In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 426.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2021. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn besluit. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 12 maart 2024 zijn beide partijen gehoord. Belanghebbende betwistte de hoogte van de WOZ-waarde en voerde aan dat de heffingsambtenaar niet aan zijn toezendplicht had voldaan door bepaalde gegevens niet te verstrekken. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet in gebreke was gebleven met betrekking tot de toezendplicht, en dat belanghebbende niet benadeeld was door eventuele schendingen van deze verplichting. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding of griffierecht toegewezen.