ECLI:NL:GHARL:2024:4604

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
22/1838
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting 2018 en rechtsgeldigheid van de aanslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2018 werd gehandhaafd. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 375.000 per 1 januari 2017, en op basis daarvan een aanslag OZB opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de aanslag niet rechtsgeldig is opgelegd en dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, waarvoor zij schadevergoeding verzoekt. Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de aanslag tijdig en rechtsgeldig is opgelegd, en dat er geen schending van de redelijke termijn is aangetoond. De vso (fiscaal compromis) die tussen belanghebbende en de invorderingsambtenaar was gesloten, staat niet in de weg aan het opleggen van de aanslag OZB 2018. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1838
uitspraakdatum: 9 juli 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juli 2022, nummer AWB 21/3627, ECLI:NL:RBGEL:2022:3471, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Rivierenland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2017, voor het jaar 2018 vastgesteld op € 375.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld en heeft in een separaat stuk een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2024. Partijen zijn met berichtgeving aan het Hof niet verschenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
Medio 2019 was belanghebbende bedragen verschuldigd op aanslagen lokale belastingen voor de jaren 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017 die de heffingsambtenaar aan belanghebbende heeft opgelegd in verband met de woning.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft de heer [naam1] , de vader van belanghebbende, (hierna: de gemachtigde) bij brief van 30 juli 2019 uitgenodigd voor een gesprek:
“Op woensdag 17 juli 2019 na afloop van de zitting, betreffende het door u ingestelde beroep tegen de aanmaningskosten op de aanslagen met aanslagnummer [nummer1] , gaf u aan in gesprek te willen gaan.
Bij deze nodig ik u daarom uit voor een gesprek in het kantoor van BSR (…). Het onderwerp van het gesprek zullen de opgelegde aanslagen voor de [adres1] te [woonplaats] aan uw dochter [belanghebbende] zijn.
(…)
Wellicht ten overvloede stuur ik u hierbij een betalingsoverzicht van de opgelegde aanslagen voor het adres [adres1] te [woonplaats] aan uw dochter [belanghebbende] .
(…)”
2.4.
De invorderingsambtenaar van Belastingsamenwerking Rivierenland (hierna: de invorderingsambtenaar) heeft de gemachtigde bij brief van eveneens 30 juli 2019 het door de heffingsambtenaar toegezegde betalingsoverzicht (zie 2.3) gestuurd. In het overzicht heeft de invorderingsambtenaar de verrichte boekingen op de aan belanghebbende opgelegde aanslagen voor de jaren 2008 tot en met 2019 weergegeven. Ten aanzien van het jaar 2018 heeft de invorderingsambtenaar vermeld:

Aanslagnr/jaar Aanslagbedrag Verschuldigd
[nummer2] / 2018 € 1.070,17
€ 1.070,17
Valutadatum Reden boeking
31-07-2019 Opleggen vordering € 1.070,17”
2.5.
Met dagtekening 31 juli 2019 heeft de heffingsambtenaar een ‘Belastingaanslag lokale belastingen 2018’, met aanslagnummer [nummer2] , aan belanghebbende opgelegd. Hierin zijn opgenomen de aanslagen afvalstoffenheffing, rioolheffing, watersysteemheffing en zuiveringsheffing voor het jaar 2018 ten bedrage van in totaal € 1.070,17. De ‘Belastingaanslag lokale belastingen 2018’ is vergezeld door een begeleidende brief, waarin onder meer is opgenomen:
“Hierbij ontvangt u een aanslagbiljet met daarop belastingaanslagen die betrekking hebben op één of meerdere voorgaande kalenderjaren. Normaliter ontvangt u deze aanslagen in het eerste half jaar van het kalenderjaar waarop deze aanslagen betrekking hebben. Nu dit niet het geval is, informeer ik u over de mogelijke achtergrond daarvan.
BSR is bij het opleggen van belastingaanslagen afhankelijk van verschillende informatiebronnen. Uit deze bronnen ontvangt BSR langs geautomatiseerde weg diverse gegevens om de belastingaanslagen op te kunnen leggen. Gebleken is dat de aanlevering en verwerking van deze gegevens niet altijd in het betreffende belastingjaar kan plaatsvinden.
Hoewel ik het voorgaande betreur, kunnen niet opgelegde belastingaanslagen, op grond van de daarvoor wettelijke bepalingen, alsnog (gedurende een periode van 3 jaren) worden opgelegd. Van deze mogelijkheid heb ik gebruik gemaakt. De eerder niet aan u opgelegde belastingaanslagen staan op het bijgevoegde aanslagbiljet.
Ondanks dat BSR wettelijk gezien de mogelijkheid heeft om voor drie voorgaande belastingjaren nog aanslagen op te kunnen leggen, vindt BSR dit geen wenselijke situatie. Daarom stelt BSR alles in het werk om in de nabije toekomst de aanslagen, zo veel mogelijk, op te leggen in het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft.”
2.6.
Op 23 augustus 2019 heeft het in 2.3 bedoelde gesprek tussen onder meer de invorderingsambtenaar en de gemachtigde plaatsgevonden. Belanghebbende zelf was bij dit gesprek niet aanwezig. De invorderingsambtenaar en de gemachtigde hebben diezelfde dag een fiscaal compromis (hierna: vso) gesloten en ondertekend met de volgende inhoud:

Ondergetekenden:
(…)
Nemen in aanmerking dat:
 de volgende aanslagen lokale belastingen nog verschuldigd zijn:
Belastingjaar Biljetnummer Verschuldigd (excl. rente)
2013 [nummer3] € 984,07
2013 [nummer4] € 325,00
2014 [nummer5] € 544,00
2014 [nummer6] € 318,00
2015 [nummer7] € 1.288,67
2016 [nummer8] € 1.664,73
2017 [nummer9] € 1.680,88
2018 [nummer2] € 1.070,17
2019 [nummer10] € 1.709,75
Komen overeen dat:
Artikel 1.
De openstaande belastingaanslagen over 2013 en 2014 niet verder worden ingevorderd en kosten van invordering worden ingetrokken.
Artikel 2.
Belanghebbende trekt ingediende bezwaarschriften en WOB-verzoeken in en ziet daarbij af van eventuele rechten op proceskosten, dwangsom en schadevergoeding.
Artikel 3.
Aanslagen vanaf belastingjaar 2015 worden voldaan.
Overige bepalingen
Artikel 4.
Nadat deze overeenkomst door partijen sub. a. en sub. b. is ondertekend zijn de bezwaarschriften en WOB-verzoeken, zoals genoemd in deze overeenkomst, ingetrokken.
Artikel 5.
De openstaande bedragen over belastingjaar 2015, 2016 en 2017 zullen binnen 10 dagen na ondertekening van deze overeenkomst worden voldaan. In overleg kan een betalinsgregeling worden getroffen.
Artikel 6.
De aanslagen over belastingjaar 2018 en 2019 worden zonder bezwaar/beroep of WOB-verzoek voldaan voor de vervaldatum 01-11-2019.
Artikel 7.
Partijen verklaren bekend te zijn en in te stemmen met de inhoud van dit fiscaal compromis.
Aldus opgemaakt in tweevoud op 23 augustus 2019 te Tiel,”
2.7.
Met dagtekening 30 november 2020 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende met betrekking tot de woning een ‘Belastingaanslag lokale belastingen 2018’, met aanslagnummer [nummer11] , opgelegd met daarin de WOZ-beschikking per waardepeildatum 1 januari 2017, voor het jaar 2018 naar een waarde van € 375.000 en een aanslag OZB eigenaar woning (hierna: de aanslag OZB 2018) ten bedrage van € 461,25.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de aanslag OZB 2018.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar de aanslag OZB 2018 niet had mogen opleggen en dat die aanslag daarom moet worden vernietigd. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de aanslag OZB 2018 terecht is opgelegd. De hoogte van de aanslag is tussen partijen niet in geschil.
3.3.
Daarnaast stelt belanghebbende dat sprake is van een schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), welke schending moet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende verzoekt voor het eerst in hoger beroep om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voorts stelt zij dat de Rechtbank in haar uitspraak ambtshalve op de redelijke termijn had moeten ingaan en dat de Rechtbank in verband met de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden de Minister van Justitie en Veiligheid in de procedure had moeten betrekken.
3.4.
Belanghebbende verzoekt het Hof tot slot om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende en om een vergoeding van het betaalde griffierecht te gelasten.

4.Beoordeling van het geschil

Strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht?
4.1.
Volgens artikel 8:42, lid 1, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen. Indien de bestuursrechter een verweerschrift heeft verzocht, dient het bestuursorgaan binnen vier weken een verweerschrift in. Volgens het tweede lid van dit artikel kan de bestuursrechter de in het eerste lid bedoelde termijnen verlengen.
4.2.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar in hoger beroep de termijnen van artikel 8:42 van de Awb heeft overschreden. Het Hof begrijpt dat belanghebbende stelt dat zij hierdoor is benadeeld en dat reeds daarom de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven.
4.3.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende op 10 augustus 2022 ontvangen en de heffingsambtenaar daarover op 11 augustus 2022 geïnformeerd. Belanghebbende heeft in november 2022 het griffierecht betaald en een machtiging ingestuurd. Het Hof heeft de heffingsambtenaar vervolgens bij brief van 2 december 2022 een afschrift van het hoger beroepschrift gestuurd en hem in de gelegenheid gesteld binnen zes weken na de dagtekening van die brief een verweerschrift in te dienen. Het door de heffingsambtenaar ingediende verweerschrift, waarin de heffingsambtenaar refereert aan de reeds ingebrachte stukken, dateert van 13 januari 2023 en is door het Hof ontvangen op 16 januari 2023.
4.4.
Het Hof ziet in deze gang van zaken geen aanleiding te oordelen dat belanghebbende hierdoor is benadeeld en dat hieraan consequenties zouden moeten worden verbonden.
Is de aanslag OZB 2018 tijdig en rechtsgeldig opgelegd?
4.5.
Artikel 231 van de Gemeentewet bepaalt – voor zover hier van belang – dat de heffing van gemeentelijke belastingen geschiedt overeenkomstig het bepaalde in de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR). Volgens artikel 11, lid 3, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De belastingschuld voor de OZB is volgens de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2018 van de gemeente Lingewaal [1] ontstaan op 1 januari 2018. De aanslag OZB 2018 is op 30 november 2020 binnen de aanslagtermijn aan belanghebbende opgelegd conform deze verordening. De aanslag OZB 2018 is daarmee tijdig en in beginsel ook rechtsgeldig opgelegd.
Verhindert de vso het opleggen van de aanslag OZB 2018?
4.6.
Belanghebbende stelt primair dat de vso desondanks verhindert dat de heffingsambtenaar na het afsluiten van de vso op 23 augustus 2019 nog een aanslag over het jaar 2018 oplegt. Zij meent dat de nadien op 30 november 2020 opgelegde aanslag OZB 2018 daarom moet worden vernietigd.
4.7.
Het Hof oordeelt als volgt. In de vso (zie 2.6) hebben de gemachtigde en de invorderingsambtenaar afspraken vastgelegd over hoe partijen omgaan met nog openstaande (te betalen) bedragen op in de vso genoemde, opgelegde aanslagen lokale belastingen. Die aanslagen hebben de gemachtigde en de invorderingsambtenaar in de vso specifiek benoemd met vermelding van het belastingjaar, het biljetnummer en per biljetnummer het op het moment van sluiten van de vso nog door belanghebbende verschuldigde bedrag. Dit is ook in lijn met de uitnodiging voor het gesprek waarin staat dat zal worden gesproken over opgelegde aanslagen (zie 2.3). Daarnaast is de vso gesloten met de invorderingsambtenaar en die gaat over het invorderen van belasting die is verschuldigd op opgelegde aanslagen. De invorderingsambtenaar is niet bevoegd afspraken te maken over het (toekomstig) al dan niet opleggen van belastingaanslagen. Daartoe is de heffingsambtenaar bevoegd. Nu daarover in de vso niets is opgemerkt, strekt de vso zich niet uit tot aanslagbiljetten die daarin niet specifiek zijn genoemd en die na totstandkoming van de vso zijn opgelegd.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat zowel de tekst als het doel en de strekking van de vso niet in de weg staan aan het opleggen van de aanslag OZB 2018, die naar oordeel van het Hof geen onderdeel is van de vso. De heffingsambtenaar heeft in zoverre niet in strijd met de vso gehandeld door het opleggen van deze aanslag op 30 november 2020.
Grieven over de vso
4.9.
De onderhavige procedure betreft de aanslag OZB 2018. Hiervoor in 4.7 en 4.8 heeft het Hof geoordeeld dat de aanslag OZB 2018 geen onderdeel is van de vso. De vso staat in deze procedure daarom niet ter discussie. Dit betekent dat de grieven van belanghebbende over de vso, waaronder haar grieven over de totstandkoming van de vso, de nietigheid danwel vernietigbaarheid van de vso en het in rekening brengen van rente, niet tot vernietiging van de aanslag OZB 2018 kunnen leiden. Die grieven behoeven daarom geen behandeling.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.10.
Voor de situatie dat de vso het opleggen van de aanslag OZB 2018 niet verhindert, heeft belanghebbende gesteld dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, onder meer het beginsel van fair play en het vertrouwensbeginsel, verhinderen dat de heffingsambtenaar de aanslag OZB 2018 mocht opleggen.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij uit toezeggingen of andere uitlatingen of gedragingen aan de zijde van de heffingsambtenaar of de invorderingsambtenaar in de gegeven omstandigheden in redelijkheid mocht afleiden dat de heffingsambtenaar in dit concrete geval zijn bevoegdheid om de aanslag OZB 2018 op te leggen niet zou uitoefenen. [2] Daarom is het opleggen van die aanslag niet in strijd met het vertrouwensbeginsel.
4.12.
Verder is het Hof van oordeel dat de invorderingsambtenaar ten tijde van het sluiten van de vso niet verplicht was, ook niet in het kader van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, bij de heffingsambtenaar te verifiëren of er nog belastingaanslagen zouden volgen over de belastingjaren waarop de vso zou zien. Weliswaar was het fijn geweest als tijdens het gesprek met de invorderingsambtenaar (duidelijker) naar voren was gekomen dat er mogelijk nog aanslagen zouden volgen over de jaren waarover afspraken werden gemaakt, maar dit leidt, gelet op het onderwerp van het gesprek, niet tot de conclusie dat sprake was van onzorgvuldig handelen dat aan het latere opleggen van de aanslag OZB 2018 in de weg staat.
4.13.
Ook overigens en in samenhang bezien is het Hof niet gebleken dat de heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met de (overige) algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het fair play beginsel, dat het opleggen van de aanslag OZB 2018 verhindert. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een oneerlijke of onzorgvuldige behandeling door de heffingsambtenaar. Ook het feit dat de aanslag richting het einde van de termijn is opgelegd en dat dat in andere jaren ook is voorgekomen, vormt naar het oordeel van het Hof geen misbruik en leidt niet tot de conclusie dat de aanslag OZB 2018 niet had mogen worden opgelegd.
4.14.
Het voorgaande betekent dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur het opleggen van de aanslag OZB 2018 niet verhinderen.
Overige gronden van belanghebbende ten aanzien van de aanslag OZB 2018
4.15.
Ook in al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd ten aanzien van de aanslag OZB 2018, waaronder haar grieven over schending van artikel 1 EP bij het EVRM, haar grieven over het handelen van de heffingsambtenaar in bezwaar beroep en hoger beroep, en haar grieven over vooringenomenheid en partijdigheid van de Rechtbank, ziet het Hof geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aanslag OZB 2018 zou moeten worden vernietigd.
Overschrijding redelijke termijn
4.16.
Belanghebbende heeft in hoger beroep voor het eerst gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en in verband daarmee verzocht om toekenning van een schadevergoeding. Zij heeft daarnaast gesteld dat de Rechtbank in haar uitspraak ten onrechte niet ambtshalve is ingegaan op de redelijke termijn.
4.17.
Het Hof stelt voorop dat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift tegen de aanslag OZB 2018 in december 2020 en het moment waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan minder dan twee jaren zijn verstreken, zodat die uitspraak in beginsel binnen een redelijke termijn is gedaan en er geen aanspraak bestaat op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. [3] Bijzondere omstandigheden die aanleiding konden geven tot een verkorting van die termijn heeft belanghebbende niet gesteld. In deze omstandigheden hoefde de Rechtbank in haar uitspraak niet ambtshalve aandacht te besteden aan de redelijke termijn [4] en hoefde de Rechtbank de Minister van Justitie en Veiligheid niet in de procedure te betrekken.
4.18.
Voor zover het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ziet op het tijdsverloop tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak van het Hof, geldt het volgende. In deze zaak is het bezwaarschrift ontvangen in december 2020. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat het Hof in deze zaak uitspraak doet, bedraagt minder dan vier jaren. Voor zover het verzoek om vergoeding van immateriële schade ziet op het tijdsverloop tussen de ontvangst van het hoger beroepschrift op 10 augustus 2022 en de uitspraak van het Hof, geldt dat dit tijdsverloop minder dan twee jaren bedraagt. Bijzondere omstandigheden die aanleiding konden geven tot een verkorting van die termijn heeft belanghebbende niet gesteld. Dit betekent dat zowel voor de berechting in hoger beroep als voor de berechting in hoger beroep en de daaraan voorafgaande fase tezamen de als redelijk aan te merken termijn niet is overschreden. Aan belanghebbende komt daarom geen vergoeding van immateriële schade toe.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Belanghebbende heeft onder meer gesteld dat de Rechtbank de motiveringsplicht heeft geschonden, dat zij daarom gedwongen was in hoger beroep te gaan en dat zij daarom aanspraak maakt op vergoeding van haar proceskosten en het door haar betaalde griffierecht.
5.2.
Naar oordeel van het Hof is geen sprake van een gebrek aan motivering door de Rechtbank of het onbehandeld laten van stellingen van belanghebbende dat aanleiding geeft voor de conclusie dat de Rechtbank de motiveringsplicht heeft geschonden en dat belanghebbende daardoor genoodzaakt was hoger beroep in te stellen.
5.3.
Het Hof ziet hierin en ook overigens geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te
ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak
ondertekend door mr. A.E. Keulemans.
S. Darwinkel A.E. Keulemans
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 juli 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gemeenteblad 2017, 21 december 2017, nr. 227213.
2.Vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.
3.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.12 en 3.13.