ECLI:NL:GHARL:2024:4319

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
23/233
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een bedrijfsruimte en vergoedingen voor proceskosten en immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De zaak betreft de waardevaststelling van een bedrijfsruimte, gelegen aan [adres1] 103H te [woonplaats], voor het jaar 2020, waarbij de heffingsambtenaar de waarde op € 87.000 heeft vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft deze gehandhaafd. De Rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 3 april 2024 heeft de gemachtigde van de belanghebbende zijn grieven beperkt tot de kapitalisatiefactor, de gemiddelde huurwaarde per m2, de indexering naar de waardepeildatum en het betaalde griffierecht. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van de waarde, en het Hof heeft geconcludeerd dat de kapitalisatiefactor en de huurwaarde per m2 niet te laag zijn vastgesteld.

Daarnaast heeft het Hof de vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten beoordeeld. De Rechtbank had een vergoeding voor immateriële schade vastgesteld op € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft deze beslissing bevestigd, maar de proceskostenvergoeding verlaagd naar € 437,50. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een totaalbedrag van € 656,25. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/233
uitspraakdatum: 25 juni 2024
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 15 november 2022, nummer AWB 21/1770, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 103H te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 87.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Tegelijkertijd heeft de heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft met betrekking tot het incidentele hoger beroep verweer gevoerd.
1.5.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur, en [naam3] .

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een bedrijfsruimte met kantoor, gebouwd in 2007, dat is gelegen in [plaats1] (A1-locatie). Het pand heeft twee verdiepingen met een totaal oppervlakte van 66 m2, waarvan 46 m2 aan bedrijfsruimte en 20 m2 aan kantoorruimte. In de matrix is de kapitalisatiefactor gesteld op 12,1 en de gemiddelde huurwaarde op € 110/m2.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.
3.3.
Verder zijn de door de Rechtbank toegekende vergoedingen voor immateriële schade (hierna: VIS), de proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht in geschil. De heffingsambtenaar stelt dat geen recht op een VIS bestaat, dan wel (subsidiair) dat de hoogte van de VIS € 50 per (gedeelte van) 6 maanden overschrijding dient te zijn en dat geen recht bestaat op vergoeding van het betaalde griffierecht.
3.4.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn algemeen geformuleerde grieven in zijn hogerberoepschrift en het nadere stuk uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen en het geschil beperkt tot de navolgende punten, te weten:
  • De kapitalisatiefactor;
  • De gemiddelde huurwaarde per m2;
  • De indexering naar de waardepeildatum;
  • Het voor de beroepsfase betaalde griffierecht.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
4.2.
In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de onroerende zaak een lagere waarde. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.3.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatierapport van 2 november 2021, opgesteld door [naam4] , taxateur. Hierin is de waarde van de onroerende zaak op € 87.846 getaxeerd onderbouwd met verkoop- en verhuurtransacties die omstreeks de waardepeildatum tot stand zijn gekomen. Aldus is de waarde van de onroerende zaak gebaseerd op een jaarlijkse huurwaarde van € 7.260 en een kapitalisatiefactor van 12,1.
4.4.
Belanghebbende stelt dat de kapitalisatiefactor op 10,0 vastgesteld dient te worden, zodat de WOZ-waarde lager uitkomt. Verder stelt belanghebbende dat de gemiddelde huurwaarde per m2 lager zou moeten zijn dan de vastgestelde gemiddelde huurwaarde van € 110, vastgesteld aan de hand van de huurwaarde van de bedrijfsruimte, begaande grond, (€ 110) en de huurwaarde van het kantoor, eerste verdieping (€ 110). Referentieobject één en twee hebben immers een lagere gemiddelde huurwaarde van € 107, vastgesteld aan de hand van de huurwaarde van de bedrijfsruimte, begaande grond, (€ 105) en de huurwaarde van het kantoor, eerste verdieping (€ 110). Bovendien voert belanghebbende aan dat de heffingsambtenaar geen inzicht heeft gegeven in de indexering van de transactiedatum naar de waardepeildatum van de referentieobjecten. Tot slot voert belanghebbende aan dat hij voor de beroepsfase onterecht tweemaal het griffierecht heeft voldaan, namelijk op 18 juni 2021, kenmerk 0000859102916476, en 4 augustus 2021, kenmerk 1000859102994081.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Gezien het soort object (bedrijfsruimte), de locatie ( [plaats1] , A1-locatie), het bouwjaar (omstreeks 2007), de gebruiksoppervlakte (66 m2), de kapitalisatiefactor (12,1) en de huurwaarde per m2 (€ 110), is de onroerende zaak voldoende vergelijkbaar met de vergelijkingsobjecten om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de gezochte waarde. In de matrix is de waarde onderbouwd met verkoop- en huurtransacties van goed bruikbare referenties die in de omgeving van de onroerende zaak zijn gelegen die hebben plaatsgevonden omstreeks de waardepeildatum en waarbij voldoende rekening is gehouden met de onderlinge verschillen. Het Hof is van oordeel dat aannemelijk is dat de kapitalisatiefactor niet te hoog is vastgesteld. De onroerende zaak heeft de laagste kapitalisatiefactor in vergelijking met de kapitalisatiefactoren van de naar het oordeel van het Hof goed vergelijkbare referentieobjecten. Verder ziet het Hof geen aanleiding om aanleiding om de gemiddelde huurwaarde per m2 van de onroerende zaak lager te waarderen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof geloofwaardig verklaard dat referentieobjecten één en twee een groter kantoor (44 m2) en een grotere eerste verdieping hebben dan de onroerende zaak en referentieobject drie (20 m2). Dit betekent dat de bedrijfsruimte op de begane grond (bij alle objecten 46 m2) van de onroerende zaak een hogere ruimte (en meer inhoud) heeft dan referentieobjecten één en twee. Het Hof acht het met de heffingsambtenaar aannemelijk dat deze hogere ruimte (met meer inhoud) over een oppervlakte van 24 m2 een hogere waarde per vierkante meter heeft. Omtrent de indexering heeft de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof verklaard dat er in 2019 sprake was van een stijgende markt. Dit is terug te zien in de matrix, aangezien de gecorrigeerde transactieprijs bij alle referentieobjecten lager ligt dan de daadwerkelijke transactieprijs en de daadwerkelijke transacties allemaal na de waardepeildatum, 1 januari 2019, hebben plaatsgevonden. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de ter zitting gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt op welke grond de indexering heeft plaatsgevonden. Tot slot is het Hof is van oordeel dat niet is gebleken dat het griffierecht voor de beroepsfase meer dan eenmaal is betaald. Ten overvloede merkt het Hof op dat in gevallen waarbij dit anders is, het niet aan de heffingsambtenaar is om het te veel betaalde griffierecht aan belanghebbende terug te betalen.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld.
Incidenteel hoger beroep heffingsambtenaar
VIS
4.7.
De Rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in eerste aanleg met (naar boven afgerond) een halfjaar is overschreden, welke overschrijding deels toerekenbaar is aan de bezwaarfase en deels aan de beroepsfase.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank de VIS terecht vastgesteld op (totaal) € 500. De andersluidende standpunten van de heffingsambtenaar, te weten dat geen recht bestaat op een VIS, dan wel dat de hoogte daarvan vastgesteld dient te worden op € 50 per overschrijding van 6 maanden, vindt geen steun in het recht (zie bijvoorbeeld HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Verder bestaan onvoldoende feitelijke aanknopingspunten voor het oordeel dat de redelijke termijn in dit geval dient te worden verlengd in verband met proceshouding van de gemachtigde. Ook de Rechtbank heeft in de proceshouding van de gemachtigde geen aanleiding gevonden de redelijke termijn te verlengen dan wel de toegekende VIS anderszins te matigen.
Proceskostenvergoeding
4.9.
De Rechtbank heeft het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond geacht, maar wel een VIS wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend. De Rechtbank heeft hierin terecht aanleiding gezien een proceskostenveroordeling uit te spreken. De proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft de Rechtbank overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 759, met toepassing van gewichtsfactor 0,5 (licht). Met de heffingsambtenaar is het Hof van oordeel dat in dit geval toepassing van gewichtsfactor 0,25 (zeer licht) op zijn plaats is (HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2).
4.10.
De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dient derhalve te worden berekend op € 437,50 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 875). Dit is minder dan de proceskostenveroordeling die de Rechtbank ten laste van de heffingsambtenaar heeft uitgesproken (€ 759), zodat het incidentele hoger beroep in zoverre slaagt.
Griffierecht
4.11.
Vanwege het toekennen van een immateriëleschadevergoeding, heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar opgedragen het in eerste aanleg betaalde griffierecht (€ 49) aan belanghebbende te vergoeden.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank aldus een juiste beslissing genomen. Vóór 31 mei 2024 heeft (i) de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting verzocht, en was verder (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep) overschreden (vergelijk HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, overweging 7.1.2).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Op grond van het vorenstaande is het incidentele hoger beroep deels gegrond.
5.
Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht nu het hoger beroep ongegrond is. Gelet op het feit dat belanghebbende zich (deels) met succes heeft verweerd tegen het incidentele hoger beroep zal het Hof in verband hiermee de heffingsambtenaar in zoverre veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Het Hof is daarbij van oordeel dat in de hogerberoepsfase met betrekking tot het door belanghebbende gevoerde verweer in de zaken met rolnummers BK-ARN 23/219 tot en met 23/231, 23/233 en 23/234, sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof doet de zaken met deze rolnummers heden af in 4 afzonderlijke uitspraken. In verband hiermee stelt het Hof de hoogte van de proceskostenvergoeding in verband met het verweer in hoger beroep dan ook vast op 1/4e deel van € 875 (2 punten (verweerschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 875), ofwel in totaal op € 218,75.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskosten ten laste van de heffingsambtenaar,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige en
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 656,25 (€ 437,50 in verband met het beroep en € 218,75 in verband met het (verweer in) het incidentele hoger beroep).
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter in tegenwoordigheid van A. Tax als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024
De griffier, De voorzitter,
A. Tax R.A.V. Boxem
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 juni 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.