ECLI:NL:GHARL:2024:3288

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
200.329.714/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding tot opheffing van beslag in civiele zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding betreffende de opheffing van een conservatoir beslag. De appellante, een B.V. gevestigd in Elsloo, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar vordering tot opheffing van het beslag door de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 23 mei 2023 geoordeeld dat het spoedeisend belang voor de opheffing van het beslag ontbrak, omdat de bodemzaak nog niet was afgerond. In het hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat het beslag inmiddels was opgeheven in de bodemzaak, waardoor het spoedeisend belang van de appellante niet meer aanwezig was. Het hof heeft de vordering tot opheffing van het beslag afgewezen, maar de proceskosten gecompenseerd. De uitspraak benadrukt het belang van het spoedeisend belang in kort geding procedures en de afstemming op eerdere uitspraken in de bodemzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.329.714/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 555706
arrest in kortgeding van 14 mei 2024
in de zaak van
[appellante] B.V.,
die is gevestigd in Elsloo,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.G.H. Meijerink, kantoorhoudend in Drachten,
tegen

1.De gezamenlijke erfgenamen van [erflater] ,

die woonde in [woonplaats1] ,
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats1] ,
3. [geïntimeerde3],
die woont in [woonplaats2] ,
4. [geïntimeerde4],
die woont in [woonplaats3] ,
5. [geïntimeerde5],
die woont in [woonplaats4] ,
6. [geïntimeerde6],
die woont in [woonplaats2] ,
7. Maatschap [geïntimeerde7],
die is gevestigd in Biddinghuizen,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden,
hierna samen:
de maatschap c.s., geïntimeerden 1 en 2:
de ouders, geïntimeerden 2 en 4:
de zonenen geïntimeerden 5 en 6:
de kleinzonen,
advocaten: mr. G. van der Spek, kantoorhoudend in Rotterdam (de ouders) en mr. N.E. Koelemay, kantoorhoudend in Assen (de zonen, de kleinzonen en de maatschap).

1.Het verloop van de procedure bij het hof

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 14 november 2023 heeft op 22 maart 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden, gelijk met de mondelinge behandeling in de zaken met rolnummers 200.330.736/01 en 200.330.675/01. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.2
[appellante] heeft in haar memorie van grieven haar eis voorwaardelijk gewijzigd en aangevuld, in die zin dat zij voorwaarden heeft geformuleerd die aan de gevorderde opheffing van het beslag zouden kunnen worden verbonden. De maatschap c.s. hebben geen bezwaren geformuleerd tegen deze eiswijziging en het hof ziet ook geen reden om de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten. Het hof zal dan ook beslissen op de (voorwaardelijk) gewijzigde eis.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of een door de maatschap c.s. gelegd conservatoir beslag moet worden opgeheven.
2.2
[appellante] heeft gevorderd dat het door de maatschap c.s. gelegde conservatoire beslag wordt opgeheven. De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad heeft deze vordering in haar vonnis van 23 mei 2023 afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vordering alsnog wordt toegewezen.
2.3
Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen. Dat wordt hierna uitgelegd.

3.De relevante feiten

3.1
[appellante] stelt dat hij met de maatschap, de ouders en de zonen op 30 september 2020 een koopovereenkomst heeft gesloten, waarbij zij haar ongeveer 44 hectare cultuurgrond en een recht van erfpacht (hierna: de grond) hebben verkocht voor een koopprijs van ruim
5,7 miljoen euro. Na deze koopovereenkomst zijn de kleinzonen toegetreden tot de maatschap.
3.2
Partijen zijn het erover oneens of de ouders aan de koopovereenkomst gebonden zijn en of de maatschap c.s. zich op de ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst kunnen beroepen. Hierover zijn verschillende gerechtelijke procedures gevoerd.
3.3
In een vonnis van 27 januari 2022 heeft de voorzieningenrechter te Lelystad [1] geoordeeld dat de maatschap c.s. zich niet op de ontbindende voorwaarde kunnen beroepen en dat de maatschap c.s. moeten meewerken aan levering van de grond aan [appellante] . De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het vonnis op grond van artikel 3:300 BW in de
plaats kan treden van de wilsverklaring(en) van [geïntimeerden] voor de levering van de grond.
3.4
De maatschap c.s. hebben op 3 februari 2022 tegen het vonnis spoedappel ingesteld bij dit hof. Enkele dagen voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep hebben de ouders een andere advocaat in de arm genomen. Zij hebben het standpunt ingenomen dat zij tot dat moment niet op de hoogte waren van de overeenkomst en dat de zonen hun handtekeningen onder de overeenkomst hebben vervalst.
In een arrest van 14 juni 2022 [2] heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter van
27 januari 2022 bekrachtigd.
3.5
[appellante] heeft de grond op 11 februari 2022 laten leveren, door gebruik te
maken van het vonnis in kortgeding van 27 januari 2022. [appellante] heeft diezelfde dag ook een hypotheek- en pandrecht ten behoeve van de Coöperatieve Rabobank U.A, laten vestigen op het onroerend goed.
3.6
De maatschap c.s. hebben op 25 februari 2022 verlof gevraagd voor het leggen van
conservatoir beslag op het onroerend goed tot (terug)levering. De voorzieningenrechter te Lelystad heeft het verlof op 28 februari 2022 verleend. De deurwaarder heeft op
3 maart 2022 conservatoir beslag gelegd.
3.7
Op 22 maart 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad vonnis gewezen in de door [appellante] aanhangig gemaakte bodemprocedure. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat de ouders gebonden zijn aan de koopovereenkomst en dat de maatschap c.s. de ontbindende voorwaarde niet kunnen inroepen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan. De rechtbank heeft de vordering van [appellante] om het door de maatschap c.s. gelegde beslag op te heffen afgewezen met de volgende motivering:

4.56. De wet bepaalt dat het beslag van rechtswege vervalt als dit vonnis in kracht van
gewijsde is gegaan (artikel 704 lid 2 Rv). Dat neemt niet weg dat [appellante] om opheffing van
het conservatoir beslag kan vragen voordat sprake is van kracht van gewijsde. Dat verzoek
heeft [appellante] gedaan. Opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden
uitgesproken als summierlijk blijkt dat de vordering van [geïntimeerden] ondeugdelijk is én een
belangenafweging niet in het voordeel van [geïntimeerden] uitvalt.4.57. [geïntimeerden] hebben op dit moment nog beslag liggen op het onroerend goed tot
(terug)levering. Uit de beoordeling in conventie blijkt dat [geïntimeerden] geen recht hebben op
het onroerend goed. Daarmee staat de ondeugdelijkheid van het beslag in beginsel vast.
Maar het enkele feit dat [geïntimeerden] geen gelijk krijgen, is onvoldoende om het beslag ten
laste van [appellante] op te heffen. De rechtbank zal ook een belangenafweging moeten maken.
[appellante] heeft niet gesteld of onderbouwd dat het beslag voor hem nadelige gevolgen heeft.
[geïntimeerden] hebben daarentegen wel gesteld dat zij belang hebben bij het handhaven van het
beslag. Het belang van [geïntimeerden] bij het veilligstellen van hun vordering in afwachting
van een eventueel in te stellen hoger beroep weegt gelet hierop zwaarder dan het belang van
[appellante] . Bij dit oordeel weegt mee dat conservatoir beslag naar zijn aard is bedoeld om te
waarborgen dat verhaal mogelijk is als een - vooralsnog niet vaststaande - vordering in de
hoofdzaak wordt toegewezen. Daarbij weegt ook mee dat van de rechter in eerste aanleg
niet kan worden gevergd dat zij een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen
van een mogelijk in te roepen rechtsmiddel.”
3.8
De maatschap, de zoons en de kleinzoons hebben op 2 mei 2023 en de ouders op
22 juni 2023 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de bodemzaak. [appellante] heeft incidenteel beroep ingesteld. Het beroep van [appellante] is onder andere gericht tegen de afwijzing van haar vordering tot opheffing van het beslag. De maatschap c.s. zijn het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de ouders gebonden zijn aan de koopovereenkomst en dat niet is voldaan aan de vereisten voor het inroepen van de ontbindende voorwaarde.
3.9
Vandaag heeft het hof arrest gewezen in het hoger beroep dat de maatschap c.s. en [appellante] hebben ingesteld in de bodemzaak. Het hof heeft het hoger beroep van de maatschap c.s. verworpen en heeft het hoger beroep van [appellante] op het punt van de opheffing van het beslag in die zin gehonoreerd dat het beslag alsnog wordt opgeheven. De vordering van [appellante] om de maatschap c.s. te verbieden opnieuw beslag te leggen, heeft het hof net als de rechtbank afgewezen.
4. De beoordeling van het geschil
[appellante] heeft geen spoedeisend belang meer bij de vordering tot opheffing van het beslag4.1 In hoger beroep is niet beslissend of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep (nog) een spoedeisend belang aanwezig is. Het hof moet dat zo nodig ambtshalve vaststellen. [3]
4.2
Omdat het hof in het arrest vandaag in de bodemzaak het beslag heeft opgeheven, heeft [appellante] geen spoedeisend belang meer bij haar vordering tot opheffing van het beslag. Die vordering is daarom in dit kortgeding niet toewijsbaar.
De vordering de maatschap c.s. te verbieden opnieuw beslag te leggen is niet toewijsbaar4.3 In het arrest in de bodemzaak heeft het hof de vordering om de maatschap c.s. te verbieden opnieuw beslag te leggen afgewezen. Volgens het hof heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de gegronde vrees bestaat dat de maatschap c.s. opnieuw beslag zullen leggen na de opheffing van het gelegde beslag. Het hof heeft er daarbij op gewezen dat indien de maatschap c.s. toch opnieuw beslag leggen [appellante] daartegen desgewenst in kortgeding kan opkomen.
4.4
De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, bijvoorbeeld indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, of indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen. [4]
4.5
Gelet op deze ‘afstemmingsregel’, ziet het hof in dit kortgeding geen reden af te wijken van het vandaag gewezen arrest in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter heeft [appellante] terecht in de proceskosten veroordeeld
4.6
De regel dat de eisende partij ten tijde van het arrest in hoger beroep nog een spoedeisend belang moet hebben, ziet niet (mede) op de proceskostenveroordeling. De appelrechter dient ook in een dergelijk geval nog te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. [5]
4.7
Toen de voorzieningenrechter, op 23 mei 2023, moest beslissen over de vordering van [appellante] tot opheffing van het beslag, had de rechtbank in de bodemzaak al geoordeeld
dat de ouders gebonden zijn aan de koopovereenkomst en dat de maatschap c.s. de ontbindende voorwaarde niet kunnen inroepen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan. De maatschap, de zonen en kleinzonen hadden toen al beroep ingesteld tegen dat vonnis. De appeltermijn liep nog, zodat ook de ouders nog beroep konden instellen.
4.8
In het geval dat de vordering tot verzekering waarvan het beslag is gelegd door de bodemrechter in eerste aanleg is afgewezen en tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld, is de vordering tot opheffing van dat conservatoir beslag niet zonder meer toewijsbaar. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wél te worden meegewogen.
4.9
De situatie van 23 mei 2023 verschilde van de situatie van nu. Allereerst was er toen alleen een beslissing van de rechtbank in de bodemzaak, maar nog geen beslissing van het hof. Dat is nu anders.
4.1
Vervolgens had de rechtbank in de bodemzaak de vordering tot opheffing van het beslag afgewezen. De voorzieningenrechter diende haar beslissing op de vordering tot opheffing van het beslag in beginsel af te stemmen op die enkele maanden daarvoor gegeven beslissing in de hoofdzaak. Het was aan [appellante] om te stellen en aannemelijk te maken dat inmiddels sprake was van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moest worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen. [appellante] voerde daartoe aan dat hij de grond inmiddels verkocht/geruild had. Dat (nieuwe) feit zou in theorie een wijziging van omstandigheden kunnen opleveren. Maar de overeenkomst van koop en ruiling bevat de bepaling dat de overeenkomst plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat het beslag wordt opgeheven en [appellante] de grond vrij van hypotheken en beslagen kan leveren. Daaruit volgt dat [appellante] niet in de juridische problemen komt wanneer zij de grond niet (op korte termijn) kan leveren vanwege het beslag. De nieuwe omstandigheid legde in mei 2023 dan ook maar beperkt gewicht in de schaal. Dat is nu - bijna een jaar later - anders. Uit de overgelegde correspondentie tussen [appellante] en haar contractspartij volgt dat de contractspartij van [appellante] enkele malen akkoord is gegaan met een uitstel van de levering, maar dat [appellante] de levering niet kan blijven uitstellen. Het belang van [appellante] bij opheffing van het beslag is nu dan ook aanzienlijk groter dan in mei 2023.
4.11
Onder deze omstandigheden - er was nog geen arrest van het hof in de bodemzaak en [appellante] had de grond nog maar kort tevoren verkocht/geruild - was de vordering van [appellante] tot opheffing van het beslag in mei 2023 nog niet toewijsbaar. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellante] tot opheffing van het beslag dan ook terecht afgewezen en heeft [appellante] terecht in de proceskosten veroordeeld.
4.12
Bij dit alles laat het hof nog buiten beschouwing dat [appellante] de opschortende voorwaarde in het aan de voorzieningenrechter overgelegde exemplaar van de overeenkomst ten onrechte, en in strijd met artikel 21 Rv, had weggelakt.
Conclusies
4.13
Het hoger beroep slaagt niet, maar alleen omdat er vanaf vandaag geen sprake meer is van een spoedeisend belang. Inhoudelijk heeft [appellante] , zoals volgt uit de beslissing in de bodemzaak, wel het gelijk aan haar zijde. Om die reden zal het hof de proceskosten van het hoger beroep compenseren.

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 10 mei 2023;
5.2
compenseert de kosten van de procedure bij het hof, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
5.3
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. I. Tubben en mr. M.M.A. Wind, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
14 mei 2024.

Voetnoten

3.HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437 en 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661.
4.HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015.
5.HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661 en 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782.