ECLI:NL:GHARL:2024:3594

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.317.834/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door het zinken van een boot na onderhoud door een werf

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, waar hij als gedaagde in conventie en eiser in reconventie optrad. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de werf, Stichting 'de Werf', voor schade die [appellant] heeft geleden na het zinken van zijn boot, die na onderhoudswerkzaamheden door de werf is gezonken. De werf had onderhoud aan de boot verricht, maar heeft nagelaten de standpijp te inspecteren, die door corrosie is gebroken, wat heeft geleid tot het zinken van de boot. Het hof heeft vastgesteld dat de werf toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst, omdat zij niet heeft voldaan aan haar waarschuwingsplicht en de inspectie van de standpijp heeft verzuimd. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de werf veroordeeld tot schadevergoeding aan [appellant] voor de kosten van berging en herstel van de boot, alsook de proceskosten. De werf is aansprakelijk gesteld voor de schade die voortvloeit uit haar tekortkoming in de overeenkomst. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van een onderhoudsbedrijf bij het uitvoeren van werkzaamheden aan vaartuigen, met name de noodzaak om ook verborgen gebreken te inspecteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.317.834/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 9504234
arrest van 28 mei 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.R.L. van Gasteren te Leusden,
tegen
Stichting "de Werf",
die is gevestigd in Leeuwarden,
en bij de kantonrechter optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
de werf,
advocaat: mr. J.A. Vos te Ede.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 13 december 2022 heeft op 11 april 2023 een mondelinge behandeling na aanbrengen bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen een memorie van grieven en een memorie van antwoord genomen. Op verzoek van partijen heeft vervolgens op 19 maart 2024 weer een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Ook daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Partijen hebben het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] heeft aan de werf opdracht gegeven tot het verrichten van onderhoud aan zijn boot. De boot is na de oplevering van het werk gezonken. De werf heeft de boot gelicht en herstelwerkzaamheden verricht. [appellant] houdt de werf aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg van het zinken van de boot heeft geleden. Hij wil daarom de rekeningen die hij van de werf heeft gekregen voor het onderhoudswerk en de bergings- en herstelkosten niet volledig betalen. Hij wil dat de werf hem zijn schade vergoedt, waartoe hij zich beroept op verrekening. Daarnaast heeft hij een eigen vordering ingesteld.
2.2
De werf heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [appellant] de overeenkomst met haar nakomt en dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 12.600,06 vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten (15% van de hoofdsom) en proceskosten.
2.3
[appellant] heeft een tegenvordering ingesteld, die inhoudt dat de werf wordt veroordeeld tot betaling van € 15.407,96,vermeerderd met de wettelijke rente en proceskosten.
2.4
De kantonrechter heeft de vorderingen van de werf toegewezen tot een bedrag van
€ 11.970,06 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 27 september 2021 en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De vorderingen zijn voor het overige afgewezen [1] . De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen en dat de vorderingen van [appellant] alsnog worden toegewezen.
2.5
Het hof zal oordelen het vonnis van de kantonrechter moet worden vernietigd en dat de werf de door [appellant] geleden schade moet vergoeden. Het hof zal de werf veroordelen in de proceskosten van [appellant] in hoger beroep en proceskosten in de procedure bij de kantonrechter compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren van [appellant] (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld. Het hof gaat daarbij uit van de volgende vaststaande feiten.

3.De feiten

3.1
[appellant] is sinds 2018 eigenaar van een zogenoemde boot van het type grundel (' [naam1] ', hierna te noemen: de boot). De werf heeft in de persoon van [naam2] medio maart 2019 ten behoeve van [appellant] een offerte opgevraagd bij Straal- en Coatingbedrijf Hoekstra voor het 'liften, stralen, afplakken, beschermen van div. onderdelen en coaten met tweecomponenten' van de boot.
3.2
[appellant] en [naam2] hebben een bezoek gebracht aan de boot toen deze in de winterstalling lag.
3.3
[appellant] heeft vervolgens aan de werf de opdracht verstrekt om onderhoud te plegen aan zijn boot. In dit kader heeft [appellant] in een e-mail van 31 maart 2019 het volgende aan de werf geschreven:
“Na rijp beraad met een kenner heb ik besloten de grundel bij jullie in onderhoud te laten. De weinige roestplekken bij opbouwrand en waterafvoergat zijn makkelijk bij te werken, al dus de scheepsbouwer [naam3] uit [plaats1] .
Laat me tijdig weten rond welke week ik het bootje moet komen brengen voor al het onderhoud, ijzer en hout”.
3.4
De werf heeft vervolgens onderhoudswerkzaamheden uitgevoerd aan de boot. De werf en [appellant] hebben destijds niet besproken wat door [appellant] werd verstaan onder 'al het onderhoud, ijzer en hout'.
3.5
De werf heeft op grond van nadere, mondelinge opdrachten van [appellant] ook aanvullende werkzaamheden verricht. Hierbij ging het om werkzaamheden aan de buitenkant en de voortstuwing van de boot. Het werk is op 1 mei 2020 aan [appellant] opgeleverd.
3.6
De werf heeft voor de door haar verrichte onderhoudswerkzaamheden € 8.087,50 aan [appellant] in rekening gebracht. [appellant] heeft hiervan € 4.954,50 niet betaald.
3.7
Op 20 mei 2020 is de boot gezonken. De boot heeft daarbij schade opgelopen.
3.8
De werf heeft de boot in opdracht van [appellant] geborgen en daaraan vervolgens in de periode van mei tot en met september 2020 herstelwerkzaamheden verricht.
3.9
De verzekeraar van [appellant] heeft onderzoek laten uitvoeren naar de toedracht en de oorzaak van de schade. De ingeschakelde expert heeft in zijn rapport van 5 juni 2020 onder 'Oorzaak' vermeld:
“Het vaartuig is gezonken doordat de stalen standpijp van de spoelbakafvoer direct onder de afsluiter is doorgecorrodeerd en gebroken”.
3.1
De werf heeft op 17 augustus 2020 en 29 september 2020 voor de verrichte bergings- en herstelwerkzaamheden facturen van respectievelijk € 2.445,39 en € 5.200,17 aan [appellant] gezonden. [appellant] heeft deze facturen ook niet betaald.
3.11
Op 6 oktober 2020 heeft de verzekeraar van [appellant] hem bericht dat de door hem geleden schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat die het gevolg is van een geheel doorgerotte standpijp en dergelijke schade niet onder de dekking van de verzekering
valt.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1
Het hof beoordeelt de grieven van [appellant] in onderling verband en in samenhang met de verdere inhoud van de memorie van grieven en de ter zitting bij het hof gegeven toelichting. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat de werf niet is tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst tussen partijen tot het verrichten van onderhoudswerk en dat de werf haar waarschuwingsplicht ex artikel
7:754 BW niet heeft geschonden.
De inhoud van de overeenkomst
4.2
Tussen partijen is niet meer in discussie dat de overeenkomst van partijen kwalificeert als een overeenkomst van aanneming van werk, gezien de aard van de door de werf te verrichten werkzaamheden. Kern van het geschil is de vraag wat de precieze inhoud en reikwijdte van de door de werf te verrichten prestaties in het kader van die overeenkomst zijn geweest. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het antwoord op die vraag wordt gevonden door uitleg aan de hand van de zogenaamde haviltex-maatstaf. [2] De kantonrechter heeft die maatstaf aldus verwoord dat de uitleg van het contract van partijen dient plaats te vinden aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en hebben afgeleid uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Partijen hebben die maatstaf in hoger beroep terecht niet bestreden, zodat het hof die ook zal hanteren. Die brengt mee dat de bewoordingen in de e-mail van [appellant] van 31 maart 2019 waarmee de opdracht aan de werf is verstrekt niet doorslaggevend zijn om te achterhalen wat de bedoeling van partijen over de inhoud van hun overeenkomst is geweest.
4.3
Het staat vast dat de boot als gevolg van het afbreken van de gecorrodeerde standpijp is gezonken. Voorzover de werf dat al heeft willen bestrijden, heeft zij dat onvoldoende gemotiveerd gedaan, gezien de inhoud van het direct na het zinken opgemaakte rapport waarin het afbreken van de gecorrodeerde standpijp als oorzaak is genoemd. De werf heeft ook niet concreet en een met feiten en omstandigheden ondersteunde andere oorzaak voor het zinken aannemelijk gemaakt.
4.4
De (primaire) stelling van [appellant] is dat inspectie en eventueel reparatie of vervanging van de standpijp onderdeel uitmaakte van de door hem aan de werf gegeven opdracht. Volgens [appellant] mocht hij op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs verwachten dat de werf die inspectie zou uitvoeren en dat de werf had moeten begrijpen dat dit tot haar taak behoorde. Het hof volgt [appellant] daarin, waarvoor het volgende redengevend is.
4.5
De aan de werf gegeven opdracht was aanvankelijk beperkt tot het verrichten van onderhoud aan de stalen romp van de boot, met het oog waarop de offerte van Straal- en Coatingbedrijf Hoekstra was gevraagd. Het was naar aanleiding van dat onderhoud en die offerte dat [appellant] advies heeft gevraagd aan [naam3] , die hij later in zijn e-mail van
30 maart 2019 als deskundige opvoerde. Dat [naam3] meeromvattend advies over de aan de boot te verrichten werkzaamheden aan [appellant] heeft gegeven, is gesteld noch gebleken. De werf heeft aan dat advies van [naam3] dan ook niet die ruimere betekenis mogen geven.
4.6
Naar eigen stelling van de werf zijn de werkzaamheden uitgebreid tot die onderdelen die de werf gaandeweg zou tegenkomen, zoals het houten schuifluik boven de kajuit, de voortstuwing en sierelementen en op enig moment vervanging van accu’s (door de werf uitbesteed aan een derde).
4.7
Een dergelijke uitbreiding kan ook inhouden dat onderzoek wordt gedaan naar gebreken die niet direct zichtbaar zijn, zoals de corrosie aan de binnenzijde van de standpijp. Dat volgt ook uit het rapport van ESMA Expertise (ESMA) dat op verzoek van [appellant] is uitgebracht. In dat rapport van 24 november 2021 heeft de deskundige Spaargaren – wiens deskundigheid als zodanig niet gemotiveerd ter discussie is gesteld – opgemerkt dat standpijpen een wezenlijk en kritisch onderdeel uitmaken van het ijzerwerk en het casco. Een professionele partij zal volgens hem bij regulier onderhoud (advies om de drie jaar) immer de standpijpen controleren op staat, corrosievorming en dikte. Standpijpen gaan ongeveer
15 jaren mee en moeten dan vervangen worden. Gezien het bouwjaar van de boot hadden de standpijpen reeds vervangen moeten zijn. Dat had opgemerkt moeten worden. Volgens deze deskundige valt het controleren van de metalen standpijpen onder de standaardwerkzaamheden en is het in de plezier- en beroepsvaart een algemeen bekend gegeven dat standpijpen immer inwendige corrosie zullen vertonen als gevolg daarvan het vaartuig doen zinken.
4.8
De werf heeft op haar beurt een verklaring van [naam4] van SRF Shipbuilding in het geding gebracht, maar daarmee heeft zij de bevindingen van ESMA onvoldoende ontkracht: in wezen onderschrijft [naam4] die bevindingen met zijn inleidende opmerking dat dit ‘een feest der herkenning’ is en dat dit soort zaken gebeuren bij oude schepen. Volgens [naam4] zou dat in dit geval echter niet op het bordje van de werf gelegd mogen worden, omdat de werf geen professionele werf is met dito bedrijfsvoering en salariëring/facturering. Volgens hem zal dit een rol voor [appellant] hebben gespeeld, en is daarom geen voorafgaand rapport opgemaakt. [appellant] had zich in de ogen van [naam4] moeten verzekeren tegen dit soort risico’s.
Die relativerende opmerkingen, voorzover al relevant, zijn deels speculatief en zien er bovendien aan voorbij dat de werf zich op haar website afficheert als deskundig onderhouds-en reparatiebedrijf. Voorzover wordt gedoeld op het feit dat op de werf mensen werken met een afstand tot de arbeidsmarkt (sociale werkplaats), doet dat hier niet aan af, alleen al gelet op de expertise die bij [naam2] als werfbaas mag worden verwacht - gesteld al dat dergelijk personeel werk van minder niveau zou afleveren. Het hof gaat daarom uit van de bevindingen van ESMA.
4.9
Daarbij komt dat [appellant] een leek is wat betreft het aan een boot te plegen onderhoud en dat het ging om een oud bootje dat al een tijdje niet had gevaren. Bovendien is tijdens het eerste onderzoek van [appellant] en [naam2] in de winterstalling besproken dat in de kajuit van de boot water had gestaan.
4.1
Van [appellant] mocht in deze omstandigheden geen specifieke opdracht tot onderzoek aan de standpijp worden verwacht. De werf had wel eigener beweging dat onderzoek moeten doen, ook - en misschien wel, gezien ESMA: juist omdat - de standpijp geen uitwendige kenmerken van lekkage of corrosie vertoonde. Voor een inwendig onderzoek van de pijp is weliswaar een endoscoop nodig en daarover beschikt de werf niet, maar zij had dat aan [appellant] kunnen mededelen en (of) het werk – net als bij de accu’s – aan derden kunnen uitbesteden. Niet gesteld of gebleken is overigens dat [appellant] moest weten dat de werf niet over een endoscoop beschikte, laat staan dat die voor dit onderzoek nodig is.
4.11
Door de inspectie van de standpijp achterwege te laten is de werf toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst met [appellant] . De verklaring voor recht die [appellant] daarover heeft gevorderd is daarom toewijsbaar. De werf is aansprakelijk voor de door [appellant] geleden schade die het gevolg van de tekortkoming is en dientengevolge, het zinken van de boot. De door [appellant] gevorderde vergoeding voor bergingskosten (€ 2.445,39), herstelkosten [naam5] (€ 5.976,83) en herstelkosten [naam6] (€ 2.757,72) zijn als onvoldoende gemotiveerd betwist toewijsbaar. Dat geldt ook voor een bedrag van € 1.175,71 dat resteert van het totaalbedrag van de factuur van de werf aan [appellant] met nummer 2020171, na aftrek van het bedrag van de daarop voorkomende nota van Jachtservice Wiersma. [appellant] heeft onweersproken gesteld dat dit restantbedrag ziet op herstelwerkzaamheden als gevolg van het zinken van de boot. De kosten van de deskundige ESMA (€ 775,31) zijn redelijke kosten, zowel naar aard als omvang, en zijn ook toewijsbaar. Dat geldt niet voor schade die volgens [appellant] bestaat in misgelopen belastingvoordeel in verband met een aanvankelijk tussen partijen gekozen wijze van betaling voor het werk van de werf. Het causaal verband tussen die schadepost en de tekortkoming van de werf – ondeugdelijk werk – is niet aangetoond.
4.12
[appellant] heeft daarom recht op in totaal € 13.130,96, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2020. Tegen die ingangsdatum is niet op zelfstandige gronden verweer gevoerd.
4.13
Dit laat onverlet dat [appellant] wel moet betalen voor de door de werf in zijn opdracht verrichte werkzaamheden, zoals dat door de kantonrechter op vordering van de werf (in conventie) is toegewezen in 5.1 van het eindvonnis. Het hof ziet wel aanleiding voor een andere proceskostenveroordeling wat betreft de procedure bij de kantonrechter en zal zowel in conventie als in reconventie de proceskosten compenseren.
4.14
Ter voorkoming van onduidelijkheden zal het hof het eindvonnis integraal vernietigen en onder ‘de beslissing’ een nieuw dictum formuleren.
4.15
In hoger beroep wordt de werf in de proceskosten van [appellant] veroordeeld ( kosten dagvaarding, griffierecht en een tegemoetkoming in zijn advocaatkosten). Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]
4.16
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
4.17
Wat verder is gevorderd zal worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 2 augustus 2022 en beslist als volgt:
5.2
veroordeelt [appellant] tot betaling aan de werf van € 11.970,06, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 september 2021 tot aan de dag van volledige voldoening;
5.3
verklaart voor recht dat de werf toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van
haar verplichtingen voortvloeiende uit de tussen partijen gesloten overeenkomst tot aanneming van werk;
5.4
veroordeelt de werf tot betaling aan [appellant] van € 13.130,96, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2020 tot aan de dag van volledige voldoening;
5.5
compenseert de proceskosten voor wat betreft de procedure in conventie en in reconventie bij de kantonrechter, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.6
veroordeelt de werf tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in hoger beroep:
€ 916,58,- aan griffierecht
€ 133,58 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de werf
€ 3.642,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (3 procespunten x appeltarief II)
5.7
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.8
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. M.W. Zandbergen en mr. M.M.A. Wind, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
28 mei 2024.