In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Oost Gelre had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 210.000 voor het kalenderjaar 2022, waarop een aanslag onroerendezaakbelasting was opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof.
Tijdens de zitting op 21 mei 2024 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de taxateur van de gemeente verschenen. Het geschil draait om de vraag of de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld en of de heffingsambtenaar zijn toezendverplichting op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden. Belanghebbende stelt dat de waarde van de woning € 197.000 zou moeten zijn, terwijl de heffingsambtenaar de waarde handhaaft op € 210.000.
Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, onderbouwd met een taxatiematrix en vergelijkingsobjecten. Het Hof heeft ook geoordeeld dat er voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten. Daarnaast heeft het Hof geconcludeerd dat artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ niet is geschonden, omdat er geen bewijs is dat belanghebbende tijdig om de gevraagde gegevens heeft verzocht. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.