ECLI:NL:GHARL:2024:426

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
21/650
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum had de waarde van de woning vastgesteld op € 225.000 per waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft belanghebbende de waarde van de woning betwist en verzocht om een lagere vaststelling van € 170.000. Tevens heeft belanghebbende proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning voldoende heeft onderbouwd met vergelijkingsobjecten en dat de door belanghebbende aangevoerde argumenten niet voldoende zijn om de vastgestelde waarde te verlagen. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden door niet tijdig de gevraagde gegevens te verstrekken, maar heeft deze schending niet als reden voor proceskostenvergoeding aangemerkt. De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is niet overschreden, waardoor het Hof het hoger beroep ongegrond heeft verklaard en geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/650
uitspraakdatum: 16 januari 2024
Uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van 23 april 2021, nummer UTR 20/139 in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de gemeente Hilversum (hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 19 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 225.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord A. van den Dool als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] (taxateur) en [naam3] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een in 1905 gebouwde hoekwoning met een berging. De grondkavel is 105 m². De inhoud van de woning is 235 m3. De woning wordt verhuurd.
2.2.
De beschikking en de aanslag zijn gedagtekend op 28 februari 2020. Op 3 april 2019 heeft (de gemachtigde van) belanghebbende bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift tegen de vastgestelde waarde heeft belanghebbende verzocht om toezending van het taxatieverslag en om te worden gehoord. Daarnaast is in de aanvulling van het bezwaarschrift van 28 augustus 2019 vermeld:
“Ik verzoek u bij niet volledige tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw van de kavelwaarde, de zogenaamde grondstaffel, op basis van recente uitspraken van (…) tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen. Ik verzoek u de taxatiekaarten met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”
2.3.
De heffingsambtenaar heeft het taxatieverslag aan belanghebbende toegezonden. In het taxatieverslag zijn ter onderbouwing van de voor de woning vastgestelde waarde gegevens opgenomen van vier verkooptransacties van woningen (hierna aangeduid als referentieobjecten of referentietransacties). Met betrekking tot die referentieobjecten zijn telkens de volgende gegevens vermeld: datum eigendomsoverdracht, verkoopprijs, vastgestelde WOZ-waarde op de peildatum, type woning, buurt, bouwjaar, grondoppervlakte en inhoud.
2.4.
Op 28 augustus 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op het kantoor van de heffingsambtenaar. Bij uitspraak op bezwaar van 30 december 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de vastgestelde waarde ongegrond verklaard.
2.5.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde een matrix overgelegd met daarin gegevens van vier rond de waardepeildatum verkochte vergelijkingsobjecten. De Rechtbank heeft het beroep tegen de vastgestelde waarde ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft tevens geoordeeld dat weliswaar sprake is geweest van schending van artikel 40 van de Wet WOZ, maar dat belanghebbende door de verstrekking van de gegevens in beroep daardoor niet in haar belang is geschaad.
2.6.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar een matrix overgelegd waarin de waarde van de woning van belanghebbende wordt onderbouwd door vergelijking met dezelfde vier referentieobjecten als de in eerste aanleg in de matrix opgenomen referentieobjecten. In de matrix is de indexering van de koopsommen van de referentieobjecten aangepast aan het standpunt van belanghebbende. Uit deze matrix blijkt dat de voor de woning van belanghebbende vastgestelde waarde van € 225.000 als volgt is opgebouwd: grond € 56.515, berging € 5.000 en opstal € 163.485 (235 m³ x € 695,68/m³ inhoud). De secundaire kenmerken van de woning van de woning van belanghebbende (de zogenaamde KOUDV-factoren: kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen) zijn (behoudens voor voorzieningen) op gemiddeld (score 3) gesteld. De score voor voorzieningen is op matig (score 2) gesteld. In de matrix wordt de geïndexeerde verkoopprijs van een referentieobject gecorrigeerd (geïndexeerd) naar een veronderstelde verkoopprijs, tevens WOZ-waarde, op de peildatum voor de waardebepaling (1 januari 2018). Vervolgens wordt die waarde verminderd met de op de peildatum aan de grond en bijgebouwen (garage, berging etc.) toe te rekenen waarde. Hetgeen resteert is de waarde van de opstal van het referentieobject op de peildatum, uitgedrukt in een bedrag per m³ inhoud of m² gebruiksoppervlakte. Dat bedrag wordt ten slotte gecorrigeerd voor de verschillen tussen de KOUDV-factoren van het referentieobject en die van de woning. Het gemiddelde van de aldus bepaalde waarde van de opstallen van de referentieobjecten op de peildatum bedraagt volgens deze matrix € 716 per m³ inhoud.
2.7.
In de matrix zijn de volgende referentieobjecten opgenomen. Het betreft de eveneens in [woonplaats] gelegen woningen:
- [adres1] 6, 1905, verkoop juli 2019 voor € 362.000, kavel 81 m², inhoud 220 m³, dakopbouw 70 m3, hoekwoning.
- [adres2] 31, 1905, verkoop december 2017 voor € 370.031, kavel 148 m², inhoud 235 m³, dakopbouw 66 m3, aanbouw 26 m3, hoekwoning.
- [adres3] 29, 1906, verkoop juli 2018 voor € 297.500, kavel 103 m², inhoud 281 m³, aanbouw 25 m3, rijwoning.
- [adres3] 43, 1906, verkoop juli 2018 voor € 290.000, kavel 138 m², inhoud 296 m³, hoekwoning.

3.Geschil

Belanghebbende stelt primair dat de waarde van de woning op een lager bedrag (€ 170.000) moet worden vastgesteld en dat zij daarom recht heeft op vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Indien het Hof zou oordelen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, stelt belanghebbende dat zij ook dan recht heeft op vergoeding van proceskosten, omdat zij gedwongen was beroep in te stellen omdat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden. Daarnaast stelt belanghebbende dat zij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn in hoger beroep. De heffingsambtenaar betwist de standpunten van belanghebbende en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Waardebepaling
4.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.2.
In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de woning een lagere waarde. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.3.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde (€ 225.000) wijst de heffingsambtenaar op de door de taxateur aangepaste taxatiematrix (zie 2.7.). Hierin is de waarde van de woning bepaald aan de hand van verkoopcijfers van vier in dezelfde wijk te [woonplaats] gelegen woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht.
4.4.
Overeenkomstig het standpunt van belanghebbende laat het Hof het referentieobject [adres1] 6 bij de beoordeling buiten beschouwing, omdat de verkoop van dit object te ver van de peildatum heeft plaatsgevonden. Dat neemt niet weg dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix, de daarin opgenomen gegevens van de andere drie referentieobjecten en de daarop gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. De drie referentieobjecten zijn nabij gelegen en ongeveer in dezelfde tijd gebouwd (1905 of 1906). De referentieobjecten zijn goed vergelijkbaar om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de gezochte waarde. Bij de herleiding van de waarde van de woning uit de (gecorrigeerde) verkoopcijfers van de referentieobjecten heeft de taxateur voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen.
4.5.
Hieraan doet niet af dat belanghebbende heeft aangevoerd dat de in de taxatiematrix aan zijn woning voor het voorzieningenniveau toegekende score (2) te hoog is in vergelijking met de scores van de vergelijkingsobjecten (respectievelijk 4, 2 en 3). De door belanghebbende in hoger beroep verstrekte foto’s van de keuken en badkamer van de woning, ondersteunen dit standpunt onvoldoende. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat [adres3] 43 het beste vergelijkbaar is met de woning van belanghebbende omdat deze woning ook geen dakopbouw of aanbouw heeft. In de matrix wordt aan dit referentieobject een opstalwaarde per m3 van (na correctie) € 605 toegekend, waar bij de woning van belanghebbende een waarde van € 695 is toegepast. De heffingsambtenaar heeft dit voldoende weersproken door te wijzen op de in de praktijk afnemende waarde per m3 bij een groter wordende inhoud. De woning van belanghebbende heeft een aanzienlijk kleinere inhoud (235 m3) dan de inhoud van dit referentieobject (296 m3). Ten slotte heeft belanghebbende er nog op gewezen dat aan de dakopbouw van referentieobject [adres2] 31 in de matrix een hogere waarde per m3 wordt toegekend dan aan de kleinere dakopbouw van referentieobject [adres1] 6. Omdat het laatste object niet meer in de vergelijking wordt betrokken, hoeft het Hof hier niet meer op in te gaan.
Schending van artikel 40 van de Wet WOZ
4.6.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift gevraagd om toezending voorafgaand aan de hoorzitting van het taxatieverslag, de grondstaffel, de taxatiekaarten van de woning en van de op het taxatieverslag vermelde vergelijkingsobjecten, de KOUDV- en liggingsfactoren van die onroerende zaken en een toelichting op de wijze waarop de verschillen zijn verdisconteerd. In de uitspraak op bezwaar van 30 december 2019 is vermeld dat op 13 november een matrix met de gevraagde gegevens is verstrekt. Belanghebbende betwist ontvangst van die gegevens. Omdat de heffingsambtenaar geen bewijs van verzending van die gegevens heeft verstrekt, gaat het Hof er vanuit dat de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft geweigerd de in het bezwaarschrift gevraagde informatie te verstrekken en dat zij daardoor wel gedwongen was in beroep te gaan.
4.7.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat met de gemachtigde (kantoor Previcus) over het belastingjaar 2019 afspraken zijn gemaakt om een soepele afwikkeling van de ingediende bezwaarschriften te bevorderen. Hij verwijst hiervoor naar een brief van gemachtigde van 28 december 2018 aan de heffingsambtenaar waarin die afspraken zijn vastgelegd. De heffingsambtenaar heeft zich aan vrijwel alle door de gemachtigde gedane voorstellen geconformeerd om een goede verstandhouding met hem te creëren. Zo past de heffingsambtenaar zijn planning aan op die van de gemachtigde, worden hoorzittingen gehouden in het laatste kwartaal, wordt voor die hoorzittingen extra capaciteit aan taxateurs ingehuurd en vindt alle communicatie plaats op het door gemachtigde voorgestelde e-mailadres. In die werkafspraken is onder andere opgenomen dat Previcus bij procedurele fouten of bij een afwijking in de kostenvergoedingen eerst contact zal opnemen met de heffingsambtenaar om een beroepszaak te voorkomen. De gemachtigde heeft met betrekking tot de weigering van de heffingsambtenaar om de gevraagde gegevens te verstrekken in de periode tussen het indienen van de bewaarschriften en de hoorzitting geen enkel contact met hem daarover opgenomen. De hoorzittingen van de ongeveer 150 door de gemachtigde ingediende bezwaarschriften zijn in overleg met de gemachtigde gepland op twee dagen, waarvan de eerste 28 augustus 2019 was. Tijdens die eerste hoorzitting op het kantoor van de heffingsambtenaar heeft de heffingsambtenaar inzage aangeboden in alle gevraagde gegevens. De taxateur van de gemeente en de taxateur van gemachtigde (de heer [naam4] ) hebben hiertoe gezamenlijk het computersysteem van de gemeente geraadpleegd. Tijdens de hoorzitting zijn door de gemachtigde slechts (aanvullende) grieven opgesomd. Voor overleg en informatie-uitwisseling werd geen tijd genomen. Gemachtigde heeft tijdens de hoorzitting niet gevraagd om aanvullende informatie en heeft ook niet gewezen op het al of niet ontbreken van informatie die nodig was om de vastgestelde waarde te controleren. De gemachtigde wilde op deze wijze in één dag alle 150 bezwaarschriften afhandelen, zodat de tweede geplande zittingsdag kon worden afgezegd. Ten slotte heeft de heffingsambtenaar erop gewezen dat in beroep alle door belanghebbende gevraagde gegevens (in de vorm van de matrix en de toelichting daarop) zijn verstrekt.
4.8.
Het Hof overweegt dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ verplicht is aan degene ten aanzien van wie een WOZ-beschikking is genomen, op diens verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Uit het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, volgt dat de heffingsambtenaar verplicht was de door belanghebbende gevraagde gegevens te verstrekken. Ook in deze zaak betreft het de (al of niet op een afzonderlijke taxatiekaart) vastgelegde KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten en gaat het om gegevens die (mede) ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Nu de heffingsambtenaar de gevraagde gegevens niet voorafgaand aan het hoorgesprek heeft toegezonden, is sprake van schending van artikel 40 van de Wet WOZ.
4.9.
Zoals hiervoor is overwogen, is het beroep tegen de vastgestelde waarde ongegrond. In een zodanig geval is de rechter bevoegd, maar niet verplicht, het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over een door de rechtbank toegekende of afgewezen proceskostenvergoeding, toetst het Hof ten volle de proceskostenvergoeding van de vorige procesfase. Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten bestaat geen aanleiding omdat het bezwaar en (hoger) beroep tegen het bestreden besluit ongegrond zijn (artikel 7:15 van de Awb).
4.10.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt het Hof het volgende. Uit de door belanghebbende niet weersproken gang van zaken blijkt dat de gemachtigde en de heffingsambtenaar werkafspraken hebben gemaakt om de door de gemachtigde in te dienen bezwaarschriften op een zo efficiënt mogelijke wijze af te kunnen doen. Eén van die afspraken was dat de gemachtigde bij procedurele fouten contact zou opnemen met de heffingsambtenaar. Het niet verstrekken van de in een bezwaarschrift gevraagde gegevens is naar het oordeel van het Hof een dergelijke procedurele fout. De heffingsambtenaar had er daarom op mogen rekenen dat als de gemachtigde van mening zou blijven dat hij te weinig gegevens van de gemeente had gekregen, hij dit expliciet zou melden in de periode tussen indiening van de bezwaarschriften in maart en april 2019 en het houden van het eerste hoorgesprek op 28 augustus 2019. Dat heeft de gemachtigde niet gedaan. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde op 28 augustus 2019 (en op de tweede geplande dag) in staat gesteld van alle relevante informatie kennis te nemen. De gemachtigde heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Tijdens het hoorgesprek op 28 augustus 2019 heeft de gemachtigde niet willen ingaan op de onderbouwing door de heffingsambtenaar van de vastgestelde waarde, maar slechts eenzijdig grieven ingebracht om de 150 door hem ingediende bezwaarschriften zo snel mogelijk te behandelen en daarmee een tweede hoorzitting te besparen. Van een gemachtigde die ongeveer 150 bezwaarschriften indient bij dezelfde heffingsambtenaar mag worden verwacht dat hij meewerkt aan een zo soepel mogelijke afhandeling van die bezwaren. Zeker in de situatie, die zich hier voordoet, dat er werkafspraken zijn gemaakt om beroepsprocedures te voorkomen. Dat heeft de gemachtigde naar het oordeel van het Hof juist niet gedaan. In plaats daarvan heeft hij een soepele en inhoudelijke afhandeling van de vele bezwaarschriften juist onmogelijk gemaakt door informatie bij de heffingsambtenaar op te vragen, daar bij weigering niet op terug te komen, vervolgens niet mee te werken aan het in dit geval redelijke voorstel van de heffingsambtenaar alsnog de gevraagde gegevens door middel van inzage te verstrekken en daarnaast iedere uitwisseling van informatie tijdens het hoorgesprek onmogelijk te maken. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het aan de heffingsambtenaar is te wijten dat belanghebbende beroep heeft ingesteld.
4.11.
Gelet op het vorenstaande gaat het Hof op grond van artikel 6:22 van de Awb aan de geconstateerde schending van artikel 40 van de Wet WOZ voorbij. Het Hof ziet in deze schending geen aanleiding aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van beroep en hoger beroep toe te kennen en vergoeding van de betaalde griffierechten te gelasten.
Immateriële schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn van twee jaar voor de procedure in hoger beroep op dat moment reeds was overschreden.
4.13.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 het volgende overwogen:
“3.7.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit geldt zowel voor zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als voor zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld indien het afwachten van die beslissing redelijk is (…).
3.7.3.
Indien de rechter besluit de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, en hij partijen bij zijn schriftelijke kennisgeving omtrent die aanhouding niet in de gelegenheid heeft gesteld hun opvatting daarover binnen een bepaalde termijn kenbaar te maken, dan zal bij de beslissing op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten worden beoordeeld of de beslissing van die rechter om de behandeling van de zaak aan te houden redelijk was gelet op de stand van de procedure en de jurisprudentie ten tijde van die schriftelijke kennisgeving. Bij bevestigende beantwoording van die vraag zal de periode tussen het moment waarop de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie, buiten beschouwing moeten blijven bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. De rechter is alleen gehouden daarop in de motivering van zijn uitspraak in te gaan indien een partij de redelijkheid van het besluit tot aanhouding betwist.
3.7.4.
Het verdient aanbeveling dat de rechter, indien hij partijen in kennis stelt van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, hen daarbij uitdrukkelijk in de gelegenheid stelt eventuele bezwaren tegen die beslissing schriftelijk aan hem kenbaar te maken binnen een door hem gestelde termijn, in de regel zes weken na verzending van de kennisgeving. Indien partijen van de aldus geboden mogelijkheid geen gebruik maken, mag ervan worden uitgegaan dat zij zich kunnen verenigen met de beslissing van de rechter om de zaak aan te houden en heeft als uitgangspunt te gelden dat het afwachten van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie redelijk is. In deze gevallen dient de periode, gelegen tussen het moment waarop de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie, dan ook in beginsel buiten beschouwing te worden gelaten bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. (…)
3.7.6.
Hetgeen hiervoor in 3.7.1 tot en met 3.7.5 is overwogen met betrekking tot het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie, indien het afwachten van die beslissing redelijk is, dient overeenkomstig te worden toegepast indien de inspecteur dan wel de rechter de zaak aanhoudt in afwachting van een uitspraak in een procedure bij een andere rechter dan het Hof van Justitie (…). De eventueel buiten beschouwing te laten periode eindigt dan uiterlijk op de dag van de openbaarmaking van de uitspraak van die andere rechter of, indien dat eerder is, de dag waarop de inspecteur de belanghebbende dan wel de rechter partijen in kennis stelt van de inhoud van die uitspraak.”
4.14.
De griffier van het Hof heeft partijen bij brief van 2 juni 2022 meegedeeld dat het Hof de behandeling van de onderhavige zaak zal aanhouden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2022:499) met betrekking tot dezelfde problematiek. Daarbij zijn partijen, indien zij van mening zijn dat in deze zaak aanhouding niet geboden is, in de gelegenheid gesteld binnen twee weken hun opvatting over deze aanhouding kenbaar te maken.
4.15.
Het Hof stelt vast dat partijen geen bezwaar hebben gemaakt tegen de voorgenomen aanhouding. Bovendien hebben partijen ter zitting van het Hof verklaard de aanhouding redelijk te vinden. Dit brengt mee dat de periode van 2 juni 2022 tot 18 augustus 2023 (de dag waarop de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de genoemde cassatieprocedure) niet meetelt voor de beoordeling van de redelijke termijn. De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep wordt daarom verlengd met veertien maanden en zestien dagen. Nu het hogerberoepschrift is ingediend op 10 juni 2021 eindigt de redelijke termijn voor de hogerberoepsprocedure op 26 augustus 2024, zodat van overschrijding van die termijn geen sprake is.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding een proceskostenvergoeding toe te kennen of vergoeding van het griffierecht te gelasten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (A.I. van Amsterdam)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: 17 januari 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.