In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van onroerende zaken door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen de WOZ-beschikkingen voor zijn woning en bedrijfsruimte, waarbij de waarde per 1 januari 2019 was vastgesteld op respectievelijk € 320.000 en € 179.000. De Rechtbank Midden-Nederland had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 3 april 2024 heeft de belanghebbende zijn grieven beperkt tot de ter zitting besproken punten.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog waren. De belanghebbende voerde aan dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld en dat er geen rekening was gehouden met de invloed van de COVID-19 pandemie. Het Hof oordeelde dat de waardepeildatum vóór de pandemie lag en dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de waardering. Ook de argumenten over de proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding werden door het Hof beoordeeld. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank omtrent de proceskosten, maar oordeelde dat de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 656,25. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 24 juni 2024.