ECLI:NL:GHARL:2024:3576

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.320.296
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en cessie van vorderingen door huurders aan vennootschap onder firma met betrekking tot servicekosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een verhuurder en huurders. De huurders hebben hun vorderingen op de verhuurder uit hoofde van huurovereenkomsten gecedeerd aan een vennootschap onder firma (vof), die hen heeft gemachtigd om in hun naam procedures te voeren. De verhuurder betwistte de ontvankelijkheid van de huurders in hun verzoeken bij de huurcommissie, omdat hij stelde dat de huurders geen rechtens te respecteren belang hadden, aangezien de vorderingen al aan de vof waren gecedeerd. Het hof oordeelde dat de huurders wel degelijk belang hadden bij de vaststelling van hun betalingsverplichtingen, ook al waren de vorderingen gecedeerd. Het hof verwierp de stelling van de verhuurder dat de procedures door de vof op oneigenlijke wijze waren gebruikt en dat er sprake was van strijd met de goede procesorde. De vordering van de verhuurder tot inzage in de volledige akten van cessie werd eveneens afgewezen, omdat de zwartgelakte passages geen relevantie voor de verhuurder hadden. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter en wees de vorderingen van de verhuurder af, waarbij hij hem ook veroordeelde tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.320.296
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 9228262
arrest van 28 mei 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie
advocaat: mr. R.A. van Seumeren
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2]
2.
[geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats3]
3.
[geïntimeerde3]
die woont in [woonplaats2]
4.
[geïntimeerde4]
die woont in [woonplaats4]
5. de vennootschap onder firma
[geïntimeerde5](tevens handelend onder de naam
[naam1])
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
6.
[geïntimeerde6](vennoot van geïntimeerde sub 5.)
die woont in [woonplaats5]
7.
[geïntimeerde7](vennoot van geïntimeerde sub 5.)
die woont in [woonplaats6]
die bij de kantonrechter optraden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie
advocaat: mr. F. Douma-Jongsma
Appellant zal hierna ‘ [de verhuurder] ’ worden genoemd. Geïntimeerden 1. tot en met 4. zullen in het vervolg samen worden aangeduid als ‘huurders’ en geïntimeerden 5. tot en met 7. als ‘ [naam VOF] ’.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 12 september 2023 heeft op 17 april 2024 een zitting bij het hof plaatsgevonden. Op deze zitting is ook de zaak met nummer 200.322.487 behandeld (daarin wordt bij afzonderlijk arrest beslist). Van de zitting is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld in rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.4. van het bestreden vonnis van 10 augustus 2022. Op de klachten (grieven) van [de verhuurder] dat die feitenvaststelling onvolledig is zal het hof onder 4. ingaan voor zover dat in het kader van de beoordeling relevant is.

3.Achtergrond van de zaak, vorderingen en de beslissingen van de kantonrechter

3.1.
[de verhuurder] is eigenaar van de woning aan de [adres] in [woonplaats2] en heeft die woning kamergewijs verhuurd aan (onder andere) huurders.
3.2.
[naam VOF] is een juridisch adviesbureau dat zich onder meer bezighoudt met huurrecht en de inkoop en inning van vorderingen.
3.3.
Huurders hebben eventuele vorderingen op [de verhuurder] uit hoofde van de huurovereenkomsten gecedeerd aan [naam VOF] . [naam VOF] is daarbij gevolmachtigd om in naam van huurders procedures te starten bij de huurcommissie en/of de rechter ter vaststelling van de waarde van die mogelijke vorderingen.
3.4.
Namens huurders heeft [naam VOF] de huurcommissie verzocht om uitspraken over de servicekosten in de zin van artikel 7:260 BW. De (voorzitter van de) huurcommissie heeft die verzoeken steeds ontvankelijk geacht en daar in alle uitspraken dus ook een inhoudelijk oordeel over gegeven.
3.5.
[de verhuurder] heeft vervolgens bij de kantonrechter in conventie onder meer gevorderd – kort gezegd – dat voor recht zal worden verklaard dat alle verzoeken die [naam VOF] namens huurders bij de huurcommissie heeft ingediend niet-ontvankelijk zijn (vordering I) en dat alle geïntimeerden onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld (vordering II). [de verhuurder] heeft daarnaast gevorderd geïntimeerden te veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat (vordering III). In de loop van de procedure heeft [de verhuurder] bij wijze van incident (o.a.) overlegging gevorderd van de verschillende akten van cessie zonder zwartgelakte passages (incidentele vordering).
3.6.
Geïntimeerden hebben bij de kantonrechter in reconventie – samengevat en voor zover in hoger beroep van belang – in de eerste plaats verklaringen voor recht gevorderd die erop neerkomen dat met betrekking tot drie uitspraken van de huurcommissie te laat een procedure bij de kantonrechter is gestart zodat die uitspraken gelden als overeenkomst tussen partijen en dat voor het overige de verschillende betalingsverplichtingen van huurders voor de servicekosten moeten worden vastgesteld conform de onderzoeksrapporten die in het kader van de procedures bij de huurcommissie zijn opgesteld. Bovendien hebben zij gevorderd dat [de verhuurder] zal worden veroordeeld tot betaling aan [naam VOF] van het verschil tussen de bedragen die hij als voorschot op de servicekosten van huurders heeft ontvangen en de bedragen waarop de huurcommissie de servicekosten in de verschillende uitspraken – conform de onderzoeksrapporten - heeft vastgesteld.
3.7.
Bij vonnis van 1 september 2021 heeft de kantonrechter de incidentele vordering van [de verhuurder] afgewezen. In het vonnis van 10 augustus 2022 heeft de kantonrechter [de verhuurder] niet-ontvankelijk verklaard in vordering I en zijn overige vorderingen afgewezen. De vorderingen in reconventie heeft de kantonrechter toegewezen.
3.8.
[de verhuurder] wil met zijn hoger beroep in de eerste plaats bereiken dat zijn vorderingen in de hoofdzaak en het incident alsnog worden toegewezen. In de memorie van grieven heeft hij die vorderingen deels gewijzigd. Vordering I houdt nu kort gezegd in dat voor recht zal worden verklaard dat de betalingsverplichtingen ter zake van de servicekosten in omvang gelijk zijn aan die van de al betaalde voorschotbedragen en dat, alleen indien nodig, ook voor recht zal worden verklaard dat de verzoeken tot vaststelling van (de omvang van) betalingsverplichtingen jegens [de verhuurder] ter zake van de servicekosten geen effect kunnen sorteren. Vordering III is aangevuld in de zin dat nu ook een verklaring voor recht wordt gevorderd dat geïntimeerden sub 5 t/m 7 hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de door [de verhuurder] geleden schade. In de tweede plaats wil [de verhuurder] met zijn hoger beroep bereiken dat de vorderingen van geïntimeerden alsnog zullen worden afgewezen.

4.Het oordeel van het hof

[de verhuurder] krijgt geen gelijk
4.1.
Het hof is van oordeel dat het hoger beroep van [de verhuurder] tegen de vonnissen van de kantonrechter faalt en zal hierna uitleggen waarom.
Vordering I van [de verhuurder] en de (hoofd)vorderingen van geïntimeerden
4.2.
Uit artikel 7:262 lid 1 BW volgt dat wanneer de huurcommissie op verzoek van de huurder of verhuurder als bedoeld in artikel 7:260 lid 1 BW een uitspraak heeft gedaan, zij worden geacht te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld. Dit is slechts anders wanneer één van hen binnen acht weken nadat aan hen een afschrift van die uitspraak is toegezonden een beslissing van de kantonrechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht. Tegen een beslissing van de kantonrechter staat géén hoger beroep open (artikel 7:262 lid 2 BW). [de verhuurder] stelt echter dat dit appelverbod in dit geval uitzondering lijdt omdat sprake zou zijn van een doorbrekingsgrond: de kantonrechter zou namelijk buiten het toepassingsgebied van artikel 7:260 BW zijn getreden. Gevolg is dat [de verhuurder] (ook) ten aanzien van zijn klachten tegen het oordeel van de kantonrechter over Vordering I en de reconventionele vorderingen ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof zal de door [de verhuurder] gestelde doorbrekingsgrond hierna inhoudelijk beoordelen.
4.3.
Het staat vast dat [de verhuurder] heeft nagelaten afrekeningen voor de servicekosten op te stellen, terwijl hij daar wettelijk (op grond van artikel 7:259 lid 2 BW) en contractueel (op grond van artikel 14.2 van de toepasselijke algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte 2003) wel toe was verplicht. Huurders, vertegenwoordigd door hun gevolmachtigde [naam VOF] , hebben zich daarop tot de huurcommissie gewend met verzoeken om vaststelling van hun betalingsverplichting jegens [de verhuurder] ten aanzien van de servicekosten. [de verhuurder] stelt zich in dit hoger beroep op het standpunt dat huurders bij hun verzoeken geen (rechtens te respecteren) belang hadden/hebben, omdat de eventuele vorderingen op [de verhuurder] in verband met teveel betaalde servicekosten al vóór het indienen van die verzoeken aan [naam VOF] zijn gecedeerd. Gevolg daarvan is – aldus nog steeds [de verhuurder] – dat de gang naar de huurcommissie huurders alleen maar nadeel kan brengen: een voor hen positieve uitspraak levert uitsluitend [naam VOF] een financieel voordeel op, terwijl huurders zélf door [de verhuurder] kunnen worden aangesproken tot bijbetaling indien de huurcommissie de servicekosten vaststelt op een hoger bedrag dan aan voorschotten is betaald. In werkelijkheid is [naam VOF] volgens hem dus de enige belanghebbende en daarmee ook de partij die daadwerkelijk ‘aan het stuur zit’, maar voor háár is de procedure van artikel 7:260 lid 1 BW niet bedoeld. [naam VOF] is hierover niet transparant geweest. Volgens [de verhuurder] is daarom niet alleen sprake van oneigenlijk gebruik (misbruik) van de procedure van artikel 7:260 lid 1 BW maar ook van strijd met de goede procesorde.
4.4.
Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat huurders belang hebben bij de vaststelling van hun betalingsverplichting jegens [de verhuurder] ter zake van de servicekosten, al is het alleen maar omdat daarmee voor huurders een einde komt aan de onzekerheid over de vraag of zij in verband met de servicekosten nog bijbetalingen aan [de verhuurder] moeten doen. Anders dan [de verhuurder] kennelijk meent, doen de in 3.3. genoemde cessies geen afbreuk aan dit belang. Die cessies hebben namelijk géén betrekking op de betalingsverplichtingen die de huurcommissie in de relatie tussen
huurdersen
[de verhuurder]heeft vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan houden huurders zoals gezegd belang, ook als zij door de cessies geen aanspraak meer kunnen maken jegens [de verhuurder] op terugbetaling van eventueel teveel betaalde servicekosten maar wél door hem kunnen worden aangesproken tot mogelijke bijbetaling. En hoewel de cessies tot gevolg hebben dat [naam VOF] (indirect) belang heeft bij die vaststelling, laat dit het (directe) belang van huurders daarbij onverlet. Voor zover [de verhuurder] betoogt dat huurders de onzekerheid over een mogelijke bijbetaling hadden kunnen/moeten beëindigen door bij hem navraag te doen, miskent hij dat die onzekerheid door hem is veroorzaakt: hij was immers op grond van de wet en de algemene voorwaarden bij de huurovereenkomsten verplicht afrekeningen voor de servicekosten aan huurders te verstrekken, maar heeft dat zonder enige uitleg niet gedaan.
4.5.
Nu [naam VOF] de procedures ex artikel 7:260 lid 1 BW heeft gevoerd als gevolmachtigde van huurders die daarbij een (direct) eigen belang hebben, brengt de omstandigheid dat [naam VOF] ten gevolge van de cessies ook een (indirect) belang heeft bij de uitkomst daarvan op zichzelf niet met zich dat zij die procedures op oneigenlijke wijze heeft gebruikt (laat staan misbruikt) of dat zij in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door niet aan te geven dat zij – als vermeend enig belanghebbende – de ‘aan het stuur zittende’ partij was. Voor zover [de verhuurder] heeft betoogd dat [naam VOF] aan de huurders zeggenschap heeft ontnomen over de door in hun naam gevoerde servicekostenprocedures, heeft hij dit betoog overigens ook onvoldoende uitgewerkt. Van een ‘ontneming’ van zeggenschap door [naam VOF] is in ieder geval geen sprake. Huurders hebben er immers zelf voor gekozen om eventuele vorderingen op [de verhuurder] aan [naam VOF] te cederen en om in dat kader (het meer ter zake kundige) [naam VOF] volmacht te verlenen om namens hen procedures bij de huurcommissie of rechter te voeren. Gesteld noch gebleken is dat die cessies en/of volmachtverleningen door huurders (wettelijk of contractueel) verboden waren. [de verhuurder] heeft evenmin voldoende inzichtelijk gemaakt dat [naam VOF] haar belangen als cessionaris in het kader van de verschillende procedures heeft laten prevaleren boven de belangen van de huurders die zij vertegenwoordigde (zie ook 4.10.). Het hof volgt [de verhuurder] ten slotte ook niet in zijn stelling dat het oneigenlijk gebruik van de procedure van artikel 7:260 lid 1 BW wordt gekleurd door de ‘ronselpraktijken’ van [naam VOF] bestaande uit het ongevraagd toesturen van acquisitiebrieven aan huurders en het ten behoeve daarvan op onrechtmatige wijze verwerken van persoonsgegevens van [de verhuurder] . Nog daargelaten dat ook in hoger beroep iedere onderbouwing van deze stelling ontbreekt, hebben huurders al tijdens de procedure bij de kantonrechter uitgelegd dat en waarom zij [naam VOF] hebben benaderd (en niet andersom). Aldus kan niet als vaststaand worden aangenomen dat huurders actief door [naam VOF] zijn benaderd en dat daarbij persoonsgegevens van [de verhuurder] op onrechtmatige wijze zijn verwerkt. Overwogen wordt dat met deze motivering (4.4. en 4.5.) de klacht van [de verhuurder] , inhoudende dat in de feitenvaststelling niets wordt gezegd over de ontneming van zeggenschap, ronselen en het geen belang meer hebben als gevolg van de cessie, is behandeld en ongegrond bevonden.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat [naam VOF] géén oneigenlijk gebruik (of misbruik) heeft gemaakt van de procedure van artikel 7:260 lid 1 BW noch dat zij in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet worden gezegd dat de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van die wettelijke bepaling is getreden. Van een doorbrekingsgrond is dus geen sprake, zodat het appelverbod van artikel 7:262 lid 2 BW onverminderd geldt. Dit betekent dat het hoger beroep van [de verhuurder] faalt voor zover dat betrekking heeft op het punt waarover (eerst) de huurcommissie om een uitspraak is verzocht en (daarna) een beslissing van de kantonrechter is gevorderd: de betalingsverplichtingen ter zake van de servicekosten. Het hof zal daarom de in hoger beroep gewijzigde Vordering I van [de verhuurder] afwijzen, terwijl het ook geen aandacht meer hoeft te besteden aan de klacht van [de verhuurder] tegen de toewijzing door de kantonrechter van de reconventionele vorderingen. Die klacht houdt namelijk niet meer in dan dat deze vorderingen moeten worden afgewezen ervan uitgaande dat de vorderingen van [de verhuurder] in conventie alsnog worden toegewezen.
Vorderingen II en III van [de verhuurder]
4.7.
Artikel 7:262 lid 2 BW staat niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op andere punten dan die waarover (eerst) de huurcommissie om een uitspraak is verzocht en (vervolgens) een beslissing van de kantonrechter is gevorderd. [de verhuurder] kan daarom worden ontvangen in de door hem gevorderde verklaring voor recht dat geïntimeerden onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld (vordering II) en zijn vordering tot hoofdelijke veroordeling van geïntimeerden tot schadevergoeding (vordering III).
4.8.
Vorderingen II en III zijn echter gebaseerd op de hierboven al verworpen aanname van [de verhuurder] dat [naam VOF] oneigenlijk (en daarmee onrechtmatig) gebruik zou hebben gemaakt van de procedure van artikel 7:260 lid 1 BW (onder meer door het ‘ronselen’ van huurders). Beide vorderingen zullen daarom worden afgewezen. Ten aanzien van vordering III geldt bovendien dat [de verhuurder] niet voldoende kenbaar heeft gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.8. van het vonnis van 10 augustus 2022 dat [de verhuurder] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij ten gevolge van het handelen van [naam VOF] en huurders schade heeft geleden. In de kop van grief VI staat weliswaar dat die is gericht tegen rechtsoverwegingen 4.4. tot en met 4.10. (onder het kopje “Onrechtmatig handelen”) van het vonnis van de kantonrechter, maar in de daaropvolgende toelichting wordt geen aandacht besteed aan de overweging van de kantonrechter met betrekking tot de schade en het causale verband.
Incidentele vordering van [de verhuurder]
4.9.
Geïntimeerden hebben in eerste aanleg de verschillende akten van cessie tussen huurders en [naam VOF] overgelegd, met dien verstande dat daarin verschillende bepalingen zwart zijn gelakt. [de verhuurder] heeft met een beroep op artikel 843a Rv inzage gevorderd in de volledige akten van cessie (dat wil zeggen: zonder zwartgelakte passages). Naar eigen zeggen heeft hij daar mede vanwege de ‘dubbele pet’ van [naam VOF] een rechtmatig belang bij. Het hof oordeelt als volgt.
4.10.
De persoon tegen wie een gecedeerd vorderingsrecht moet worden uitgeoefend, kan verlangen dat hem een door de vervreemder gewaarmerkt uittreksel van de akte en haar titel ter hand wordt gesteld. Bedingen die voor deze persoon van geen belang zijn, behoeven daarin echter niet te worden opgenomen. Onder verwijzing naar deze in artikel 3:94 lid 4 BW neergelegde regels hebben geïntimeerden gemotiveerd toegelicht dat het voor [de verhuurder] alleen van belang is te weten dat sprake is van rechtsgeldige cessies en op welke vorderingen die cessies betrekking hebben. Die informatie is zichtbaar in de overgelegde cessieakten. De zwartgelakte passages zien volgens geïntimeerden uitsluitend op informatie die [de verhuurder] niet aangaat, zoals bijvoorbeeld de adresgegevens van de cedent en de hoogte van de koopprijs. [de verhuurder] stelt weliswaar dat hij ook bij déze informatie rechtmatig belang heeft, maar legt in hoger beroep nog steeds niet uit waarom. Met name maakt [de verhuurder] niet duidelijk welke risico’s verbonden zijn aan de ‘dubbele pet’ van [naam VOF] en waarom die risico’s tot inzage zouden nopen. Dat mocht wel van hem worden verwacht, te meer nu geïntimeerden in eerste aanleg al hebben uitgelegd dat de belangen van huurders en [naam VOF] identiek zijn (namelijk het zo laag mogelijk vaststellen van de betalingsverplichtingen voor de servicekosten) en dat de ‘dubbele pet’ van [naam VOF] dus geen risico’s voor huurders of verhuurder met zich brengt. De incidentele vordering van [de verhuurder] zal daarom ook in hoger beroep worden afgewezen.
Bewijsaanbod
4.11.
Het algemene bewijsaanbod van [de verhuurder] wordt als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd.
De conclusie
4.12.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [de verhuurder] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
4.13.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 1 september 2021 en 10 augustus 2022;
5.2.
wijst de in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [de verhuurder] af;
5.3.
veroordeelt [de verhuurder] tot betaling van de volgende proceskosten van geïntimeerden:
€ 783,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van geïntimeerden (2 procespunten x appeltarief II)
5.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.5.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.W.E. van Leuken, A.J.J. van Rijen en M.F.A. Evers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.