ECLI:NL:GHARL:2024:3200

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
21/490
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vrijstelling premie volksverzekeringen voor rijnvarende

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 heeft gehandhaafd. De belanghebbende, een rijnvarende, had een aanslag ontvangen op basis van een belastbaar inkomen van € 48.172, wat resulteerde in een verschuldigd bedrag van € 15.275. De Inspecteur had de aanslag na bezwaar ambtshalve verminderd, maar niet voor de premie volksverzekeringen. De rechtbank oordeelde dat de A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bindend was en dat de vrijstelling van premie volksverzekeringen voor de periode van 5 februari 2016 tot en met 31 mei 2016 terecht was geweigerd. De belanghebbende stelde dat hij recht had op verrekening van in Liechtenstein geheven premies en op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, maar het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet verplicht was tot verrekening, omdat de premies nog niet waren overgemaakt door Liechtenstein. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/490
uitspraakdatum: 7 mei 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 maart 2021, nummer AWB 20/3575, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.172, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 15.275. Daarbij is een bedrag van € 369 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 augustus 2019 de aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft op 9 oktober 2019 aan de Inspecteur verzocht de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve te verminderen.
1.4.
De Inspecteur heeft op 31 januari 2020 de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.045, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 15.213. De beschikking belastingrente is verminderd tot € 366.
1.5.
Belanghebbende is tegen de beslissing van 31 januari 2020 in bezwaar gekomen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2020 het bezwaar afgewezen.
1.6.
Belanghebbende is tegen die uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland. (hierna: de Rechtbank).
1.7.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 30 maart 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft op 20 april 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.9.
De Inspecteur heeft op 21 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Namens belanghebbende is verschenen zijn gemachtigde mr. J.H. Weermeijer. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 27 januari 2023 aan partijen is toegestuurd.
1.11.
Het Hof heeft de uitspraak met instemming van partijen aangehouden in afwachting van de arresten van de Hoge Raad in de zaken met de nummers 21/05322, 22/00139, 22/00064 en 22/01270, betreffende de verrekening van in Liechtenstein geheven socialezekerheidspremies.
1.12.
De Hoge Raad heeft in voornoemde zaken arresten gewezen op 27 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1407, 1483, 1485 en 1487).
1.13.
Bij brief van 30 oktober 2023 heeft de griffier partijen in de gelegenheid gesteld om tot 28 november 2023 te reageren op de door de Hoge Raad gewezen arresten.
1.14.
De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 15 november 2023.
1.15.
Bij brieven van 19 december 2023 en 12 januari 2024 heeft de griffier belanghebbende andermaal in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door de Hoge Raad gewezen arresten. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
1.16.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2024. Namens belanghebbende is verschenen mr. J.H. Weermeijer. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] , [naam3] , [naam4] en [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2016 woonachtig in Nederland.
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 aangegeven dat hij in januari 2016 en van juni 2016 tot en met december 2016 werkzaam is geweest voor [naam6] B.V., een in Nederland gevestigde vennootschap. Belanghebbende is van 5 februari 2016 tot en met 31 mei 2016 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij de in Liechtenstein gevestigde vennootschap [naam7] (hierna: [naam7] ). In dat verband heeft belanghebbende als rijnvarende werkzaamheden verricht aan boord van het binnenvaartschip [naam8] . Het schip heeft een in Nederland gevestigde eigenaar. Blijkens de zogenoemde Rijnvaartverklaring is deze eigenaar tevens de exploitant van dit schip.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 verzocht om een vrijstelling van premie volksverzekeringen voor de periode 5 februari 2016 tot en met 31 mei 2016.
2.4.
De Inspecteur heeft bij brieven van 19 maart 2018 en 9 april 2018 aan belanghebbende verzocht om informatie waaruit blijkt dat hij in aanmerking komt voor een gedeeltelijke vrijstelling van premie volksverzekeringen. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
2.5.
Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 6 juni 2018 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om belanghebbende niet vrij te stellen van premie volksverzekeringen. Ook op dit voornemen heeft belanghebbende niet gereageerd.
2.6.
Aan belanghebbende is op 6 juli 2018 onderhavige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. In deze aanslag heeft de Inspecteur over de periode van 5 februari 2016 tot en met 31 mei 2016 premie volksverzekeringen geheven. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur van 29 augustus 2019 is afgewezen. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Nadien heeft belanghebbende verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016. Aan dat verzoek is gedeeltelijk tegemoet gekomen, maar niet voor wat betreft de heffing van premie volksverzekeringen en de voorkoming van dubbele belasting. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2020 is afgewezen.
2.7.
Bij besluit van 8 november 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende van 5 februari 2016 tot en met 31 mei 2016 de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is. Deze A1-verklaring staat thans onherroepelijk vast.
2.8.
De Rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd. In dat verband heeft de Rechtbank overwogen dat zij is gebonden aan de door de SVB afgegeven A1-verklaring en dus niet toekomt aan een beoordeling van de gronden van belanghebbende over de onjuiste vaststelling van de A1-verklaring en over zijn werkzaamheden in het buitenland. Aan belanghebbende is dus terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen geweigerd voor de periode van 5 februari 2016 tot en met 31 mei 2016. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op verrekening van de in Lichtenstein in 2016 geheven premies met de in Nederland van hem geheven premies volksverzekeringen. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.

3.Geschil

In geschil is of aan belanghebbende terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen is geweigerd voor de periode 5 februari 2016 tot en met 31 mei 2016. Verder is tussen partijen in geschil of terecht verrekening van de in Liechtenstein geheven premies is geweigerd. Ten slotte is tussen partijen in geschil of voor de belastingheffing terecht aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is geweigerd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid Nederlandse belastingrechter
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof van 7 december 2022 gesteld dat in de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [naam7] – welke overeenkomst niet in het geding is gebracht – een soortgelijke bepaling is opgenomen als in een arbeidsovereenkomst die eerder op deze zittingsdag in een andere procedure is ingebracht. In die andere arbeidsovereenkomst is bepaald dat ‘gerichtsstand für allfällige Streitigkeiten aus diesem Arbeitsvertrag ist Vaduz/Fürstentum Liechtenstein’. Belanghebbende betoogt dat een dergelijke bepaling meebrengt dat ook het onderhavige geschil over de Nederlandse belasting- en premieheffing alleen aan de Liechtensteinse rechter kan worden voorgelegd. Dit betoog kan niet slagen. Op grond van artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), artikel 8:1, artikel 8:6, lid 1, en artikel 1:4, lid 1, Algemene wet bestuursrecht, en artikel 44 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO), komt aan de Nederlandse bestuursrechter in belastingzaken de bevoegdheid toe om te oordelen over ingevolge een Nederlandse belastingwet genomen besluiten. Hetzelfde heeft op grond van artikel 58 Wet financiering sociale verzekeringen te gelden voor de premieheffing volksverzekeringen. Deze bepalingen zijn van dwingend recht. Aan het forumkeuzebeding in de arbeidsovereenkomst komt derhalve geen betekenis toe voor wat betreft de Nederlandse belasting- en premieheffing (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10639, r.o. 4.1; het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, Wet RO (ECLI:NL:HR:2023:1588)).
Vrijstelling premie volksverzekeringen
4.2.
In onderhavige procedure over de premieheffing van Nederlandse sociale verzekeringen dient het Hof zich, net als de Inspecteur, te richten naar de A1-verklaring van de SVB , zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725). Nu de Inspecteur in overeenstemming met die A1-verklaring premie heeft geheven, kan belanghebbendes beroep op vrijstelling van premie volksverzekeringen reeds daarom niet slagen. Daaraan doet niet af dat de Belastingdienst – naar belanghebbende stelt – in twee andere zaken aan de SVB respectievelijk aan de Lichtensteinse autoriteiten heeft verzocht een A1-verklaring in te trekken. Belanghebbendes stelling dat de exploitant van het schip in Duitsland is gevestigd, behoeft derhalve in deze procedure geen behandeling.
Verrekening van in Liechtenstein geheven premies
4.3.
Artikel 73, lid 2, Toepassingsverordening 987/2009 bevat een regeling voor verrekening van in de niet bevoegde staat (Liechtenstein) betaalde premies met in de bevoegde staat (Nederland) verschuldigde premies. Deze bepaling verplicht de Inspecteur de in Liechtenstein betaalde premies te verrekenen met de in Nederland geheven premie volksverzekeringen, voor zover de in Liechtenstein betaalde premies betrekking hebben op dezelfde takken van verzekering als de Nederlandse volksverzekeringen. Een verplichting voor de Inspecteur om over te gaan tot een dergelijke verrekening ontstaat pas wanneer het bevoegde orgaan in Liechtenstein de in 2016 voor belanghebbende betaalde premies heeft overgemaakt aan het bevoegde orgaan in Nederland (vgl. HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1407).
4.4.
De Inspecteur heeft in zijn reactie van 15 november 2023 geschreven dat tot dat moment geen premierestitutie door Liechtenstein aan Nederland heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft de Inspecteur opgemerkt dat het bevoegde orgaan in Liechtenstein nog steeds de premies niet heeft overgemaakt. Belanghebbende heeft deze stelling van de Inspecteur niet weersproken. Bovendien bevatten de stukken van het geding ook overigens geen aanwijzingen dat het bevoegde Liechtensteinse orgaan deze premies heeft overgemaakt aan de SVB. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 73, lid 2, Toepassingsverordening 987/2009. De Inspecteur is daarom in dit geval nog niet gehouden om tot verrekening over te gaan.
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
4.5.
Aan belanghebbende kan ter zake van zijn Liechtensteinse looninkomsten slechts een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting worden verleend als in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: Bvdb 2001) hierin is voorzien. Het staat immers vast dat in het onderhavige jaar in de relatie met Liechtenstein niet op andere wijze in het voorkomen van dubbele belasting is voorzien.
4.6.
Op grond van artikel 8 Bvdb 2001 is een binnenlandse belastingplichtige, zoals belanghebbende, vrijgesteld van de inkomstenbelasting die betrekking heeft op buitenlands inkomen uit werk en woning.
4.7.
Ingevolge artikel 9, lid 1, Bvdb 2001 bestaat het buitenlandse inkomen uit werk en woning uit een andere mogendheid onder meer uit het belastbaar loon ter zake van het binnen het gebied van de andere mogendheid in privaatrechtelijke dienstbetrekking verrichten of hebben verricht van arbeid, voorzover dit loon is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die vanwege die andere mogendheid wordt geheven.
4.8.
Op grond van artikel 4 Bvdb 2001 wordt onder het gebied van een andere mogendheid verstaan: het grondgebied van die mogendheid, daaronder begrepen het gebied buiten de territoriale zee van die mogendheid waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen. Anders dan belanghebbende betoogt, komt daarbij geen betekenis toe aan wat in het OESO-modelverdrag is bepaald over werkzaamheden die aan boord van een schip in het internationale verkeer worden verricht (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10639, r.o. 4.7; het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, Wet RO (ECLI:NL:HR:2023:1588)).
4.9.
Voor het overige heeft belanghebbende geen grieven aangevoerd tegen de beslissing van de Rechtbank dat belanghebbende zijn werkzaamheden voor [naam7] niet binnen het grondgebied van Liechtenstein heeft verricht. Daarmee is geen sprake van belastbaar loon in de zin van artikel 9, lid 1, Bvdb 2001 waarvoor in Nederland een vrijstelling van inkomstenbelasting wordt verleend.
4.10.
In artikel 38, lid 2, AWR is een verruiming neergelegd ten opzichte van het Bvdb 2001. Deze bepaling houdt in dat belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid onder bepaalde voorwaarden wordt geacht te zijn onderworpen aan een belasting die vanwege een andere mogendheid wordt geheven (fictieve onderworpenheid). Eén van deze voorwaarden is dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet bestaan met een werkgever die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). In artikel 31a Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 is Liechtenstein aangewezen als een dergelijke staat. Belanghebbende voldoet derhalve aan deze voorwaarde.
4.11.
Een andere voorwaarde is dat het belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van de andere mogendheid. Niet in geschil is dat belanghebbende zijn werkzaamheden voor [naam7] niet binnen het grondgebied van Liechtenstein heeft verricht (zie 4.9), zodat reeds daarom niet aan deze voorwaarde is voldaan.
Belastingrente
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente van € 366. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de (verminderde) aanslag IB/PVV 2016 wordt gehandhaafd, dient ook de in rekening gebrachte belastingrente te worden gehandhaafd.
SlotsomGelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht. Anders dan belanghebbende betoogt, vormt ook de omstandigheid dat de aanslag naar aanleiding van belanghebbendes verzoek ambtshalve is verminderd, geen reden voor een vergoeding van de proceskosten. De wet voorziet namelijk uitsluitend in een vergoeding van de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar of beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, en dus niet in een vergoeding van de kosten die zijn gemaakt voor een verzoek tot ambtshalve vermindering.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 7 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 8 mei 2024.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.