ECLI:NL:GHARL:2024:3440

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
200.334.090
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor werkgever na ongeoorloofde betalingen en fraude door werkneemster

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] B.V. en [geïntimeerde], die als werkneemster bij [appellante] B.V. heeft gewerkt. De arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] is ontbonden door de kantonrechter vanwege fraude en verduistering van gelden. [appellante] B.V. vorderde terugbetaling van ongeoorloofde betalingen die [geïntimeerde] had gedaan. De kantonrechter had [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een maandelijks bedrag van € 500, maar er was onduidelijkheid over het totale terug te betalen bedrag. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] een bedrag van € 17.254,49 aan ongeoorloofde betalingen verschuldigd was, waarvan een deel al was terugbetaald. Het hof heeft de betalingsregeling bevestigd en het resterende bedrag vastgesteld op € 10.626,07. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] ook een bedrag van € 22.085,45 moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de familierelatie tussen partijen. De uitspraak benadrukt de stelplicht en bewijslast in fraudezaken, waarbij [appellante] B.V. voldoende bewijs heeft geleverd van de ongeoorloofde betalingen en de fraude door [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.334.090
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn 10404541)
beschikking van 21 mei 2024
in de zaak van:
[appellante] B.V.,
die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als verzoekster,
hierna: [appellante] BV,
advocaat: mr. S.J. Heijtlager,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de kantonrechter optrad als verweerster,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. Peute.

1.De kern van de zaak en de beslissing

1.1
[geïntimeerde] is werkneemster geweest bij [appellante] BV. Haar arbeidsovereenkomst is door de kantonrechter ontbonden omdat zij fraude heeft gepleegd en gelden heeft verduisterd van haar werkgeefster. [appellante] BV wil dat geld nu terug, maar er is discussie over welk bedrag moet worden terugbetaald.
1.2
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellante] BV met ingang van 1 september 2023 maandelijks een bedrag van € 500 te betalen, totdat een bedrag van
€ 4.767,69 is voldaan, onder aftrek van wat in de periode tussen 6 juli 2023 en de datum van de uitspraak al is betaald. Daarnaast moet [geïntimeerde] aan [appellante] BV een bedrag van
€ 23.004,83 betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 maart 2023, onder aftrek van wat in de periode tussen 6 juli 2023 en de datum van de uitspraak al is betaald.
1.3
Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen om aan [appellante] BV maandelijks een bedrag van € 500 te betalen, totdat een bedrag van € 10.626,07 is voldaan. Ook moet [geïntimeerde] aan [appellante] BV een bedrag betalen van € 22.085,45 en de wettelijke rente daarover. Hieronder licht het hof toe hoe het tot deze uitkomst is gekomen.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
[appellante] BV heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, op 29 augustus 2023 tussen partijen heeft uitgesproken.
2.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
 het beroepschrift, op de griffie binnengekomen op 3 november 2023,
 het verweerschrift, op de griffie binnengekomen op 3 januari 2024,
 nagekomen producties 9 tot en met 15 van de kant van [appellante] BV,
 het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 15 maart 2024 is
gehouden.
2.3
Het doel van het hoger beroep van [appellante] BV is om (na vermeerdering van eis) een bedrag van € 11.754,49 betaald te krijgen via een maandelijks afbetalingsregeling van € 500 en om een fraudebedrag van € 46.196,65 betaald te krijgen, te vermeerderen met wettelijke rente. Ook zou [geïntimeerde] moeten worden veroordeeld in de proceskosten. Volgens [geïntimeerde] moet het beroep worden afgewezen, met veroordeling van [appellante] BV in de proceskosten.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal eerst de achtergrond van de zaak schetsen en daarna ingaan op het juridische punt van de bewijslastverdeling. Vervolgens wordt ingegaan op het bedrag waarvoor de afbetalingsregeling is afgesproken, en tenslotte op het fraudebedrag.
De achtergrond van de zaak
3.2
[appellante] BV is een transportonderneming, waarvan [naam1] de directeur/eigenaar was. Hij is ook de vader van [geïntimeerde] . Vanaf 1 december 2020 was [geïntimeerde] in dienst als vervoersmanager, tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2023.
3.3
In oktober/november 2022 heeft een medewerkster van [appellante] BV geconstateerd dat in de boekhouding een bedrag van € 17.254,49 miste. Onderzoek wees uit dat [geïntimeerde] bedragen van de zakelijke rekening van [appellante] BV heeft overgemaakt naar bankrekeningen van haarzelf en/of haar toenmalige partner, en dat zij privérekeningen met bedrijfsgeld heeft betaald. [appellante] BV en [geïntimeerde] hebben een betalingsregeling afgesproken voor deze ongeoorloofde betalingen, waarbij [geïntimeerde] maandelijks € 500 aan [appellante] BV terugbetaalt.
3.4
In januari 2023 is [appellante] BV erachter gekomen dat in de boekhouding valse facturen waren opgenomen, in de periode dat [geïntimeerde] de financiële administratie verzorgde. [geïntimeerde] heeft toegegeven dat zij met enkele facturen heeft gefraudeerd.
De bewijslastverdeling
3.5
Partijen zijn het niet eens over het schadebedrag dat [geïntimeerde] aan [appellante] BV moet betalen. In eerste instantie gaat de discussie over wie wat moet bewijzen.
3.6
[appellante] BV voert aan dat [geïntimeerde] met haar betwisting van diverse terug te betalen bedragen een ‘ja maar’-verweer heeft gevoerd, zodat zij de bewijslast heeft. [geïntimeerde] stelt namelijk al een deel te hebben betaald. Volgens [appellante] BV moet [geïntimeerde] onderbouwen hoe zij tot het bedrag komt wat van het te betalen schadebedrag moet worden afgetrokken. [geïntimeerde] heeft niet aan die stelplicht en bewijslast voldaan omdat zij geen schriftelijk bewijs heeft ingebracht van beweerde (terug)betalingen, zoals bijvoorbeeld bankafschrijvingen. Daarnaast wijst [appellante] BV erop dat, als zij haar vordering onvoldoende onderbouwd zou hebben, het om een fraudezaak gaat waardoor zij niet exact kan vaststellen wat de schade is. Voldoende is dat [appellante] BV aannemelijk maakt dat er schade is geleden, waarvan de omvang dan kan worden geschat (artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek, hierna BW). Tenslotte heeft [appellante] BV aangevoerd dat haar eigen vordering voldoende aannemelijk is, terwijl de betwisting van [geïntimeerde] niet voldoende onderbouwd en bewezen is.
[geïntimeerde] meent dat hier geen sprake is van een bevrijdend verweer, maar van een gemotiveerde betwisting van de stelling dat bepaalde betalingen als fraude moeten worden aangemerkt. Die stelling heeft [appellante] BV sowieso niet voldoende onderbouwd. En als dat al wel zo zou zijn dan zou de bewijslast bij [appellante] BV liggen, gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] . Er is volgens [geïntimeerde] geen reden om hier vanwege de aard van de schade (fraude) andere eisen te stellen aan de regels van stelplicht en bewijslast.
3.7
Volgens de hoofdregels van stelplicht en bewijslast moet de rechter feiten of rechten als vaststaand beschouwen als ze door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist. Zijn die feiten of rechten wel voldoende betwist dan draagt de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast daarvan. [1] [appellante] BV stelt zich op het standpunt dat er hier sprake is van ongeoorloofde betalingen en van fraude door [geïntimeerde] , waardoor op [geïntimeerde] op grond van artikel 7:661 lid 1 BW een schadevergoedingsplicht rust. De stelplicht en zo nodig de bewijslast van die ongeoorloofde betalingen en van fraude rusten op [appellante] BV, omdat zij zich beroept op het rechtsgevolg daarvan, namelijk de verplichting om de schade te vergoeden. Op [geïntimeerde] rust vervolgens de plicht om de ongeoorloofde betalingen en de fraude voldoende te betwisten. Van een bevrijdend verweer is geen sprake. Het hof ziet ook geen reden om hier tot een andere verdeling van de stelplicht of bewijslast te komen. Aangezien [appellante] BV ook naar voren heeft gebracht dat van haar kant aan de hand van in het geding gebrachte vervalste facturen en overzichten van concrete ongeoorloofde betalingen genoeg is gesteld, maar dat [geïntimeerde] de ongeoorloofde betalingen en de fraude onvoldoende heeft betwist, zal het hof de stellingen en de betwistingen beoordelen.
De afbetalingsregeling van ongeoorloofde betalingen
3.8
[appellante] BV heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd door te wijzen op een rekenfout in de procedure bij de kantonrechter. Volgens [appellante] BV was duidelijk dat [geïntimeerde] € 17.254,49 ongeoorloofd had betaald. In dat verband is er ter zitting bij het hof door [appellante] BV op gewezen dat [geïntimeerde] heeft erkend € 17.254,49 verschuldigd te zijn, gelet op de overweging van de kantonrechter onder rov. 2.2 van de uitspraak. De afbetalingsregeling van € 500 per maand had dus betrekking op dit bedrag. In totaal heeft [geïntimeerde] al € 5.500 afbetaald zodat nog een bedrag overblijft van € 11.754,49. Ten onrechte heeft [appellante] BV echter een resterend bedrag van € 4.767,69 opgevoerd, vanwege een rekenfout van de accountant die een terug te betalen totaalbedrag van € 10.850 als uitgangspunt nam, aldus [appellante] BV.
[geïntimeerde] voert daartegen aan dat er geen sprake is van een rekenfout. Er is een betalingsregeling gesloten voor € 10.850; dat bedrag blijkt uit overzichten van [appellante] BV met betrekking tot de naleving van de afbetalingsregeling. [2] Dat afgesproken is dat
€ 17.254,49 terugbetaald zou moeten worden is niet gebleken.
3.9
Allereerst stelt het hof vast dat de vermeende erkenning door [geïntimeerde] berust op een verkeerde lezing door [appellante] BV van de beschikking van de kantonrechter. In rov. 2.2 geeft de kantonrechter slechts het standpunt van de werkgever over het schadebedrag weer zonder daarover een oordeel uit te spreken. Van een erkenning is geen sprake. Vervolgens moet een eisvermeerdering in hoger beroep worden aangemerkt als een beroepsgrond (bezwaar) tegen de uitspraak van de kantonrechter. [3] De beroepsgrond van [appellante] BV dat sprake is van een rekenfout slaagt. Als uitgangspunt heeft namelijk te gelden de grootboekkaart en daaraan ten grondslag liggende bankbetalingen die [appellante] BV in het geding heeft gebracht. [4] Daaruit volgt een bedrag van € 17.254,49. Ter zitting bij het hof heeft [appellante] BV toegelicht dat [naam1] dit berekende bedrag heeft doorgekregen van een administratief medewerkster. Tijdens de bespreking met [geïntimeerde] over de geconstateerde ongeoorloofde betalingen had [naam1] een papier met dat bedrag bij zich, wat [geïntimeerde] heeft gezien. In dat gesprek heeft [naam1] het totaal terug te betalen bedrag ook aan [geïntimeerde] genoemd. Deze gang van zaken vindt steun in de verklaring van [geïntimeerde] zelf, die stelt dat de administratief medewerkster bij het gesprek aanwezig was en over dit gesprek verder verklaart: “
Het bedrag van €17.254,49 was bekend. [De administratief medewerkster] gaf aan dat dit het totaal was van de bedragen die naar mijn en de rekening van [toenmalig partner] zijn overgemaakt.”. [5] Omdat [appellante] BV in het vervolg is gaan rekenen met een bedrag van € 10.850 in plaats van het ook bij [geïntimeerde] bekende bedrag van € 17.254,49 is er inderdaad sprake van een rekenfout.
3.1
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter diverse delen van het bedrag van € 17.254,49 erkend en andere delen daarvan betwist. Een bedrag van € 2.000 is niet betwist. Expliciet erkend zijn de betaalde bedragen voor sportfondsen (twee maal), Hairplaza (twee maal), zorgtoeslag 2021 en kinderopvangtoeslag 2020, alsmede - ter zitting bij het hof - Ekris retail en huurtoeslag 2021. De betwisting betreft een betaling van € 811,32 aan deurwaarder [naam2] , die [geïntimeerde] onbekend is. Uit de nadere toelichting van [appellante] BV op de mondelinge behandeling bij het hof volgt dat dit waarschijnlijk een betekening van de deurwaarder was (die [naam1] in ontvangst had genomen) voor de betaling van een rekening die de toenmalige partner van [geïntimeerde] zou hebben openstaan. Volgens [geïntimeerde] kan dat niet kloppen omdat haar toenmalige partner niet op haar woonadres stond ingeschreven, zodat de deurwaarder ook niet daar kon betekenen. Gelet op deze verklaring komt niet vast te staan dat [geïntimeerde] dit bedrag ongeoorloofd heeft betaald. Een andere betwisting heeft betrekking op een bedrag van € 317,10 aan Hauswirt voor een overnachting van [geïntimeerde] en haar familie tijdens haar vakantie. Ter zitting bij het hof heeft [appellante] BV erkend dat het wel eens gebeurde dat aan [geïntimeerde] toestemming werd gegeven dergelijke vakantiekosten op de zaak te declareren. Daarmee komt ook van deze post niet vast te staan dat [geïntimeerde] die onterecht heeft betaald.
3.11
Dit leidt ertoe dat op het terug te betalen bedrag van € 17.254,49 een bedrag van
€ 811,32 en van € 317,10 in mindering moet worden gebracht, vanwege de afdoende betwisting. Daarmee resteert een bedrag van € 16.126,07. Er is volgens de overgelegde loonstroken uit 2022 en 2023 al een bedrag afgelost van € 5.500, zodat € 10.626,07 overblijft. [geïntimeerde] heeft nog betoogd dat in het kader van afbetaling meer is ingehouden dan deze € 5.500 maar dat volgt het hof niet. De reden daarvoor wordt hieronder in 3.19 en verder toegelicht. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld de afbetalingsregeling van € 500 per maand na te komen totdat het resterende bedrag van € 10.626,07 is voldaan.
Het fraudebedrag
3.12
Volgens [appellante] BV heeft zij een schade geleden van € 50.366,03, waarop de kantonrechter onterecht een bedrag van € 27.361,20 in mindering heeft gebracht vanwege de betwistingen van [geïntimeerde] . Die betwistingen zijn in de ogen van [appellante] BV onvoldoende, zoals hiervoor al onder 3.6 aangehaald.
[geïntimeerde] is van oordeel dat [appellante] BV te weinig heeft gesteld zodat de vordering van [appellante] BV op bepaalde onderdelen terecht door de kantonrechter is afgewezen.
Bovendien bestaat discussie over het bedrag dat [appellante] BV al heeft ingehouden: volgens [appellante] BV is dat op het fraudebedrag € 4.169,38, volgens [geïntimeerde] is dat € 12.751,69, maar dan ingehouden op het bedrag van de afbetalingsregeling.
Er is genoeg gesteld door [appellante] BV
3.13
Het hof is van oordeel dat [appellante] BV ter onderbouwing van het fraudebedrag voldoende heeft gesteld. [appellante] BV heeft bij de kantonrechter aangevoerd dat er facturen aan leveranciers waren betaald en vervolgens dezelfde facturen, met dezelfde factuurnummers maar soms met andere bedragen, nog een keer zijn overgemaakt aan [geïntimeerde] . Bij die tweede overboeking aan zichzelf vermeldde zij dan niet haar eigen naam. [appellante] BV heeft daarnaast exemplaren overgelegd van originele facturen en van vervalste facturen, waarbij de betaalde bedragen van de vervalste facturen corresponderen met bedragen die naar [geïntimeerde] zijn overgeboekt. Een voorbeeld is de originele factuur van Ravenhorst van 25 juli 2022 voor een bedrag van € 5.092,38, terwijl ook een vervalste factuur is aangetroffen van dezelfde datum, voor exact dezelfde werkzaamheden en materiaal, voor een bedrag van € 4.781,32 dat op een rekeningnummer van [geïntimeerde] is overgemaakt. [6] Er zijn vervolgens overzichten overgelegd van overschrijvingen van een zakelijke rekening van [appellante] BV naar drie rekeningnummers van [geïntimeerde] , waarbij echter niet steeds de naam van [geïntimeerde] bij de tegenrekening is vermeld. [7] Van een specifieke betaling door [geïntimeerde] aan zichzelf (€ 1.000 met als omschrijving “Uitbetaling afspraak [naam1] ”) heeft [appellante] BV gesteld dat die onterecht is omdat er geen afspraak is gemaakt. Al deze overschrijvingen aan [geïntimeerde] opgeteld leveren een bedrag op van
€ 50.366,03. [8] Omdat [geïntimeerde] ook niet per gestelde overschrijving heeft aangevoerd waarom die onvoldoende specifiek zou zijn, maar dit standpunt alleen in het algemeen heeft ingenomen, heeft [appellante] BV het gestelde schadebedrag voldoende gemotiveerd onderbouwd.
Genoeg betwist door [geïntimeerde] ?
3.14
In hoger beroep staat niet meer ter discussie dat [geïntimeerde] in elk geval een bedrag van € 23.004,83 is verschuldigd aan [appellante] BV. Tegen deze vaststelling door de kantonrechter is immers geen beroep ingesteld. [appellante] BV meent dat het volledige restant aan haar moet worden toegewezen.
[geïntimeerde] heeft van bepaalde betalingen betwist dat die frauduleus waren, tegenover de erkenning van een aantal frauduleuze betalingen. Dat heeft zij gedaan per eigen bankrekeningnummer waarnaar zij gelden van [appellante] BV heeft overgeboekt.
3.15
Juridisch relevant is of de schade aan [appellante] BV opzettelijk of bewust roekeloos is toegebracht. [geïntimeerde] heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt aan fraude, waarbij het hof de betalingen die daarmee gemoeid waren aanmerkt als schade voor [appellante] BV die door haar opzettelijk of bewust roekeloos is toegebracht.
3.16
Bij de betalingen zoals weergegeven in productie 11 bij inleidend verzoekschrift heeft [geïntimeerde] ter betwisting gewezen op de omschrijving die zij bij de bankbetalingen heeft vermeld. Dat leidt er meteen al toe dat twee betalingen niet zijn betwist, omdat [geïntimeerde] daarbij geen enkele omschrijving heeft opgenomen en zij die betalingen ook niet op een andere manier heeft toegelicht. Het gaat dan om een betaling van € 750 op 10 december 2021 en van € 1.000 op 23 december 2021.
Uit de vermeldingen die [geïntimeerde] wel opnam bij bankoverschrijvingen blijkt volgens haar dat het steeds ging om bedrijfskosten die zij had voorgeschoten. Zo ging het om terugbetalingen van brandstof, tol, paspoort en VOG, voorgeschoten cash betalingen vanwege enveloppen met contant geld voor chauffeurs, kosten voor bloemen en voorgeschoten kosten voor de bedrijfswoning. Gelet op deze gemotiveerde betwisting mocht van [appellante] BV worden verwacht in te gaan op elke vermelding die [geïntimeerde] op de bankoverschrijvingen had opgenomen. Nu dat niet is gebeurd, is het frauduleuze karakter van de betalingen met een omschrijving niet vast komen te staan, zodat niet kan worden gesproken van opzettelijk of bewust roekeloos toegebrachte schade.
Dat is anders voor de betaling van € 1.000 op 16 december 2021 met als omschrijving “Afgesproken met [naam1] ”. Van deze betaling heeft [appellante] BV uitdrukkelijk gesteld dat er geen afspraak aan ten grondslag lag. Van [geïntimeerde] had dan ter betwisting mogen worden verwacht meer informatie te verstrekken over de gestelde afspraak, maar dat heeft ze niet gedaan. Dit bedrag is dus onvoldoende betwist.
De conclusie is dus dat van de gestelde bedragen uit productie 11 in totaal € 2.750 onvoldoende is betwist.
3.17
Bij de betalingen zoals weergegeven in productie 12 bij inleidend verzoekschrift heeft [geïntimeerde] ter betwisting gewezen op de opgenomen omschrijvingen, zoals brandstof en tol Spanje. Volgens haar waren er periodes waarbij de tank- en servicecards hun limiet hadden bereikt omdat [appellante] BV de facturen niet kon betalen. Dit had als gevolg dat [appellante] BV voor meerdere chauffeurs de tankbeurten moest voorschieten. Ook kwam het voor dat de tankpas onderweg weigerde zodat de chauffeur zelf de kosten moest voorschieten. Gelet op deze gemotiveerde betwisting mocht van [appellante] BV ook hier worden verwacht in te gaan op elke vermelding die [geïntimeerde] had opgenomen. Nu dat niet is gebeurd, is ook hier het frauduleuze karakter van de betalingen met een omschrijving niet vast komen te staan, zodat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van opzettelijk of bewust roekeloos toegebrachte schade.
3.18
Bij de betalingen zoals weergegeven in productie 13 bij inleidend verzoekschrift heeft [geïntimeerde] eveneens ter betwisting gewezen op de opgenomen omschrijvingen bij de bankoverboekingen. Voor een deel betreffen die het voorschieten van kosten door een chauffeur vanwege de weigerende tank- en servicecards, waarop [appellante] BV (ook hier) niet meer is ingegaan.
Voor de twee betalingen die zijn gedaan aan Job Trans voor het praktijkgedeelte voor het vrachtwagenrijbewijs is ter zitting bij het hof gebleken dat [appellante] BV heeft ingestemd met het vergoeden van de kosten hiervoor, als [geïntimeerde] het rijbewijs zou halen. Dat zij een vrachtwagenrijbewijs zou hebben zou in sommige gevallen ook voor het bedrijf goed uitkomen. [geïntimeerde] heeft uiteindelijk echter niet de behoefte gehad om het rijbewijs te halen, zodat zij niet naar het praktijkgedeelte is gegaan. Volgens [appellante] BV heeft [geïntimeerde] niet gemeld dat zij het praktijkgedeelte niet zou volgen, maar het hof oordeelt dat dat niet voldoende is om aan te nemen dat sprake is van frauduleus handelen, en dat de schade daaruit opzettelijk of bewust roekeloos door [geïntimeerde] is toegebracht. Tenslotte heeft [geïntimeerde] bij een betaling van € 500 op 13 augustus 2021 geen omschrijving gegeven. Ter toelichting stelt zij in het algemeen dat betalingen van € 500 of € 1.000 alleen voor de kas geweest kunnen zijn, maar dat acht het hof niet genoeg als betwisting van deze specifieke betaling. Dit temeer omdat [geïntimeerde] bij herhaling in 2021 uitdrukkelijk wel een vermelding met “kas” opnam en zij niet heeft toegelicht waarom dat hier niet is vermeld.
De conclusie is daarom dat van de gestelde bedragen uit productie 13 € 500 onvoldoende is betwist.
Welk bedrag is al ingehouden?
3.19
[appellante] BV heeft ook bezwaar tegen het oordeel van de kantonrechter dat al een bedrag van € 5.522,09 in mindering is gebracht op het fraudebedrag. Volgens haar moet dat € 4.169,38 zijn.
[geïntimeerde] betwist dit omdat uit loonspecificatie nr. 10 van 2023 duidelijk blijkt dat een bedrag van € 5.522,09 is ingehouden. Sowieso is [appellante] BV onduidelijk over welke bedragen er zijn ingehouden en waarvoor. [geïntimeerde] berekent zelf op grond van de loonstroken dat in 2022 en 2023 in totaliteit een bedrag van € 12.751,69 is ingehouden, dat helemaal in mindering komt op het bedrag van de afbetalingsregeling.
3.2
Het is juist dat uit de loonstroken van 2022 en 2023 blijkt dat een totaalbedrag van
€ 12.751,69 is ingehouden op het salaris van [geïntimeerde] , steeds onder de noemer ‘voorschot’. Ter toelichting heeft [appellante] BV in het beroepschrift over een voorschot van
€ 1.000 in periode 2 van 2022 gesteld dat dit zag op een tantième en over een voorschot van € 1.192 in periode 5 van 2022 dat dit vakantiegeld betrof. [geïntimeerde] heeft dit niet betwist. Omdat de ongeoorloofde betalingen pas in oktober/november 2022 werden ontdekt en de fraude pas in januari 2023, kunnen deze twee bedragen bovendien niet al in februari respectievelijk juni 2022 zijn ingehouden vanwege de afbetalingsregeling of het fraudebedrag. Daarnaast heeft [appellante] BV over een inhouding van € 1.582,31 in periode 5 van 2023 gesteld dat € 500 daarvan betrekking had op de afbetalingsregeling en de rest
(€ 1.082,31) zag op vakantiegeld. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat zij ook in periode 5 van 2023 gehouden was € 500 af te betalen. Dat het restant zag op vakantiegeld heeft zij evenmin betwist. Ook dit bedrag van € 1.082,31 blijft daarom buiten beschouwing als het gaat om de vraag wat al op het fraudebedrag in mindering is gebracht. Bovendien heeft zij niet toegelicht dat dit bedrag, buiten de afgesproken afbetaling van € 500 per maand, in mindering zou strekken op het af te betalen bedrag aan ongeoorloofde betalingen. Tenslotte stelt [appellante] BV dat in periode 8 op het loon een bedrag van € 766,16 is ingehouden waarvan € 500 als afbetalingsbedrag en de rest (€ 266,16) als inhouding op het fraudebedrag. Daarnaast is in augustus 2023 de gehele eindafrekening van vakantiegeld, vakantiedagen en PKB
(€ 3.903,22) ingehouden, volgens [appellante] BV ter verrekening met het fraudebedrag. [geïntimeerde] heeft de inhouding van die bedragen in haar verweerschrift in hoger beroep niet langer betwist. [geïntimeerde] heeft ook niet duidelijk gemaakt waarom deze bedragen als afbetalingsbedragen zouden hebben te gelden, in afwijking van de afgesproken maandelijkse afbetaling van € 500.
3.21
De conclusie is daarom dat van de € 12.751,69 die in 2022 en 2023 op het loon van [geïntimeerde] werd ingehouden, een bedrag van € 5.500 betrekking heeft op de afbetalingsregeling en een bedrag van € 3.274,31 betrekking heeft op iets anders dan het fraudebedrag (€ 1.000 + € 1.192 + € 1.082,31). Deze bedragen komen niet in mindering op het fraudebedrag. Dat betekent dat het restant van € 3.977,38 (namelijk € 12.751,69 -/-
€ 5.500 -/- € 3.274,31) wel al is ingehouden op het fraudebedrag. Aangezien het bezwaar van
[appellante] BV tegen de berekening van de kantonrechter is beperkt tot een reeds ingehouden bedrag van € 4.169,38 zal het hof dat overnemen.
3.22
Voor het fraudebedrag dat [geïntimeerde] aan [appellante] BV moet betalen betekent een en ander het volgende. Het verzochte schadebedrag is € 50.366,06. Een bedrag van € 23.004,83 staat vast (3.14). Van het resterende bedrag heeft [geïntimeerde] een totaalbedrag € 3.250 niet voldoende betwist (3.16 en 3.18), maar de rest wel. Op het fraudebedrag van € 26.254,83 (te weten € 23.004,83 + € 3.250) is al ingehouden een bedrag van € 4.169,38 (3.21), zodat [geïntimeerde] aan [appellante] BV nog een bedrag moet vergoeden van € 22.085,45. Ook de wettelijke rente daarover kan worden toegewezen, vanaf 23 maart 2023 tot aan de dag dat alles is betaald.
Conclusie
3.23
Het hoger beroep van [appellante] BV slaagt gedeeltelijk. Het hof gaat daarbij voorbij aan de bewijsaanbiedingen van partijen omdat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een ander oordeel zouden leiden als ze zouden worden bewezen.
3.24
Omdat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, en gelet op de familierelatie, moet iedere partij de eigen proceskosten van het hoger beroep dragen (compensatie).
3.25
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
4.1.
vernietigt de beschikking van rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, van 29 augustus 2023;
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde] om vanaf 1 mei 2024 maandelijks een bedrag van € 500 te betalen aan [appellante] BV, totdat het bedrag van € 10.626,07 volledig is voldaan;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde] om een bedrag van € 22.085,45 te betalen aan [appellante] BV, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 maart 2023 tot aan de dag dat dit bedrag volledig is voldaan;
4.4.
compenseert de proceskosten zowel van de procedure bij de kantonrechter als in hoger beroep;
4.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.A. Diebels, M. Willemse en R.S. de Vries en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.

Voetnoten

1.Artikel 149 lid 1 en 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.Productie 6 bij inleidend verzoekschrift, productie 30 bij akte uitlaten schade namens [appellante] BV.
3.HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, r.o. 2.4.1.
4.Productie 4 en 5 inleidend verzoekschrift.
5.Productie 1 verweerschrift bij de kantonrechter.
6.Productie 13 bij beroepschrift.
7.Productie 11, 12 en 13 bij inleidend verzoekschrift.
8.Productie 18 bij inleidend verzoekschrift.