In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum had de waarde van de woning vastgesteld op € 225.000 per waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft belanghebbende de waarde van de woning betwist en verzocht om een lagere vaststelling van € 170.000. Tevens heeft belanghebbende proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning voldoende heeft onderbouwd met vergelijkingsobjecten en dat de door belanghebbende aangevoerde argumenten niet voldoende zijn om de vastgestelde waarde te verlagen. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden door niet tijdig de gevraagde gegevens te verstrekken, maar heeft deze schending niet als reden voor proceskostenvergoeding aangemerkt. De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is niet overschreden, waardoor het Hof het hoger beroep ongegrond heeft verklaard en geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.