ECLI:NL:GHARL:2024:4321

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
23/229, 23/230 en 23/234
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling onroerende zaken en vergoedingen proceskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van onroerende zaken door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen de WOZ-beschikkingen voor zijn woning en bedrijfsruimte, waarbij de waarde per 1 januari 2019 was vastgesteld op respectievelijk € 320.000 en € 179.000. De Rechtbank Midden-Nederland had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 3 april 2024 heeft de belanghebbende zijn grieven beperkt tot de ter zitting besproken punten.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog waren. De belanghebbende voerde aan dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld en dat er geen rekening was gehouden met de invloed van de COVID-19 pandemie. Het Hof oordeelde dat de waardepeildatum vóór de pandemie lag en dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de waardering. Ook de argumenten over de proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding werden door het Hof beoordeeld. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank omtrent de proceskosten, maar oordeelde dat de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 656,25. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 24 juni 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/229, 23/230 en 23/234
uitspraakdatum: 25 juni 2024
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2022, nummer AWB 21/1763 en 21/1764, en de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2022, nummer 21/1768 in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken [adres1] 275 te [woonplaats] (hierna: de woning) en [adres2] 102A te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 320.000 respectievelijk € 179.000.
1.2.
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij twee verschillende uitspraken op bezwaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen beide uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft tweemaal een verweerschrift ingediend en tweemaal incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] en [naam3] , taxateur, en [naam4] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
De onroerende zaak aan de [adres1] 275 is een woning. De woning betreft een in 2010 gebouwde Penthouse met een balkon, een parkeerplaats en een berging, gelegen in een woonwijk in [plaats1] . De woning heeft gebruiksoppervlakte van 93 m2.
2.2.
De onroerende zaak aan de [adres2] 102A betreft een bedrijfsruimte, meer specifiek een opslagplaats met bouwjaar 2007 dat is gelegen in [woonplaats] (A2-locatie). Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van deze onroerende zaak. De onroerende zaak heeft een gebruiksoppervlakte van 146 m2 en een kadastraal oppervlakte van 460 m2. In de matrix is de kapitalisatiefactor gesteld op 12,5 en de gemiddelde huurwaarde op € 110/m2.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft voor de onroerende zaak [adres2] 102A voor het belastingjaar 2020 en waardepeildatum 1 januari 2019 tweemaal een aanslagbiljet met een WOZ-beschikking uitgedaan. In beide beschikkingen is de waarde vastgesteld op € 179.000. Beide aanslagbiljetten hebben 29 februari 2020 als dagtekening. Op één van beide aanslagbiljetten is eveneens de WOZ-beschikking van de woning aan de [adres1] 275 opgenomen.
2.4.
Belanghebbende heeft tweemaal bezwaar aangetekend tegen deze WOZ-beschikking. De heffingsambtenaar heeft twee afzonderlijke uitspraken of bezwaar gedaan, beide met dagtekening 17 februari 2021 en beide zijn verzonden op 21 februari 2021.
2.5.
Belanghebbende heeft op 2 april 2021 tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Het onderzoek ter zitting van de Rechtbank heeft in beide zaken plaatsgevonden op 3 oktober 2022, waarna de Rechtbank op 14 november 2022 twee uitspraken heeft gewezen.
2.6.
Belanghebbende heeft op 30 december 2022 hoger beroep ingesteld tegen beide uitspraken van de Rechtbank. Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft, zoals eerder vermeld, plaatsgevonden op 3 april 2024.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep stelt belanghebbende dat de waarde van de onroerende zaken per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld, hetgeen de heffingsambtenaar betwist .
3.2.
Verder zijn de door de Rechtbank toegekende vergoedingen voor immateriële schade (hierna: VIS), de proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht in geschil. De heffingsambtenaar stelt dat geen recht op een VIS bestaat, dan wel (subsidiair) dat de hoogte van de VIS € 50 per (gedeelte van) 6 maanden overschrijding dient te zijn en dat geen recht bestaat op vergoeding van het betaalde griffierecht.
3.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn algemeen geformuleerde grieven in zijn hogerberoepschrift en de nadere stukken uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen en het geschil beperkt tot de ter zitting van het Hof besproken gronden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof veelal de beroepsgronden die hij ter zitting van de Rechtbank naar voren heeft gebracht, herhaald. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank een goed oordeel heeft gegeven, zodat het Hof het oordeel van de Rechtbank overneemt en tot de zijne maakt. Per cluster geeft het Hof hieronder verder een aanvullende motivering.
4.2.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44). In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de onroerende zaken lagere waardes.
4.3.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waardes wijst de heffingsambtenaar op de door hem overgelegde taxatiematrices.
De woning, [adres1] 275 te [woonplaats]
4.4.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van de woning wijst de heffingsambtenaar op een taxatierapport van 24 november 2021, opgesteld door [naam3] , taxateur. Hierin is de waarde van de woning op € 320.000 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van vier woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht.
4.5.
Belanghebbende stelt dat de verkoop van de woning welke heeft plaatsgevonden in 2018 met zich brengt dat belanghebbende geen eigenaar meer is van de woning, waardoor de aanslag vernietigd moet worden. Verder stelt belanghebbende dat de waarde van € 320.000 foutief is, omdat de heffingsambtenaar op het taxatieverslag en in de uitspraak op bezwaar een lagere waarde, te weten € 317.000, heeft vermeld. Daarnaast voert belanghebbende aan dat geen rekening is gehouden met de waarde drukkende invloed van de COVID-19 pandemie. Tot slot voert belanghebbende aan dat de heffingsambtenaar geen inzicht heeft gegeven in de indexering van de transactiedatum naar de waardepeildatum van de referentieobjecten.
4.6.
Gezien het soort object (penthouse), de locatie ( [plaats1] , woonwijk), het bouwjaar (omstreeks 2010), de gebruiksoppervlakte (93 m2) en de overige kenmerken (balkon, parkeerplaats en berging), zijn de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de woning om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de gezochte waarde. Bij de herleiding van de waarde van de woning uit de (gecorrigeerde) verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten, heeft de taxateur voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof onweersproken gesteld dat de verkoop van de woning in 2018 de aankoop van belanghebbende betrof, zodat het Hof hiervan uit zal gaan. De woning is in 2018 dus in eigendom van belanghebbende geraakt. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel berust de lagere waarde welke is opgenomen in het taxatieverslag en de uitspraak op bezwaar een voor belanghebbende kenbare kennelijke verschrijving. Ten aanzien van de mogelijke invloed die de COVID-19 pandemie heeft gehad op de waarde van de woning oordeelt het Hof als volgt. De waardepeildatum in onderhavig geval is 1 januari 2019. Op dat moment was er nog geen sprake van COVID-19. Ook indien de toestandsdatum van 1 januari 2020 gehanteerd zou worden, zal COVID-19 geen invloed hebben gehad op de waarde van de woning, aangezien de gevolgen van de COVID-19 pandemie nog niet op 1 januari 2020 voorzienbaar waren en op dat moment geen invloed hadden op de waarde in het economische verkeer. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar verklaard dat er in 2018 sprake was van een stijgende markt (16,2%). De woning is in maart 2018 verkocht voor € 300.000, waardoor de waarde per waardepeildatum, een stijging van ongeveer 12%, uit komt op € 335.000, aldus de heffingsambtenaar. Met de toelichting die de heffingsambtenaar heeft gegeven is het Hof van oordeel dat hij aannemelijk heeft gemaakt op welke grond de indexering heeft plaatsgevonden. De beroepsgronden van belanghebbende slagen niet.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld.
De onroerende zaak, [adres2] 102A te [woonplaats]
4.8.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van de onroerende zaak wijst de heffingsambtenaar op een taxatierapport van 18 oktober 2021, opgesteld door [naam5] , taxateur. Hierin is de waarde van de onroerende zaak op € 200.750 getaxeerd onderbouwd met verkoop- en verhuurtransacties die omstreeks de waardepeildatum tot stand zijn gekomen. Aldus is de waarde van de onroerende zaak gebaseerd op een jaarlijkse huurwaarde van € 16.060 en een kapitalisatiefactor van 12,5.
4.9.
Belanghebbende stelt dat de onroerende zaak een hogere gemiddelde huurwaarde per m2 heeft (€ 110) dan de referentieobjecten (€ 96, € 95 en € 93). Dit maakt dat de onroerende zaak te hoog is gewaardeerd, aldus belanghebbende.
4.10.
Gezien het soort object (bedrijfsruimte), de locatie ( [woonplaats] ), het bouwjaar (omstreeks 2007), de gebruiksoppervlakte (146 m2), de kadasteroppervlakte (460 m2), de kapitalisatiefactor (12,5) en de huurwaarde per m2 (€ 110), zijn de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de onroerende zaak om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de gezochte waarde. Bij de herleiding van de waarde van de onroerende zaak uit de (gecorrigeerde) verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten, heeft de taxateur voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof verklaard dat de onroerende zaak geen verdiepingsvloer heeft, waardoor sprake is van een hoger plafond en er in de hoogte meer ruimte kan worden benut. Dit zorgt voor een hogere prijs per m2 ten opzichte van de referentieobjecten, aldus de heffingsambtenaar. Het Hof acht dit aannemelijk.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld.
Griffierecht beroepsfase
4.12.
Belanghebbende voert aan dat hij voor de beroepsfase onterecht tweemaal het griffierecht heeft voldaan, namelijk op 18 juni 2021, kenmerk 0000859102916476, en 4 augustus 2021, kenmerk 1000859102994081.
4.13.
Het Hof is van oordeel dat niet is gebleken dat het griffierecht voor de beroepsfase meer dan eenmaal is betaald. Ten overvloede merkt het Hof op dat in gevallen waarbij dit anders is, het niet aan de heffingsambtenaar is om het te veel betaalde griffierecht aan belanghebbende terug te betalen.
Incidenteel hoger beroep
VIS
4.14.
De Rechtbank heeft in beide uitspraken geconstateerd dat de redelijke termijn in eerste aanleg met (naar boven afgerond) een jaar is overschreden, welke overschrijding deels toerekenbaar is aan de bezwaarfase en deels aan de beroepsfase.
4.15.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in beide uitspraken de VIS terecht vastgesteld op (totaal) € 1.000. In één uitspraak was (mede) de waarde van de woning aan de [adres1] 275 in geschil en in één uitspraak was de waarde van de [adres2] 102A in geschil. De andersluidende standpunten van de heffingsambtenaar, te weten dat geen recht bestaat op een VIS, dan wel dat de hoogte daarvan vastgesteld dient te worden op € 50 per overschrijding van 6 maanden, vindt geen steun in het recht (zie bijvoorbeeld HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Verder bestaan onvoldoende feitelijke aanknopingspunten voor het oordeel dat de redelijke termijn in dit geval dient te worden verlengd in verband met proceshouding van de gemachtigde. Ook de Rechtbank heeft in de proceshouding van de gemachtigde geen aanleiding gevonden de redelijke termijn te verlengen dan wel de toegekende VIS anderszins te matigen.
Proceskostenvergoeding
4.16.
De Rechtbank heeft de beroepen op zichzelf beschouwd ongegrond geacht, maar wel tweemaal een VIS wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend. De Rechtbank heeft hierin terecht aanleiding gezien tweemaal een proceskostenveroordeling uit te spreken. De proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft de Rechtbank overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 759, met toepassing van gewichtsfactor 0,5 (licht). Met de heffingsambtenaar is het Hof van oordeel dat in dit geval toepassing van gewichtsfactor 0,25 (zeer licht) op zijn plaats is (HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2).
4.17.
De proceskostenvergoedingen voor de beroepsfase dienen derhalve in beide zaken te worden berekend op € 437,50 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 875). Hiervan komt € 218,75 (de helft) voor rekening van de heffingsambtenaar. Dit is minder dan de proceskostenveroordeling die de Rechtbank ten laste van de heffingsambtenaar in beide uitspraken heeft uitgesproken (€ 379,50), zodat de incidentele hoger beroepen in zoverre slagen.
Griffierecht
4.18.
Vanwege het toekennen van een VIS, heeft de Rechtbank in beide uitspraken de heffingsambtenaar opgedragen de helft (€ 24,50) van het in eerste aanleg betaalde griffierecht (€ 49) aan belanghebbende te vergoeden.
4.19.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank aldus een juiste beslissing genomen. Vóór 31 mei 2024 heeft (i) de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting verzocht, en was verder (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep) overschreden (vergelijk HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, overweging 7.1.2).
4.20.
De Staat heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de te zijnen laste uitgesproken nevenbeslissingen omtrent de proceskosten, zodat het Hof die beslissingen in stand laat.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Op grond van het vorenstaande zijn de incidentele hoger beroepen deels gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht nu de hoger beroepen ongegrond zijn. Gelet op het feit dat belanghebbende zich (deels) met succes heeft verweerd tegen de incidentele hoger beroepen zal het Hof in verband hiermee de heffingsambtenaar in zoverre veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Het Hof is daarbij van oordeel dat in de hogerberoepsfase met betrekking tot het door belanghebbende gevoerde verweer in de zaken met rolnummers BK-ARN 23/219 tot en met 23/231, 23/233 en 23/234, sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof doet de zaken met deze rolnummers heden af in 4 afzonderlijke uitspraken. In verband hiermee stelt het Hof de hoogte van de proceskostenvergoeding in verband met het verweer in hoger beroep dan ook vast op 1/4e deel van € 875 (2 punten (verweerschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 875), ofwel in totaal op € 218,75.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraken van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskosten ten laste van de heffingsambtenaar,
– bevestigt de uitspraken van de Rechtbank voor het overige en
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 656,25 (tweemaal € 218,75 in verband met de beroepen en € 218,75 in verband met het (verweer in) de incidentele hoger beroepen).
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter in tegenwoordigheid van A. Tax als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2024
De griffier, De voorzitter,
A. Tax R.A.V. Boxem
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 juni 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.