In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft de kwalificatie van zes kavels, die door belanghebbende zijn geleverd, als bouwterrein in de zin van de Wet op de Omzetbelasting (Wet OB). De belanghebbende, een B.V., had op 24 juli 2020 aangifte omzetbelasting gedaan en bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, maar de Rechtbank vernietigde deze uitspraak en verleende een teruggaaf van € 150.255 aan de belanghebbende. De Inspecteur ging in hoger beroep.
Het Hof oordeelde dat de kavels 6 tot en met 11 als onbebouwde grond kwalificeren die bestemd is om te worden bebouwd, en dat de leveringen van deze kavels belast zijn met omzetbelasting. De discussie draaide om de vraag of de klinkerbestrating op de kavels als een gebouw kan worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de klinkerbestrating op zichzelf niet als een gebouw kwalificeert, omdat deze niet vast met de grond is verbonden. Echter, kavel 8, die ook terreinverlichting en drainage bevatte, werd wel als bebouwde grond aangemerkt, waardoor de levering daarvan vrijgesteld was van omzetbelasting.
De uitspraak resulteerde in een vermindering van de op aangifte verschuldigde omzetbelasting tot € 258.321. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.750. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.