ECLI:NL:GHARL:2024:4322

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
23/219 t/m 23/228
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling bedrijfsruimten en vergoedingen proceskosten en immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van diverse onroerende zaken in [woonplaats] en [plaats2] door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaken, was het niet eens met de vastgestelde waarden per 1 januari 2019 voor het jaar 2020, die door de heffingsambtenaar waren vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen deze waarderingen, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn besluiten. De Rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar kende wel vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten toe aan de belanghebbende. In hoger beroep heeft de belanghebbende de waarderingen betwist en ook de hoogte van de vergoedingen in twijfel getrokken. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de Rechtbank bevestigd, met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten, die gedeeltelijk is vernietigd. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/219, 23/220, 23/221, 23/222, 23/223, 23/224, 23/225, 23/226, 23/227 en 23/228
uitspraakdatum: 25 juni 2024
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2022, nummers AWB 21/1704, 21/1705, 21/1706, 21/1707, 21/1708, 21/1709, 21/1710, 21/1711, 21/1712 en 21/1713 in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van diverse onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken) in [woonplaats] en [plaats1] , per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 als volgt vastgesteld op:
Zaaknummer
Onroerende zaak
Vastgestelde waarde in euro’s
BK-ARN 23/219
[adres1] 104A
€ 92.000
BK-ARN 23/220
[adres1] 104B
€ 92.000
BK-ARN 23/221
[adres2] 16 5
€ 84.000
BK-ARN 23/222
[adres1] 100B
€ 104.000
BK-ARN 23/223
[adres2] 16 15
€ 75.000
BK-ARN 23/224
[adres3] 41
€ 94.000
BK-ARN 23/225
[adres2] 16 14
€ 102.000
BK-ARN 23/226
[adres1] 98A
€ 92.000
BK-ARN 23/227
[adres1] 100A
€ 207.000
BK-ARN 23/228
[adres2] 16 6
€ 84.000
1.2.
Tegelijk met deze beschikkingen zijn voor het jaar 2020 de aanslagen watersysteemheffing gebouwd, rioolheffing en onroerendezaakbelasting voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.3.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank MiddenNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: VIS) aan belanghebbende tot een bedrag van € 666,67, proceskosten tot een bedrag van € 379,50 en griffierecht tot een bedrag van € 24,50. Verder is de Staat veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 333,33, proceskosten tot een bedrag van € 379,50 en griffierecht tot een bedrag van € 24,50.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft verweer gevoerd tegen het incidentele hoger beroep.
1.6.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur, en [naam3] .

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken met de volgende objectkenmerken:
[adres1] 98A, [adres1] 100A, [adres1] 100B, [adres1] 104A en [adres1] 104B
De onroerende zaken betreffen bedrijfsruimtes (opslag/entresol) met bouwjaar 2007 die zijn gelegen in [woonplaats] (A2-locatie). De onroerende zaken hebben een gebruiksoppervlakte van respectievelijk 75 m2, 247 m2, 136 m2, 75 m2 en 75 m2 en een kadastraal oppervlakte van respectievelijk 227 m2, 227 m2, 111 m2, 227 m2 en 227 m2. In de matrix is de kapitalisatiefactor telkens gesteld op 12,5 en de gemiddelde huurwaarde respectievelijk op € 110/m2, € 72/m2, € 66/m2, € 110/m2 en € 110/m2.
[adres2] 16 5, [adres2] 16 6, [adres2] 16 14 en [adres2] 16 15
De onroerende zaken betreffen bedrijfsruimtes (opslag/kantoor) met bouwjaar 2014 die zijn gelegen in [plaats2] (B1-locatie). De onroerende zaken hebben een gebruiksoppervlakte van respectievelijk 112 m2, 112 m2, 136 m2 en 108 m2. In de matrix is de kapitalisatiefactor respectievelijk gesteld op 10, 10, 10 en 9,9 en de gemiddelde huurwaarde respectievelijk op € 75/m2, € 75/m2, € 75/m2 en € 70/m2.
[adres3] 41
De onroerende zaak betreft een bedrijfsruimte (werkplaats/opslag) met bouwjaar 2010 dat is gelegen in [plaats2] (B1-locatie). De onroerende zaak heeft een gebruiksoppervlakte van 71 m2. In de matrix is de kapitalisatiefactor gesteld op 13,5 en de gemiddelde huurwaarde op € 98/m2.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep stelt belanghebbende dat de waarde van de onroerende zaken per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld, hetgeen de heffingsambtenaar betwist .
3.2.
Verder zijn de door de Rechtbank toegekende vergoedingen voor immateriële schade, de proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht in geschil. De heffingsambtenaar stelt dat geen recht op een VIS bestaat, dan wel (subsidiair) dat de hoogte van de VIS € 50 per (gedeelte van) 6 maanden overschrijding dient te zijn en dat geen recht bestaat op vergoeding van het betaalde griffierecht.
3.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn algemeen geformuleerde grieven in zijn hogerberoepschrift en de nadere stukken uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen en het geschil beperkt tot de ter zitting van het Hof besproken gronden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof veelal de beroepsgronden die hij ter zitting van de Rechtbank naar voren heeft gebracht, herhaald. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank een goed oordeel heeft gegeven, zodat het Hof het oordeel van de Rechtbank overneemt en tot de zijne maakt. Per cluster geeft het Hof hieronder een aanvullende motivering.
4.2.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44). In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de onroerende zaken lagere waardes.
4.3.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waardes wijst de heffingsambtenaar op verschillende door hem overgelegde taxatiematrices.
[adres1] 98A, [adres1] 100A, [adres1] 100B, [adres1] 104A en [adres1] 104B
4.4.
Voor elk van de onroerende zaken [adres1] 98A, 100A, 100B, 104A en 104B is een afzonderlijke taxatiematrix opgesteld, waarin deze onroerende zaken worden vergeleken met steeds dezelfde drie verkoop-referentieobjecten. Daarnaast wordt de waarde van de onroerende zaken onderbouwd aan de hand van steeds dezelfde vier verhuurtransacties.
4.5.
Belanghebbende stelt ten aanzien van alle onroerende zaken aan de [adres1] dat de referentieobjecten niet vergelijkbaar zijn, omdat er sprake is van een verschil in soort ruimte (opslag/kantoor/entresol) en daarbij een verschil in de (gemiddelde) huurwaardes per m2. Verder stelt belanghebbende ten aanzien van [adres1] 98A, 104A en 104B dat deze onroerende zaken allemaal een hogere gemiddelde huurwaarde per m2 hebben (allen € 110) dan de referentieobjecten (€ 96, € 95 en € 93). Dit maakt dat laatst genoemde onroerende zaken te hoog zijn gewaardeerd, aldus belanghebbende.
4.6.
Gezien het soort object (bedrijfsruimte), de locatie ( [woonplaats] , A2-locatie), het bouwjaar (omstreeks 2007), de gebruiksoppervlakte (75 m2, 247 m2, 136 m2, 75 m2 en 75 m2), de kadasteroppervlakte (227 m2, 227 m2, 111 m2, 227 m2 en 227 m2), de kapitalisatiefactor (12,5) en de gemiddelde huurwaarde per m2 (€ 110, € 72, € 66 € 110 en € 110), zijn de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de onroerende zaken om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de gezochte waarde. Bij de herleiding van de waarde van de onroerende zaken uit de (gecorrigeerde) verkoop- en huurcijfers van de vergelijkingsobjecten, heeft de taxateur voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen. Ten aanzien van het verschil in soort ruimte (opslag/kantoor/entresol) heeft de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof verklaard dat het van belang is om onderscheid te maken tussen de verschillende soorten, omdat een entresol niet een volwaardige verdiepingsvloer is de gebruiksoppervlakte die een entresol oplevert om die reden een lagere waarde per m2 heeft dan een opslag of een kantoor. Verder heeft de taxateur ter zitting van het Hof verklaard dat de onroerende zaken aan de [adres1] 98A, 104A en 104B onroerende zaken zijn zonder entresol, waardoor sprake is van een hoger plafond en er in de hoogte meer ruimte kan worden benut. Dit zorgt voor een hogere prijs per m2 ten opzichte van de onroerende zaken aan de [adres1] 100A en 100B en de referentieobjecten, aldus de heffingsambtenaar, waar sprake is van een lager plafond. Het Hof is van oordeel dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, en dat met de verschillen in voldoende mate en op inzichtelijke wijze rekening is gehouden.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de taxatiematrices en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van elk van de betreffende onroerende zaken per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Hetgeen belanghebbende aanvoert leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
[adres2] 16 5, [adres2] 16 6, [adres2] 16 14 en [adres2] 16 15
4.8.
Voor elk van de onroerende zaken [adres2] 16 5, 16 6, 16 14 en 16 15 is een afzonderlijke taxatiematrix opgesteld, waarin deze onroerende zaken worden vergeleken met steeds dezelfde drie verkoop-referentieobjecten. Daarnaast wordt de waarde van de onroerende zaken onderbouwd aan de hand van steeds dezelfde drie verhuurtransacties.
4.9.
Belanghebbende stelt ten aanzien van alle onroerende zaken aan de [adres2] dat de referentieobjecten niet vergelijkbaar zijn, omdat de onroerende zaken bestaan uit enerzijds een opslag en anderzijds een kantoor, terwijl de referentieobjecten bestaan uit een werkplaats of een werkplaats met kantoor. Daarnaast stelt belanghebbende dat voor alle onroerende zaken een kapitalisatiefactor van 9,9 gehanteerd moet worden.
4.10.
Gezien het soort object (bedrijfsruimte), de locatie ( [plaats2] , B1-locatie), het bouwjaar (omstreeks 2014), de gebruiksoppervlakte (112 m2, 112 m2, 136 m2 en 108 m2), de kapitalisatiefactor (10, 10, 10 en 9,9) en de gemiddelde huurwaarde per m2 (75 m2, 75 m2, 75 m2 en 70 m2), zijn de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de woning om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de gezochte waarde. De onroerende zaken en de referentieobjecten zijn gelegen op hetzelfde terrein en hebben ongeveer hetzelfde bouwjaar. Bij de herleiding van de waarde van de onroerende zaken uit de (gecorrigeerde) verkoop- en huurcijfers van de vergelijkingsobjecten, heeft de taxateur voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen. Het feit dat bij de onroerende zaken geen sprake is van een werkplaats en bij de referentieobjecten wel, maakt niet dat de referentieobjecten niet als zodanig gebruikt kunnen worden. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de kapitalisatiefactor van alle onroerende zaken op 10 vastgesteld had moeten worden.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaken per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld.
[adres3] 41
4.12.
Voor de onroerende zaak is een afzonderlijke taxatiematrix opgesteld, waarin deze onroerende zaak wordt vergeleken met drie verkoop-referentieobjecten. Daarnaast wordt de waarde van de onroerende zaak onderbouwd aan de hand van drie verhuurtransacties.
4.13.
Belanghebbende stelt dat de huurwaarde van de werkplaats van de onroerende zaak onterecht hoger is gewaardeerd (€ 106), dan de referentieobjecten (€ 75, € 75 en € 95).
4.14.
Gezien het soort object (bedrijfsruimte), de locatie ( [plaats2] , B1-locatie), het bouwjaar (omstreeks 2010), de gebruiksoppervlakte (71 m2), de kapitalisatiefactor (13,5) en de gemiddelde huurwaarde per m2 (€ 98), acht het Hof de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de onroerende zaak. Bij de herleiding van de waarde van de onroerende zaak uit de (gecorrigeerde) verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten, heeft de taxateur voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen. De taxareur heeft ter zitting van het Hof verklaard dat de onroerende zaak een kleine gedeeltelijke eerste verdieping (16 m2) heeft en de referentieobjecten allen een volledige eerste verdieping hebben. Bij de onroerende zaak is er op de begaande grond over het grootste gedeelte (39 m2) sprake van een hoger plafond, waardoor er in de hoogte meer ruimte kan worden benut. Dit zorgt voor een hogere prijs per m2 voor de begaande grond bij de onroerende zaak (€ 106) ten opzichte van de referentieobjecten (€ 75, € 75 en € 95), aldus de heffingsambtenaar.
4.15.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld.
Incidentele hoger beroep
VIS
4.16.
De Rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in eerste aanleg met (naar boven afgerond) een jaar is overschreden, welke overschrijding deels toerekenbaar is aan de bezwaarfase en deels aan de beroepsfase.
4.17.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank de VIS terecht vastgesteld op (totaal) € 1.000. De andersluidende standpunten van de heffingsambtenaar, te weten dat geen recht bestaat op een VIS, dan wel dat de hoogte daarvan vastgesteld dient te worden op € 50 per overschrijding van 6 maanden, vindt geen steun in het recht (zie bijvoorbeeld HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Verder bestaan onvoldoende feitelijke aanknopingspunten voor het oordeel dat de redelijke termijn in dit geval dient te worden verlengd in verband met proceshouding van de gemachtigde. Ook de Rechtbank heeft in de proceshouding van de gemachtigde geen aanleiding gevonden de redelijke termijn te verlengen dan wel de toegekende VIS anderszins te matigen.
Proceskostenvergoeding
4.18.
De Rechtbank heeft het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond geacht, maar wel een VIS wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend. De Rechtbank heeft hierin terecht aanleiding gezien een proceskostenveroordeling uit te spreken. De proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft de Rechtbank overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 759, met toepassing van gewichtsfactor 0,5 (licht). Met de heffingsambtenaar is het Hof van oordeel dat in dit geval toepassing van gewichtsfactor 0,25 (zeer licht) op zijn plaats is (HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2).
4.19.
De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dient derhalve te worden berekend op € 437,50 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 875). Hiervan komt € 218,75 (de helft) voor rekening van de heffingsambtenaar. Dit is minder dan de proceskostenveroordeling die de Rechtbank ten laste van de heffingsambtenaar heeft uitgesproken (€ 379,50), zodat het incidentele hoger beroep in zoverre slaagt.
Griffierecht
4.20.
Vanwege het toekennen van een immateriëleschadevergoeding, heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar opgedragen de helft (€ 24,50) van het in eerste aanleg betaalde griffierecht (€ 49) aan belanghebbende te vergoeden.
4.21.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank aldus een juiste beslissing genomen. Vóór 31 mei 2024 heeft (i) de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting verzocht, en was verder (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep) overschreden (vergelijk HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, overweging 7.1.2).
4.22.
De Staat heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de te zijnen laste uitgesproken nevenbeslissingen omtrent de proceskosten, zodat het Hof die beslissingen in stand laat.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Op grond van het vorenstaande is het incidentele hoger beroep deels gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht nu het hoger beroep ongegrond is. Gelet op het feit dat belanghebbende zich (deels) met succes heeft verweerd tegen het incidentele hoger beroep zal het Hof in verband hiermee de heffingsambtenaar in zoverre veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Het Hof is daarbij van oordeel dat in de hogerberoepsfase met betrekking tot het door belanghebbende gevoerde verweer in de zaken met rolnummers BK-ARN 23/219 tot en met 23/231, 23/233 en 23/234, sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof doet de zaken met deze rolnummers heden af in 4 afzonderlijke uitspraken. In verband hiermee stelt het Hof de hoogte van de proceskostenvergoeding in verband met het verweer in hoger beroep dan ook vast op 1/4e deel van € 875 (2 punten (verweerschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 875), ofwel in totaal op € 218,75.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskosten ten laste van de heffingsambtenaar,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige en
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437,50 (€ 218,75 in verband met het beroep en € 218,75 in verband met het (verweer in) het incidentele hoger beroep).
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter in tegenwoordigheid van A. Tax als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024
De griffier, De voorzitter,
A. Tax R.A.V. Boxem
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 juni 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.