ECLI:NL:GHARL:2024:430

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
21/1479
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum had de waarde van de woning vastgesteld op € 1.103.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde op € 990.000 moest worden vastgesteld. Na een procedure bij de rechtbank, waarin het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard, heeft hij hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 14 november 2023 zijn de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning heeft onderbouwd met een matrix waarin de waarde is vergeleken met vier referentieobjecten. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Belanghebbende heeft ook aangevoerd dat de heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden door bepaalde gegevens niet tijdig te verstrekken. Het Hof heeft deze schending erkend, maar oordeelde dat dit geen aanleiding gaf voor een proceskostenvergoeding, omdat het beroep ongegrond was.

Het Hof heeft uiteindelijk de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De beslissing van het Hof houdt in dat de waarde van de woning zoals vastgesteld door de heffingsambtenaar wordt gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/1479
uitspraakdatum: 16 januari 2024
Uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van 30 juli 2021, nummer UTR 20/4526 in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de gemeente Hilversum (hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 45 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 1.103.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord A. van den Dool als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] (taxateur) en [naam3] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een in 1933 gebouwde twee-onder-één-kapwoning met een garage. De grondkavel is 955 m². De gebruiksoppervlakte van de woning bedraagt ongeveer 258 m². De woning is gelegen in [de wijk] (wijk Zuidoost) te [woonplaats] .
2.2.
De beschikking is gedagtekend op 29 februari 2020. Op 3 april 2020 heeft (de gemachtigde van) belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om toezending van het taxatieverslag en om te worden gehoord. Daarnaast is in het bezwaarschrift vermeld:
“Ik verzoek u bij niet volledige tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenaamde grondstaffel, op basis van recente uitspraken van (…) tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen. Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken. Ook verzoek ik u het gehanteerde indexeringspercentage, om de waarde van de referentiepanden op waardepeildatum te bepalen, te verstrekken inclusief de onderbouwing van het door u gehanteerde indexeringspercentage. Mocht u in de uitspraak op bezwaar de waarde van het onderhavige object aan de hand van andere referentiepanden dan op het door u verstrekte taxatieverslag onderbouwen dan verzoek ik u in de uitspraak op bezwaar bovenstaande punten van de andere referentiepanden te verstrekken.”
2.3.
De heffingsambtenaar heeft het taxatieverslag aan belanghebbende toegezonden. In het taxatieverslag zijn ter onderbouwing van de voor de woning vastgestelde waarde gegevens opgenomen van vier verkooptransacties van woningen (hierna aangeduid als referentieobjecten of referentietransacties). Met betrekking tot die referentieobjecten zijn telkens de volgende gegevens vermeld: datum eigendomsoverdracht, verkoopprijs, vastgestelde WOZ-waarde op de peildatum, type woning, buurt, bouwjaar, grondoppervlakte en inhoud.
2.4.
Op 7 juli 2020 heeft belanghebbende het bezwaar nader gemotiveerd. Hierbij heeft belanghebbende een op 7 juli 2020 door [naam4] BV opgemaakt taxatierapport overgelegd. Hierin is vermeld dat inpandige opname niet mogelijk was en dat de woning niet in een luxe staat verkeert zoals bij de verkochte woningen. Bepleit wordt een waarde van € 990.000, waarbij ter vergelijking wordt verwezen naar de verkoop van woningen aan de [adres1] nummers 7, 23 en 27 en [adres2] 6 te [woonplaats] .
2.5.
Op 17 augustus 2020 heeft een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden. Bij uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de vastgestelde waarde ongegrond verklaard.
2.6.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde een matrix overgelegd en vastgoedkaarten van drie rond de waardepeildatum verkochte vergelijkingsobjecten. De Rechtbank heeft het beroep tegen de vastgestelde waarde ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft tevens geoordeeld dat geen sprake is geweest van schending van de in artikel 40 van de Wet WOZ.
2.7.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar een matrix overgelegd waarin de waarde van de woning van belanghebbende wordt onderbouwd door vergelijking met vier referentieobjecten. Uit deze matrix blijkt dat de voor de woning van belanghebbende vastgestelde waarde van € 1.103.000 als volgt is opgebouwd: grond € 532.000, garage € 20.000, twee dakkapellen € 10.000 en opstal € 541.000 (258 m² x € 2.096/m² gebruiksoppervlakte). De secundaire kenmerken van de woning van belanghebbende (de zogenaamde KOUDV-factoren: kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen) zijn op gemiddeld (score 3) gesteld. In de matrix wordt de geïndexeerde verkoopprijs van een referentieobject gecorrigeerd (geïndexeerd) naar een veronderstelde verkoopprijs, tevens WOZ-waarde, op de peildatum voor de waardebepaling (1 januari 2019). Vervolgens wordt die waarde verminderd met de op de peildatum aan de grond en bijgebouwen (garage, berging etc.) toe te rekenen waarde. Hetgeen resteert is de waarde van de opstal van het referentieobject op de peildatum, uitgedrukt in een bedrag per m³ inhoud of m² gebruiksoppervlakte. Dat bedrag wordt ten slotte gecorrigeerd voor de verschillen tussen de KOUDV-factoren van het referentieobject en die van de woning. Het gemiddelde van de aldus bepaalde waarde van de opstallen van de referentieobjecten op de peildatum bedraagt volgens deze matrix € 2.154 per m³ inhoud.
2.8.
In de matrix zijn de volgende, in dezelfde wijk te [woonplaats] gelegen, referentieobjecten opgenomen:
- [adres1] 27, 1939, verkoop december 2018 voor € 830.000, kavel 529 m², gebruiksoppervlakte 266 m², twee-onder-één-kapwoning.
- [adres1] 6, 1929, verkoop januari 2018 voor € 980.000, kavel 854 m², gebruiksoppervlakte 268 m², twee-onder-één-kapwoning.
- [adres1] 23, 1933, verkoop juni 2018 voor € 985.000, kavel 517 m², gebruiksoppervlakte 264 m², twee-onder-één-kapwoning.
- [adres2] 6, 1931, verkoop oktober 2017 voor € 801.000, kavel 422 m², gebruiksoppervlakte 185 m², twee-onder-één-kapwoning.

3.Geschil

Belanghebbende stelt primair dat de waarde van de woning op een lager bedrag (€ 990.000) moet worden vastgesteld en dat hij daarom recht heeft op vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Indien het Hof zou oordelen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, stelt belanghebbende dat hij ook dan recht heeft op vergoeding van proceskosten, omdat hij gedwongen was beroep in te stellen omdat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden. Daarnaast stelt belanghebbende dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn in hoger beroep. De heffingsambtenaar betwist de standpunten van belanghebbende en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Waardebepaling
4.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.2.
In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de woning een lagere waarde. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.3.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde (€ 1.103.000) wijst de heffingsambtenaar op de in hoger beroep ingebrachte taxatiematrix (zie 2.7.). Hierin is de waarde van de woning vastgesteld aan de hand van verkoopcijfers van vier te [woonplaats] gelegen referentieobjecten die in de periode oktober 2017 tot en met december 2018 zijn verkocht.
4.4.
Het Hof overweegt dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de KOUDV-factoren van de woning door de heffingsambtenaar terecht alle op 3 zijn gesteld. Wat de vergelijkingsobjecten betreft is het Hof met belanghebbende van oordeel dat het object [adres2] 8 minder geschikt is als referentieobject omdat dit object circa 15 maanden, derhalve te ver, vóór de peildatum is verkocht. Ook is dit object aanzienlijk kleiner dan de woning van belanghebbende. De overige drie referentieobjecten zijn wel goed vergelijkbaar; deze objecten zijn gelegen in dezelfde straat, zijn van het zelfde type (twee onder één kap), zijn uit dezelfde bouwperiode (1929, 1933 en 1939) en hebben een nagenoeg gelijk gebruiksoppervlakte. Uit de door de heffingsambtenaar verstrekte matrix blijkt dat met de verschillen in kaveloppervlakte en met de (geringe) verschillen in de bijgebouwen rekening is gehouden. De gecorrigeerde waarde per m² gebruiksoppervlakte van deze referentieobjecten is respectievelijk € 1.893 (no. 27), € 1.975 (no. 6) en € 2.329 (no. 23). Uit deze referentietransacties zou kunnen worden geconcludeerd dat het referentieobject [adres1] 23 is verkocht voor een prijs die (althans per m² gebruiksoppervlakte) het beste de waarde in het economische verkeer weergeeft. Door bij de woning van belanghebbende voor de waardebepaling uit te gaan van € 2.096 per m² heeft de heffingsambtenaar in voldoende mate rekening gehouden met mogelijke onzekerheden over de juistheid van deze waarde per m². Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar, in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, met deze taxatiematrix en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld.
4.5.
Hetgeen belanghebbende hiertegen heeft ingebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Dat bij de analyse van de referentietransactie [adres1] 27 de KOUDV-score voor kwaliteit ten onrechte op 1 is gesteld, is naar het oordeel van het Hof voldoende door de heffingsambtenaar weersproken. Hij heeft erop gewezen dat ten tijde van de verkoop van dit object sprake was van een volledig te renoveren woning, waaraan na aankoop onder andere de keuken, de badkamer, de cv, en de beglazing zijn vervangen en daarnaast nog verbouwingswerkzaamheden tot een bedrag van € 100.000 hebben plaatsgevonden. Belanghebbende heeft daarnaast nog aangevoerd dat de heffingsambtenaar de toegepaste indexeringen niet heeft onderbouwd. Ook dit kan belanghebbende niet baten. De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat hij vanwege het beperkte aantal transacties in de betreffende prijsklasse over onvoldoende gegevens beschikt om betrouwbare indexcijfers te kunnen gebruiken. Weliswaar heeft belanghebbende gesteld dat gebruik van publiek beschikbare indexcijfers tot een lagere waarde zou leiden, maar dat heeft hij verder niet onderbouwd.
Schending van artikel 40 van de Wet WOZ
4.6.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift gevraagd om toezending voorafgaand aan de hoorzitting van de in onderdeel 2.2 van deze uitspraak genoemde gegevens. De grondstaffel is aan belanghebbende verstrekt; de overige gevraagde gegevens niet. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft geweigerd de in het bezwaarschrift gevraagde informatie te verstrekken en dat zij daardoor wel gedwongen was in beroep te gaan.
4.7.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat gemachtigde (kantoor Previcus) over het voorafgaande belastingjaar (2019) circa 30 beroepsprocedures heeft gevoerd, waarbij het belangrijkste argument was dat op basis van de in bezwaar toegezonden matrix de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld. Dat werd veroorzaakt doordat de in bezwaar toegezonden matrix onjuiste secundaire kenmerken vermeldde en de gemeente de gegevens op dit (standaard) document niet kon wijzigen. Om te voorkomen dat voor het belastingjaar 2020 opnieuw discussies zouden worden gevoerd over die secundaire kenmerken is aan Previcus aangeboden dezelfde procedure toe te passen als in het voorafgaande jaar en alle relevante stukken op het gemeentehuis te komen inzien. Onder begeleiding van een medewerker van de gemeente zouden alle gegevens in de waarderingsapplicatie ingezien kunnen worden. Voorgesteld is dit te bundelen voor de ongeveer 200 bezwaarschriften die door Previcus waren ingediend. Daarnaast is als alternatief aangeboden om die gegevens tijdens de hoorzitting in te zien. Previcus heeft geweigerd hiervan gebruik te maken en heeft aangegeven slechts telefonisch gehoord te willen worden. Tijdens de hoorzitting zijn door de gemachtigde slechts (aanvullende) grieven opgesomd. Voor overleg en informatie-uitwisseling werd geen tijd genomen. Gemachtigde heeft tijdens de hoorzitting niet gevraagd om aanvullende informatie en heeft ook niet gewezen op het al of niet ontbreken van informatie die nodig was om de vastgestelde waarde te controleren. Ten slotte heeft de heffingsambtenaar erop gewezen dat in beroep alle door belanghebbende gevraagde gegevens (in de vorm van de matrix en de toelichting daarop) zijn verstrekt.
4.8.
Het Hof overweegt dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ verplicht is aan degene ten aanzien van wie een WOZ-beschikking is genomen, op diens verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Uit het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, volgt dat de heffingsambtenaar verplicht was de door belanghebbende gevraagde gegevens te verstrekken. Ook in deze zaak betreft het de (al of niet op een afzonderlijke taxatiekaart) vastgelegde KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten en gaat het om gegevens die (mede) ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Nu de heffingsambtenaar de gevraagde gegevens niet voorafgaand aan het hoorgesprek heeft toegezonden, is sprake van schending van artikel 40 van de Wet WOZ.
4.9.
Zoals hiervoor is overwogen, is het beroep tegen de vastgestelde waarde ongegrond. In een zodanig geval is de rechter bevoegd, maar niet verplicht, het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over een door de rechtbank toegekende of afgewezen proceskostenvergoeding, toetst het Hof ten volle de proceskostenvergoeding van de vorige procesfase. Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten bestaat geen aanleiding omdat het bezwaar en (hoger) beroep tegen het bestreden besluit ongegrond zijn (artikel 7:15 van de Awb).
4.10.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt het Hof het volgende. Uit de door belanghebbende niet weersproken gang van zaken blijkt dat de gemachtigde ervan op de hoogte was dat de heffingsambtenaar de gevraagde gegevens vanwege mogelijke fouten in de vastgelegde secundaire kenmerken niet wilde verstrekken. Dit om onnodige procedures te voorkomen. De heffingsambtenaar heeft in plaats daarvan aan de gemachtigde twee mogelijkheden geboden om alsnog de gevraagde (juiste) gegevens in de waarderingsapplicatie van de gemeente te komen inzien. De gemachtigde heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Niet alleen heeft hij de geboden mogelijkheid tot inzage nemen op tijdstippen voorafgaand aan de hoorzitting afgewezen, maar ook heeft hij een fysieke hoorzitting afgewezen, waardoor vaststond dat van de aangeboden inzage geen gebruik zou kunnen worden gemaakt. Ook tijdens het (telefonische) hoorgesprek heeft de gemachtigde niet willen ingaan op de onderbouwing door de heffingsambtenaar van de vastgestelde waarde, maar slechts eenzijdig grieven ingebracht. Van een gemachtigde die ongeveer 200 bezwaarschriften indient bij dezelfde heffingsambtenaar mag worden verwacht dat hij meewerkt aan een zo soepel mogelijke afhandeling van die bezwaren. Dat heeft de gemachtigde naar het oordeel van het Hof niet gedaan. In plaats daarvan heeft hij een soepele en inhoudelijke afhandeling van de vele bezwaarschriften juist onmogelijk gemaakt door informatie bij de heffingsambtenaar op te vragen, daar bij weigering niet op terug te komen, vervolgens niet mee te werken aan het in dit geval redelijke voorstel van de heffingsambtenaar alsnog de gevraagde gegevens door middel van inzage te verstrekken en daarnaast iedere uitwisseling van informatie tijdens het hoorgesprek onmogelijk te maken. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het aan de heffingsambtenaar is te wijten dat belanghebbende beroep heeft ingesteld.
4.11.
Gelet op het vorenstaande gaat het Hof op grond van artikel 6:22 van de Awb aan de geconstateerde schending van artikel 40 van de Wet WOZ voorbij. Het Hof ziet in deze schending geen aanleiding aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van beroep en hoger beroep toe te kennen en vergoeding van de betaalde griffierechten te gelasten.
Immateriële schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn van twee jaar voor de procedure in hoger beroep op dat moment reeds was overschreden.
4.13.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 het volgende overwogen:
“3.7.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit geldt zowel voor zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als voor zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld indien het afwachten van die beslissing redelijk is (…).
3.7.3.
Indien de rechter besluit de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, en hij partijen bij zijn schriftelijke kennisgeving omtrent die aanhouding niet in de gelegenheid heeft gesteld hun opvatting daarover binnen een bepaalde termijn kenbaar te maken, dan zal bij de beslissing op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten worden beoordeeld of de beslissing van die rechter om de behandeling van de zaak aan te houden redelijk was gelet op de stand van de procedure en de jurisprudentie ten tijde van die schriftelijke kennisgeving. Bij bevestigende beantwoording van die vraag zal de periode tussen het moment waarop de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie, buiten beschouwing moeten blijven bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. De rechter is alleen gehouden daarop in de motivering van zijn uitspraak in te gaan indien een partij de redelijkheid van het besluit tot aanhouding betwist.
3.7.4.
Het verdient aanbeveling dat de rechter, indien hij partijen in kennis stelt van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, hen daarbij uitdrukkelijk in de gelegenheid stelt eventuele bezwaren tegen die beslissing schriftelijk aan hem kenbaar te maken binnen een door hem gestelde termijn, in de regel zes weken na verzending van de kennisgeving. Indien partijen van de aldus geboden mogelijkheid geen gebruik maken, mag ervan worden uitgegaan dat zij zich kunnen verenigen met de beslissing van de rechter om de zaak aan te houden en heeft als uitgangspunt te gelden dat het afwachten van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie redelijk is. In deze gevallen dient de periode, gelegen tussen het moment waarop de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie, dan ook in beginsel buiten beschouwing te worden gelaten bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. (…)
3.7.6.
Hetgeen hiervoor in 3.7.1 tot en met 3.7.5 is overwogen met betrekking tot het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie, indien het afwachten van die beslissing redelijk is, dient overeenkomstig te worden toegepast indien de inspecteur dan wel de rechter de zaak aanhoudt in afwachting van een uitspraak in een procedure bij een andere rechter dan het Hof van Justitie (…). De eventueel buiten beschouwing te laten periode eindigt dan uiterlijk op de dag van de openbaarmaking van de uitspraak van die andere rechter of, indien dat eerder is, de dag waarop de inspecteur de belanghebbende dan wel de rechter partijen in kennis stelt van de inhoud van die uitspraak.”
4.14.
De griffier van het Hof heeft partijen bij brief van 2 juni 2022 meegedeeld dat het Hof de behandeling van de onderhavige zaak zal aanhouden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2022:499) met betrekking tot dezelfde problematiek. Daarbij zijn partijen, indien zij van mening zijn dat in deze zaak aanhouding niet geboden is, in de gelegenheid gesteld binnen twee weken hun opvatting over deze aanhouding kenbaar te maken.
4.15.
Het Hof stelt vast dat partijen geen bezwaar hebben gemaakt tegen de voorgenomen aanhouding. Bovendien hebben partijen ter zitting van het Hof verklaard de aanhouding redelijk te vinden. Dit brengt mee dat de periode van 2 juni 2022 tot 18 augustus 2023 (de dag waarop de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de genoemde cassatieprocedure) niet meetelt voor de beoordeling van de redelijke termijn. De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep wordt daarom verlengd met veertien maanden en zestien dagen. Nu het hogerberoepschrift is ingediend op 21 september 2021 eindigt de redelijke termijn voor de hogerberoepsprocedure op 7 december 2024, zodat van overschrijding van die termijn geen sprake is.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding een proceskostenvergoeding toe te kennen of vergoeding van het griffierecht te gelasten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op: 16 januari 2024.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (A.I. van Amsterdam)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 17 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.