ECLI:NL:GHARL:2024:4222

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
200.322.477
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfgrensbepaling en verbod op het voeren van meeuwen tussen buren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de erfgrens en het voeren van meeuwen. De appellant, die in hoger beroep is gegaan, heeft eerder bij de rechtbank Noord-Nederland als gedaagde in conventie en eiser in reconventie opgetreden. De geïntimeerden, die ook hoger beroep hebben ingesteld, hebben bij de rechtbank vorderingen ingediend met betrekking tot de erfgrens en het verbod op het voeren van meeuwen. De rechtbank heeft de vorderingen van de geïntimeerden toegewezen, met uitzondering van enkele punten. Het hof heeft de zaak op 25 juni 2024 behandeld en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. Het hof heeft geoordeeld dat de erfgrens tussen de percelen loopt zoals vastgesteld in het relaas van bevindingen van het kadaster van 8 januari 2021. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat het voeren van vogels door de geïntimeerden niet kan worden gekwalificeerd als onrechtmatig handelen. Het hof heeft de appellant veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag aan de geïntimeerden en heeft de proceskosten toegewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken tussen buren en de rol van het kadaster in erfgrenskwesties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.322.477/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 205215
arrest van 25 juni 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.J. Welvering die kantoor houdt in Leek,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2],
die beiden wonen in [woonplaats1] ,
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna: samen:
[geïntimeerden]en ieder afzonderlijk:
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2],
advocaat: mr. K.D. de Boer die kantoor houdt in Groningen,

3.Stichting Het Roode- of Burgerweeshuis,

die is gevestigd in Groningen
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie,
hierna: de stichting,
advocaat: mr. M.R. van der Veen die kantoor houdt in Groningen.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 16 januari 2024 heeft op 16 april 2024 een mondelinge behandeling ter plaatse plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Daar waar in het proces-verbaal wordt gesproken over mr. De Groot wordt mr. De Boer bedoeld. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [appellant] nog productie 8 ingediend. Aan het slot van de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. Deze zaak gaat over de vraag waar de erfgrens ligt en ook of het [geïntimeerden] moet worden verboden om meeuwen te voeren, en of camera’s bij de woning van [geïntimeerden] moeten worden verwijderd.
2.2.
[geïntimeerden] hebben bij de rechtbank (in conventie) gevorderd dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat de erfgrens tussen de percelen loopt zoals deze is weergegeven in het relaas van bevindingen van het kadaster van 8 januari 2021;
II. [appellant] beveelt de onrechtmatige toestand ongedaan te maken door alle zaken die [appellant] heeft geplaatst op de grond waarop het beklemrecht van [geïntimeerde1] rust, waaronder de door [appellant] aangebrachte afrastering en bepaling te verwijderen en verwijderd te houden;
III. voor recht verklaart dat [geïntimeerden] gerechtigd zijn die zaken te verwijderen;
IV. (versterkt met een dwangsom) [appellant] verbiedt over te gaan tot het plaatsen van zaken op het perceel waar [geïntimeerde1] het beklemrecht heeft;
althans een zodanige beslissing neemt als de rechtbank in goede justitie zal menen te behoren;
alles met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.3.
In reconventie heeft [appellant] bij de rechtbank gevorderd dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat de erfgrens tussen de percelen loopt zoals door [appellant] nader omschreven;
II. (versterkt met een dwangsom) [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt primair om de eerder door hen gedempte sloot opnieuw aan te leggen/te herstellen en subsidiair, voor zover zij deze grond in gebruik hebben, de strook van [appellant] te ontruimen en ontruimd te houden;
III. (versterkt met een dwangsom) [geïntimeerden] hoofdelijk verbiedt afvalwater te lozen op de sloot gelegen tussen de percelen en [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt tot verwijdering van de afvoerbuis die uitmondt op de sloot;
IV. (versterkt met een dwangsom) [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt camera’s te verwijderen, althans deze camera’s niet meer in de richting van het perceel van [appellant] te richten;
V. (versterkt met een dwangsom) [geïntimeerden] hoofdelijk verbiedt om voedsel te geven aan meeuwen,
met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
2.4
De stichting heeft zich zowel in conventie als in reconventie gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
2.4.
De rechtbank heeft de vorderingen (in conventie) van [geïntimeerden] toegewezen, zij het de vorderingen onder II en III alleen ten aanzien van de afrastering en de beplanting, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerden] en in de helft van de proceskosten van de stichting. Van de (reconventionele) vorderingen van [appellant] heeft de rechtbank (alleen) vordering IV tot verwijdering van de camera’s (versterkt met een dwangsom) toegewezen, met compensatie van de proceskosten.
2.5.
De bedoeling van het principaal hoger beroep van [appellant] is dat de (in conventie) toegewezen vorderingen van [geïntimeerden] alsnog worden afgewezen en dat zijn (in reconventie) afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
2.6.
De bedoeling van het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] is dat de (in reconventie versterkt met een dwangsom) toegewezen vordering van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerden] tot verwijdering van camera’s alsnog wordt afgewezen en dat [appellant] wordt veroordeeld tot (terug)betaling van het op grond van het vonnis door [geïntimeerden] aan [appellant] betaalde bedrag van € 5.248,05 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 februari 2023 tot en met de dag der algehele voldoening.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal het vonnis vernietigen voor zover het betreft de uitgesproken verklaring voor recht over waar de erfgrens loopt en de tegen [geïntimeerden] (versterkt met een dwangsom) uitgesproken veroordeling tot verwijdering van camera’s. Het hof zal oordelen dat deze verklaring voor recht en veroordeling anders moeten luiden. Die beslissingen van het hof worden hierna uitgelegd. Daarvoor zijn allereerst de volgende feiten van belang.
De feiten
3.2.
[geïntimeerden] zijn eigenaar van de gebouwen op het perceel aan de [adres] 17 in [woonplaats1] . [geïntimeerde1] heeft als beklemde meier ten aanzien van het gehele perceel aan de [adres] 17 (kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] , sectie I, nummer 1653) recht op het gebruik daarvan. Het perceel behoort in eigendom toe aan de stichting. [appellant] is eigenaar van het naastgelegen perceel aan de [adres] 19 te [woonplaats1] (kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] , sectie I, nummer 3135). Beide percelen (hierna: de percelen 1653 en 3135) bevatten (ook) een stuk landbouwgrond.
3.3.
De kadastrale kaart ziet er zo uit:
3.4.
In een e-mail van 22 april 2020 heeft het Kadaster aan [appellant] laten weten dat er geen veldwerk aanwezig is waarop de grens op het moment van ontstaan is geregistreerd, omdat het een zogenaamde minuutgrens betreft, daterende uit het begin van de negentiende eeuw. Een minuutgrens is op de kadastrale kaart afgebeeld, maar er zijn geen metingen van beschikbaar. Het Kadaster heeft meegedeeld dat alleen met kennis van oude meetmethodes en het kadastraal archief, een verantwoorde grensreconstructie door het Kadaster kan worden uitgevoerd.
3.5.
Naar aanleiding van bezwaar van [appellant] tegen een eerdere grensreconstructie, heeft op 8 januari 2021 een tweede her-meting van de erfgrens door de landmeter van het Kadaster plaatsgevonden, waar [appellant] en [geïntimeerde1] bij aanwezig waren. Het resultaat is neergelegd in een relaas van bevindingen, dat voor zover hier relevant luidt:
“(…) een grensreconstructie houdt het volgende in:
  • De oorspronkelijke kadastrale grens is aangewezen door de landmeter. Dat wil zeggen, de grens die ooit door de betrokken partijen is aangewezen aan de landmeter van het Kadaster of de grens zoals deze al bestond bij de oprichting van het Kadaster. De grens zoals die nu is uitgezet, is dezelfde als de reeds bestaande kadastrale grens. Een grensreconstructie leidt dus niet tot een wijziging van de bestaande kadastrale grens.
  • De landmeter heeft bij het uitvoeren van de grensreconstructie gebruik gemaakt van het minuutplan. Het gaat hier namelijk om een minuutgrens; dat wil zeggen een grens die ten tijde van de oprichting van het Kadaster is gevormd en derhalve geen ontstaansveldwerk kent. Deze gegevens komen overeen met de uitgevoerde grensreconstructie. (…)
3.6.
In het relaas van bevindingen staat dat de eerdere reconstructie van de erfgrens tussen de percelen 1653 en 3135 van 11 augustus 2020 niet goed is uitgevoerd.
3.7.
Op 11 juni 2024 zien de percelen er op Google Earth zo uit:
3.8.
De op deze afbeelding van Google Earth door het hof aangebrachte witte lijn toont waar een greppel/geultje loopt vanaf de achterzijde van de beide percelen tot aan het hek van [geïntimeerden] (en omgekeerd), achter welk hek [geïntimeerden] die greppel/dat geultje hebben gedempt en een paar tegels hebben geplaatst. Vanaf daar staat tussen aan de ene kant eerst de omheinde tuin en later het pad van [geïntimeerde1] en aan de andere kant het weiland van [appellant] een afrastering bestaande uit houten palen met drie draden (niet zijnde schrikdraad). [appellant] heeft die afrastering geplaatst. De afrastering van [appellant] staat gezien vanaf de zijde van [appellant] voorbij de piketpaaltjes van het kadaster.
3.9.
[appellant] heeft bij het Kadaster een verzoek als bedoeld in artikel 7t Kadasterwet ingediend, omdat hij het niet eens is met de uitkomsten van de grensreconstructie van 8 januari 2021. De bewaarder van het kadaster en de openbare registers heeft dit verzoek op 25 mei 2021 niet-ontvankelijk verklaard, waartegen [appellant] bezwaar heeft aangetekend. Op 2 augustus 2021 heeft het Kadaster dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Op 22 juli 2022 heeft de rechtbank Noord-Nederland het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarvan is [appellant] in hoger beroep gegaan bij de Raad van State. Op het moment van de mondelinge behandeling van het hof was bij de Raad van State nog geen zitting gepland.
3.10.
Naar aanleiding van een handhavingsverzoek heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest [geïntimeerden] een last onder dwangsom opgelegd om de door hen gedempte greppel in oorspronkelijke staat terug te graven. [geïntimeerden] hebben daartegen bezwaar gemaakt. Van de beslissing op bezwaar heeft [appellant] beroep ingesteld. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 11 april 2023 de ingediende beroepen gegrond verklaard en het waterschap geïnstrueerd om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In een aangepaste beslissing op bezwaar van 6 september 2023 heeft het Waterschap Noorderzijlvest het handhavingsverzoek afgewezen op de grond dat de gedempte watergang, de greppel, geen oppervlaktewaterlichaam is in de zin van de Waterwet en de regeling van de Keur niet van toepassing is.
De locatie van de erfgrens
3.11.
Het Kadaster heeft op 8 januari 2021 op basis van een minuutgrens een erfgrensreconstructie uitgevoerd en de kadastrale erfgrens tussen de percelen 1653 en 3135 vastgesteld op een wijze zoals uit het daarvan opgemaakte relaas van bevindingen volgt. [appellant] is het niet eens met de uitkomsten van deze grensreconstructie. Volgens [appellant] is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van de juistheid daarvan (grief I) en ligt de kadastrale erfgrens verder richting het perceel van [geïntimeerden] , te weten in het midden van de (bestaande) greppel en vervolgens (vanaf het hek van [geïntimeerden] ) in een loodrechte lijn door richting de [adres] .
3.12.
Het hof gaat niet beoordelen waar de kadastrale erfgrens tussen de percelen 1653 en 3135 ligt. Het Kadaster is namelijk op grond van de Kadasterwet de aangewezen instelling die kan aangeven waar zich de kadastrale erfgrens tussen twee percelen bevindt en dus niet het hof. Wat [appellant] in deze procedure tegen de grensreconstructie van 8 januari 2021 heeft ingebracht, blijft daarom in deze procedure verder buiten beschouwing. Partijen procederen daarover bij de Raad van State.
3.13.
Hoewel het niet zo is dat de eigendomsgrens altijd overeenstemt met de kadastrale perceelsgrens, kan dit wel als vuistregel gelden. [1] Die vuistregel gaat niet op als [appellant] als bezitter van grond door verjaring eigenaar van die grond is geworden. Volgens [appellant] is hij door verjaring eigenaar geworden van de strook grond tussen de kadastrale erfgrens zoals door het kadaster aangewezen op 8 januari 2021 en de erfgrens zoals die volgens [appellant] loopt. Die strook grond bestaat deels uit walkant en greppel (de witte lijn op de afbeelding van Google Earth) en deels uit weiland (in het verlengde van die witte lijn richting de [adres] . Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte zijn beroep op verjaring verworpen (grief II).
3.14.
Voor een geslaagd beroep op verjaring moet de strook grond in bezit zijn genomen en moet dat bezit vervolgens twintig jaar zijn voortgezet. De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 BW. Dit artikel omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Daarnaast dient het bezit "niet dubbelzinnig" te zijn. Daarvan is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niets anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 18 september 2015 (ECLI:NL:HR: 2015:2743). Daarmee is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op de verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeerde rechthebbende te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kon nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Of de rechthebbende van bedoelde gedragingen daadwerkelijk kennis heeft genomen, is niet relevant.
3.15.
Op grond van artikel 150 Rv rusten op de partij die zich erop beroept dat een goed door verjaring is verkregen de stelplicht en bewijslast van de stelling dat aan de vereisten voor verkrijging door verjaring is voldaan. In dit geval is dat [appellant] .
3.16.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat hij en zijn rechtsvoorgangers de strook grond in bezit hebben genomen onvoldoende heeft onderbouwd, zodat van verkrijging door verjaring geen sprake is. Dat wordt hierna uitgelegd.
3.17.
[appellant] heeft geen feiten gesteld waaruit blijkt dat hij (een deel van de) walkant en greppel in bezit heeft genomen. Het plegen van onderhoud aan walkant en greppel is op zichzelf nog geen bezitsdaad, nog daargelaten dat [geïntimeerden] hebben weersproken dat [appellant] deze werkzaamheden heeft verricht. [geïntimeerden] hebben verklaard dat zij door een loonbedrijf de greppel over de gehele lengte lieten schoonmaken en ook de walkanten bijhielden.
3.18.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de nu nog aanwezige greppel een sloot is die in de jaren ’50 is uitgegraven en evenmin dat die is gegraven op dezelfde plaats waar eerder een dijklichaam lag waarvan het midden ooit de erfgrens vormde tussen de percelen 1653 en 3135. [geïntimeerden] hebben dit gemotiveerd betwist. Volgens [geïntimeerden] ligt de greppel geheel op het beklemde perceel, wat in lijn is met de grensreconstructie van 8 januari 2021. Art. 5:36 BW speelt daarom geen rol. Van een sloot is geen sprake. Volgens het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest is ook geen sprake van een oppervlaktelichaam.
3.19.
Op een foto in het dossier van de her-meting van 8 januari 2021 is te zien dat op de strook aan de walkant een rij coniferen en een eikenboom staan voor het chalet. Voor de rij coniferen geldt dat [appellant] bij de rechtbank heeft gesteld dat die er 19 jaar staan. Voor zover dit al als een bezitsdaad kan worden aangemerkt, is onvoldoende tijd is verlopen om tot eigendomsverkrijging door verjaring te kunnen leiden. Het enkele planten van de eikenboom is geen bezitsdaad van de strook grond. Uit de aanwezigheid van de eikenboom hoefden [geïntimeerden] niet af te leiden dat [appellant] de strook grond voor zichzelf hield als was hij eigenaar.
3.20.
[appellant] heeft geen feiten gesteld waaruit blijkt dat hij het gedeelte van de strook bestaande uit weiland in bezit heeft genomen. Het plaatsen van een afrastering om dieren binnen te houden is geen ondubbelzinnige daad van bezit die nodig is om [appellant] bezitter te kunnen maken. De intentie van [appellant] om de afrastering op het perceel van [geïntimeerden] te plaatsen om van hen (en/of hun rechtsvoorgangers) een strook grond afhandig te maken kan dan ook niet worden vastgesteld, laat staan dat die intentie voor [geïntimeerden] (en/of hun rechtsvoorgangers) kenbaar was.
3.21.
Omdat de door [appellant] gestelde uitzondering op de vuistregel niet opgaat, geldt voor de erfgrens tussen de percelen 1653 en 3135 (de vuistregel) dat de eigendomsgrens overeenstemt met de kadastrale perceelsgrens. Evenwel is, zoals hiervoor is overwogen, ongewis of het relaas van bevindingen overeind blijft. Tegelijk is het zo dat:
  • [geïntimeerden] geen grief hebben gericht tegen de verklaring voor recht van de rechtbank dat de erfgrens tussen de percelen 1653 en 3135 loopt zoals is weergegeven in het relaas van bevindingen van 8 januari 2021;
  • [appellant] door het instellen van hoger beroep niet in een ongunstiger positie mag worden gebracht dan waarin hij na het wijzen van de bestreden vonnis verkeerde
3.22.
Gelet daarop zal het hof voor recht verklaren dat de erfgrens tussen de percelen 1653 en 3135 loopt zoals is weergegeven in het relaas van bevindingen van 8 januari 2021, dan wel zoals nadien gewijzigd naar aanleiding van de uitkomst van de procedure bij de Raad van State als dat niet in het nadeel van [appellant] is. Grief I slaagt in zoverre. Omdat [appellant] in zijn grieven III en IV voortborduurt op zijn stelling dat de kadastrale grens anders loopt dan door het kadaster is vastgesteld (waarover de procedure bij de Raad van State loopt), slagen ook die grieven van [appellant] niet.
3.23.
De rechtbank heeft [appellant] terecht in de proceskosten in conventie veroordeeld. De daartegen gerichte grief V van [appellant] slaagt niet.
Het voeren van vogels
3.24.
Het hof stelt voorop dat buren tot op zekere hoogte hinder van elkaar moeten dulden. Voor toewijzing van de vordering van [appellant] moet komen vast te staan dat sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW. Het hof neemt tot uitgangspunt - zoals ook de rechtbank heeft gedaan - dat het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder afhangt de aard, de ernst en de duur van de hinder, en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. [3]
3.25.
Het voeren van vogels valt naar het oordeel van het hof niet te kwalificeren als onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] tegenover [appellant] . [geïntimeerden] voeren vogels bij hun woning op ruime afstand van de woning van [appellant] (zie de afbeelding hierboven van Google Earth). Het is niet aannemelijk dat dit tot de door [appellant] geschetste overlast leidt, te weten - naar het hof begrijpt: structurele - geluidsoverlast door het gekrijs van meeuwen die brood van [geïntimeerden] meeslepen naar het erf van [appellant] , wat muizen aantrekt, en waardoor ook de drinkbak van het paard dagelijks wordt vervuild. Als dit zich incidenteel eens heeft voorgedaan, dat valt dit onder hinder die buren van elkaar moeten dulden en kwalificeert dit niet als onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] tegenover [appellant] . Dat dit zich meer dan incidenteel heeft voorgedaan, blijkt niet uit de door [appellant] overgelegde foto’s, en [geïntimeerden] betwisten het ook. Op de mondelinge behandeling bij het hof hebben [geïntimeerden] bovendien aangevoerd dat het jaren geleden is dat zij grote stukken brood aan vogels voerden en dat zij sinds enkele jaren alleen nog verkruimeld brood aan vogels voeren bij het vogelhuisje in de tuin. Omdat [appellant] geen bewijsaanbod heeft gedaan, is de gestelde overlast niet komen vast te staan. Grief VI van [appellant] slaagt niet.
Camera’s
3.26.
Deze veroordeling van [geïntimeerden] om de camera’s op/aan en rondom hun woning te verwijderen kan niet is stand blijven. Het staat [geïntimeerden] namelijk in beginsel vrij om over hun eigendommen te waken door middel van het ophangen van camera’s, zolang het beeld dat die filmen maar beperkt is tot perceel 1653. Ook staat het [geïntimeerden] vrij om zogeheten dummycamera’s op te hangen - dat wil zeggen, (nep)camera’s waarmee geen beelden kunnen worden gemaakt. In die situaties is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellant] immers geen sprake. Het staat [geïntimeerden] daarom vrij om camera’s op/aan en rondom hun woning te hebben zolang daarmee maar niet meer dan perceel 1653 wordt gefilmd. Het hof zal [geïntimeerden] uitsluitend verbieden om perceel 3135 te filmen met camera’s op/aan en rondom hun woning. Grief I van [geïntimeerden] slaagt in zoverre.
3.27.
Tijdens de mondelinge behandeling (ter plaatste) bij het hof hebben [geïntimeerden] laten weten zich neer te leggen bij de verwijdering van vier camera’s die bij de rechtbank specifiek aan de orde zijn geweest. [geïntimeerden] voeren aan dat zij met de vijfde camera, waarover bij de rechtbank geen debat is gevoerd, beelden filmen van hun achtererf door een rond gaatje in de muur van de schuur onder het bord “ [naam1] ”. Tijdens de mondelinge behandeling ter plaatse is het hof gebleken dat het ronde gaatje zicht biedt op het erf achter de woning van [geïntimeerden] en een deel van het daarachter gelegen weiland van [appellant] . [geïntimeerden] hebben de stelling van [appellant] dat zij ook dat weiland filmen gemotiveerd betwist. Het enkele vermoeden van (familie van) [appellant] dat dit anders is, vormt een onvoldoende onderbouwing van de stelling van [appellant] . De stelling van [appellant] is dus niet komen vast te staan. Voor het opleggen van een dwangsom is daarom (nog) geen reden. Grief II van [geïntimeerden] slaagt.
3.28.
Het vonnis, voor zover in reconventie gewezen, zal worden vernietigd en [appellant] zal dus aan [geïntimeerden] de door hen aan hem betaalde € 5.248,05 aan verbeurde dwangsommen moeten terugbetalen, vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente vanaf 8 februari 2023, die niet afzonderlijk is bestreden.
De conclusie
3.29.
Het principaal hoger beroep van [appellant] slaagt deels, te weten waar het betreft de beslissing (in conventie) onder 6.1. Omdat [appellant] grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in het principaal hoger beroep van [geïntimeerden] en de stichting veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [4]
3.30.
Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] slaagt deels, te weten waar het betreft de beslissing (in reconventie) onder 6.10. Omdat [appellant] grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in het (incidenteel) hoger beroep veroordelen. Bij de vaststelling van de hoogte van deze proceskosten zal het hof aansluiten bij het bedrag tot (terug)betaling waartoe [appellant] zal worden veroordeeld.
3.31.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 9 november 2022, uitsluitend voor zover het betreft de in het dictum daarvan (in conventie) onder 6.1. uitgesproken verklaring voor recht en de (in reconventie) onder 6.10 tegen [geïntimeerden] uitgesproken veroordeling, bekrachtigt dit vonnis voor het overige en beslist:
4.2.
verklaart voor recht dat de erfgrens tussen de percelen 1653 en 3135 loopt zoals is weergegeven in het relaas van bevindingen van 8 januari 2021, dan wel zoals nadien door het Kadaster gewijzigd naar aanleiding van de procedure bij de Raad van State als dat niet in het nadeel van [appellant] is;
4.3.
verbiedt [geïntimeerden] om perceel 3135 te filmen met camera’s op/aan en rondom hun woning;
4.4.
veroordeelt [appellant] tot terugbetaling aan [geïntimeerde1] van € 5.248,05, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 februari 2023 tot aan de dag van terugbetaling;
4.5.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende kosten van [geïntimeerden] in de procedure in het principaal hoger beroep van [appellant] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief II);
4.6.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende kosten van de stichting in de procedure in het (principaal) hoger beroep van [appellant] :
€ 783,- aan griffierecht
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat van de stichting (1 procespunten x appeltarief II);
4.7.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende kosten van [geïntimeerden] in de procedure in het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] :
€ 858,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x ½ van appeltarief I);
4.8.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.9.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.10.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, J.H. Kuiper en M.W. Zandbergen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024.

Voetnoten

1.Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2021/514, onder verwijzing naar hof ’s-Hertogenbosch 27 september 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4278.
2.Het verbod op reformatio in peius
3.Vgl. HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1106
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.