3.9.
[de werknemer] heeft in hoger beroep verder aangevoerd dat [de werkgever] ten onrechte diverse bedragen op het loon heeft ingehouden in de periode juli 2022 tot en met februari 2023 en dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [de werkgever] voldoende heeft onderbouwd dat deze bedragen terecht zijn ingehouden.
3.10.
In het beroepschrift heeft [de werknemer] volstaan met het formuleren van deze grief en deze niet onderbouwd. Deze grief en de toelichting daarop luidt namelijk als volgt:
“Grief II richt zich op de afwijzing van de tegenvordering van [de werknemer] op [de werkgever] wegens ten onrechte ingehouden voorschotten vanaf juli 2022 tot en met februari 2023.
Toelichting op grief II
11. De kantonrechter stelt in de beschikking vast dat [de werkgever] voldoende heeft onderbouwd dat de voorschotten terecht zijn ingehouden. [de werknemer] kan zich met die beslissing niet verenigen, nu hij onverkort van mening is dat deze voorschotten niet aan hem zijn uitbetaald.”
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is van de kant van [de werknemer] uitvoerig en gedetailleerd uitgelegd dat [de werkgever] deze inhoudingen niet mocht doen vanwege het bepaalde in artikel 7:661 BW. In dit artikel is bepaald dat slechts in het geval dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werknemer, de werknemer aansprakelijk kan worden gesteld voor schade ontstaan aan de zijde van de werkgever. Waarom deze voorschotten ten onrechte zijn ingehouden heeft hij per voorschot uitgelegd. [de werkgever] heeft bezwaar gemaakt tegen het eerst in hoger beroep door [de werknemer] gevoerde verweer tegen de inhoudingen. Zij vindt dit in strijd met de goede procesorde.
3.11.
Het hof volgt [de werkgever] hierin omdat een dergelijke handelwijze in strijd is met de in hoger beroep geldende zogenaamde twee-conclusieregel. Die houdt in dat partijen in hoger beroep maar één keer de mogelijkheid hebben een stuk in te dienen: in een verzoekschriftprocedure zoals deze: een beroepschrift (door verzoeker) en een verweerschrift (door verweerder). Mede omdat aan het hoger beroep al een instantie is voorafgegaan wordt – in het belang van de concentratie van het debat en van een spoedige afdoening van het geschil van degene die hoger beroep instelt-, verlangd dat hij in zijn beroepschrift niet alleen zijn bezwaren tegen de beslissing van de lagere rechter aanvoert, maar ook eventuele nieuwe feitelijke of juridische stellingen waarop hij zich in hoger beroep wenst te beroepen. Op deze in beginsel strakke regel zijn uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld als zich eerst na het laatste stuk in hoger beroep nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, als sprake is van ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij of als onverkort toepassing van de regel in stijd zou komen met de eisen van een goede procesorde.
3.12.
In het beroepschrift is in grief 2 noch in de toelichting iets opgenomen over de in artikel 7:661 BW opgenomen maatstaf van opzet of bewuste roekeloosheid, terwijl het artikel door [de werkgever] in de antwoordakte bij de kantonrechter wel is genoemd. [de werkgever] heeft de bedragen ingehouden en het lag op de weg van [de werknemer] het verweer te voeren dat niet voldaan is aan de in artikel 7:661 BW opgenomen ‘lat’ van opzet of bewuste roekeloosheid en dit met argumenten te onderbouwen. Nu dit verweer in het beroepschrift niet is genoemd laat staan toegelicht, hoefde [de werkgever] op de mondelinge behandeling er geen rekening mee te houden dat [de werknemer] verweren op grond van artikel 7:661 BW zou aanvoeren. In die omstandigheden gaat het hof wegens strijd met de twee-conclusieregel voorbij aan wat daarover van de kant van [de werknemer] tijdens de mondelinge behandeling nog is gezegd; dat zou inderdaad in strijd zijn met de goede procesorde. Van een uitzondering zoals hiervoor beschreven is in dit geval geen sprake.
3.13.
In eerste aanleg en in hoger beroep heeft [de werkgever] duidelijk en onderbouwd met stukken naar voren gebracht welke bedragen zij van [de werknemer] tegoed had en waarom zij dat op het loon in mindering heeft gebracht en mocht brengen dan wel die bedragen heeft verrekend met wat zij op grond van onder meer de eindafrekening aan [de werknemer] moest betalen. [de werknemer] heeft daar bij de kantonrechter en ook in hoger beroep tegenin gebracht dat hij geen voorschotten heeft ontvangen, maar heeft tegen de door [de werkgever] in het geding gebrachte bewijsstukken (salarisstroken waarop de voorschotten en inhoudingen zijn verantwoord) geen bewijsstukken ingebracht die zijn stellingen onderbouwen.
3.14.
Het hof is samenvattend van oordeel dat de kantonrechter op goede gronden heeft kunnen oordelen dat [de werkgever] voldoende heeft onderbouwd dat de voorschotten terecht zijn ingehouden. Grief 2 is dus tevergeefs voorgesteld.
proceskostenbeslissing van de kantonrechter
3.15.
[de werknemer] heeft tot slot bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de kantonrechter over de proceskosten. Omdat de andere grieven op een enkel punt na worden verworpen is er geen aanleiding anders te beslissen over de proceskosten, omdat [de werknemer] ook in de procedure bij de kantonrechter als de meest in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd. Het hof gaat ook aan grief 3 voorbij.
slotsom
3.16.
Uit al het voorgaande volgt dat het hoger beroep op een enkel punt slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en op een enkel punt vernietigen, namelijk voor zover de wettelijke verhoging is afgewezen over het door de kantonrechter als achterstallig loon becijferde bedrag ad € 1.269,48 bruto.
3.17.
Omdat [de werknemer] in hoger beroep als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij wordt beschouwd, wordt hij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, zoals hierna opgenomen.
3.18.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt de bestreden beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 20 december 2023, behalve de beslissing tot afwijzing van de wettelijke verhoging over het door de kantonrechter becijferde bedrag aan achterstallige loon ten bedrage van € 1.269,48 bruto die hierbij wordt vernietigd en opnieuw rechtdoende;
4.2.
veroordeelt [de werkgever] tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het door de kantonrechter als achterstallig loon becijferde bedrag ad € 1.269,48 bruto;
4.3.
veroordeelt [de werknemer] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep aan de kant van [de werkgever] begroot op € 798,- voor griffierecht en op € 1.716,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief I in hoger beroep);
4.4.
verklaart de veroordeling met betrekking tot de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat partijen meer of anders hebben verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P.C.J. van Bavel, A.J.J. van Rijen en H.M.J. van den Hurk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2024.