In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van diverse onroerende zaken in [woonplaats] en [plaats2] door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaken, was het niet eens met de vastgestelde waarden per 1 januari 2019 voor het jaar 2020, die door de heffingsambtenaar waren vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen deze waarderingen, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn besluiten. De Rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar kende wel vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten toe aan de belanghebbende. In hoger beroep heeft de belanghebbende de waarderingen betwist en ook de hoogte van de vergoedingen in twijfel getrokken. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de Rechtbank bevestigd, met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten, die gedeeltelijk is vernietigd. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding aan de belanghebbende.