Uitspraak
1.De kern van de zaak en de beslissing
€ 4.767,69 is voldaan, onder aftrek van wat in de periode tussen 6 juli 2023 en de datum van de uitspraak al is betaald. Daarnaast moet [geïntimeerde] aan [appellante] BV een bedrag van
€ 23.004,83 betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 maart 2023, onder aftrek van wat in de periode tussen 6 juli 2023 en de datum van de uitspraak al is betaald.
2.Het verloop van de procedure in hoger beroep
gehouden.
3.Het oordeel van het hof
[geïntimeerde] meent dat hier geen sprake is van een bevrijdend verweer, maar van een gemotiveerde betwisting van de stelling dat bepaalde betalingen als fraude moeten worden aangemerkt. Die stelling heeft [appellante] BV sowieso niet voldoende onderbouwd. En als dat al wel zo zou zijn dan zou de bewijslast bij [appellante] BV liggen, gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] . Er is volgens [geïntimeerde] geen reden om hier vanwege de aard van de schade (fraude) andere eisen te stellen aan de regels van stelplicht en bewijslast.
€ 17.254,49 terugbetaald zou moeten worden is niet gebleken.
Het bedrag van €17.254,49 was bekend. [De administratief medewerkster] gaf aan dat dit het totaal was van de bedragen die naar mijn en de rekening van [toenmalig partner] zijn overgemaakt.”. [5] Omdat [appellante] BV in het vervolg is gaan rekenen met een bedrag van € 10.850 in plaats van het ook bij [geïntimeerde] bekende bedrag van € 17.254,49 is er inderdaad sprake van een rekenfout.
€ 811,32 en van € 317,10 in mindering moet worden gebracht, vanwege de afdoende betwisting. Daarmee resteert een bedrag van € 16.126,07. Er is volgens de overgelegde loonstroken uit 2022 en 2023 al een bedrag afgelost van € 5.500, zodat € 10.626,07 overblijft. [geïntimeerde] heeft nog betoogd dat in het kader van afbetaling meer is ingehouden dan deze € 5.500 maar dat volgt het hof niet. De reden daarvoor wordt hieronder in 3.19 en verder toegelicht. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld de afbetalingsregeling van € 500 per maand na te komen totdat het resterende bedrag van € 10.626,07 is voldaan.
[geïntimeerde] is van oordeel dat [appellante] BV te weinig heeft gesteld zodat de vordering van [appellante] BV op bepaalde onderdelen terecht door de kantonrechter is afgewezen.
Bovendien bestaat discussie over het bedrag dat [appellante] BV al heeft ingehouden: volgens [appellante] BV is dat op het fraudebedrag € 4.169,38, volgens [geïntimeerde] is dat € 12.751,69, maar dan ingehouden op het bedrag van de afbetalingsregeling.
€ 50.366,03. [8] Omdat [geïntimeerde] ook niet per gestelde overschrijving heeft aangevoerd waarom die onvoldoende specifiek zou zijn, maar dit standpunt alleen in het algemeen heeft ingenomen, heeft [appellante] BV het gestelde schadebedrag voldoende gemotiveerd onderbouwd.
[geïntimeerde] heeft van bepaalde betalingen betwist dat die frauduleus waren, tegenover de erkenning van een aantal frauduleuze betalingen. Dat heeft zij gedaan per eigen bankrekeningnummer waarnaar zij gelden van [appellante] BV heeft overgeboekt.
Uit de vermeldingen die [geïntimeerde] wel opnam bij bankoverschrijvingen blijkt volgens haar dat het steeds ging om bedrijfskosten die zij had voorgeschoten. Zo ging het om terugbetalingen van brandstof, tol, paspoort en VOG, voorgeschoten cash betalingen vanwege enveloppen met contant geld voor chauffeurs, kosten voor bloemen en voorgeschoten kosten voor de bedrijfswoning. Gelet op deze gemotiveerde betwisting mocht van [appellante] BV worden verwacht in te gaan op elke vermelding die [geïntimeerde] op de bankoverschrijvingen had opgenomen. Nu dat niet is gebeurd, is het frauduleuze karakter van de betalingen met een omschrijving niet vast komen te staan, zodat niet kan worden gesproken van opzettelijk of bewust roekeloos toegebrachte schade.
Dat is anders voor de betaling van € 1.000 op 16 december 2021 met als omschrijving “Afgesproken met [naam1] ”. Van deze betaling heeft [appellante] BV uitdrukkelijk gesteld dat er geen afspraak aan ten grondslag lag. Van [geïntimeerde] had dan ter betwisting mogen worden verwacht meer informatie te verstrekken over de gestelde afspraak, maar dat heeft ze niet gedaan. Dit bedrag is dus onvoldoende betwist.
De conclusie is dus dat van de gestelde bedragen uit productie 11 in totaal € 2.750 onvoldoende is betwist.
Voor de twee betalingen die zijn gedaan aan Job Trans voor het praktijkgedeelte voor het vrachtwagenrijbewijs is ter zitting bij het hof gebleken dat [appellante] BV heeft ingestemd met het vergoeden van de kosten hiervoor, als [geïntimeerde] het rijbewijs zou halen. Dat zij een vrachtwagenrijbewijs zou hebben zou in sommige gevallen ook voor het bedrijf goed uitkomen. [geïntimeerde] heeft uiteindelijk echter niet de behoefte gehad om het rijbewijs te halen, zodat zij niet naar het praktijkgedeelte is gegaan. Volgens [appellante] BV heeft [geïntimeerde] niet gemeld dat zij het praktijkgedeelte niet zou volgen, maar het hof oordeelt dat dat niet voldoende is om aan te nemen dat sprake is van frauduleus handelen, en dat de schade daaruit opzettelijk of bewust roekeloos door [geïntimeerde] is toegebracht. Tenslotte heeft [geïntimeerde] bij een betaling van € 500 op 13 augustus 2021 geen omschrijving gegeven. Ter toelichting stelt zij in het algemeen dat betalingen van € 500 of € 1.000 alleen voor de kas geweest kunnen zijn, maar dat acht het hof niet genoeg als betwisting van deze specifieke betaling. Dit temeer omdat [geïntimeerde] bij herhaling in 2021 uitdrukkelijk wel een vermelding met “kas” opnam en zij niet heeft toegelicht waarom dat hier niet is vermeld.
De conclusie is daarom dat van de gestelde bedragen uit productie 13 € 500 onvoldoende is betwist.
[geïntimeerde] betwist dit omdat uit loonspecificatie nr. 10 van 2023 duidelijk blijkt dat een bedrag van € 5.522,09 is ingehouden. Sowieso is [appellante] BV onduidelijk over welke bedragen er zijn ingehouden en waarvoor. [geïntimeerde] berekent zelf op grond van de loonstroken dat in 2022 en 2023 in totaliteit een bedrag van € 12.751,69 is ingehouden, dat helemaal in mindering komt op het bedrag van de afbetalingsregeling.
€ 12.751,69 is ingehouden op het salaris van [geïntimeerde] , steeds onder de noemer ‘voorschot’. Ter toelichting heeft [appellante] BV in het beroepschrift over een voorschot van
€ 1.000 in periode 2 van 2022 gesteld dat dit zag op een tantième en over een voorschot van € 1.192 in periode 5 van 2022 dat dit vakantiegeld betrof. [geïntimeerde] heeft dit niet betwist. Omdat de ongeoorloofde betalingen pas in oktober/november 2022 werden ontdekt en de fraude pas in januari 2023, kunnen deze twee bedragen bovendien niet al in februari respectievelijk juni 2022 zijn ingehouden vanwege de afbetalingsregeling of het fraudebedrag. Daarnaast heeft [appellante] BV over een inhouding van € 1.582,31 in periode 5 van 2023 gesteld dat € 500 daarvan betrekking had op de afbetalingsregeling en de rest
(€ 1.082,31) zag op vakantiegeld. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat zij ook in periode 5 van 2023 gehouden was € 500 af te betalen. Dat het restant zag op vakantiegeld heeft zij evenmin betwist. Ook dit bedrag van € 1.082,31 blijft daarom buiten beschouwing als het gaat om de vraag wat al op het fraudebedrag in mindering is gebracht. Bovendien heeft zij niet toegelicht dat dit bedrag, buiten de afgesproken afbetaling van € 500 per maand, in mindering zou strekken op het af te betalen bedrag aan ongeoorloofde betalingen. Tenslotte stelt [appellante] BV dat in periode 8 op het loon een bedrag van € 766,16 is ingehouden waarvan € 500 als afbetalingsbedrag en de rest (€ 266,16) als inhouding op het fraudebedrag. Daarnaast is in augustus 2023 de gehele eindafrekening van vakantiegeld, vakantiedagen en PKB
(€ 3.903,22) ingehouden, volgens [appellante] BV ter verrekening met het fraudebedrag. [geïntimeerde] heeft de inhouding van die bedragen in haar verweerschrift in hoger beroep niet langer betwist. [geïntimeerde] heeft ook niet duidelijk gemaakt waarom deze bedragen als afbetalingsbedragen zouden hebben te gelden, in afwijking van de afgesproken maandelijkse afbetaling van € 500.
€ 5.500 -/- € 3.274,31) wel al is ingehouden op het fraudebedrag. Aangezien het bezwaar van
[appellante] BV tegen de berekening van de kantonrechter is beperkt tot een reeds ingehouden bedrag van € 4.169,38 zal het hof dat overnemen.